| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Op den duur kon Bertels zijn verlangen naar Molly niet bedwingen. Hij begon lijdende te worden, kreeg zenuwtoevallen, neiging tot zelfmoord. Zijn vrouw walgde hem. Molly merkte dat alles heel goed, maar zij bleef haar afstand bewaren. Op een morgen was zij naar een klant op de Keizersgracht gezonden, die mantels wilde passen. Toen zij, na als gewoonlijk verkocht te hebben, buiten kwam stond haar patroon haar op te wachten. Bertels was grauwbleek; zijn rossige snor hing verwaarloosd neer en zijn hoofd droeg hij wat voorover.
Zoodra zij hem zag, begon haar hart te kloppen. Zij vermoedde, dat er nu eindelijk iets zou gebeuren. Ze was vastbesloten, zou zich niet geven, wilde alléén iets van hem weten, wanneer hij zich weder vrij man maakte, haar zou kunnen huwen.
‘Juffrouw de Leeuw,’ zeide hij, op haar toetredend, ‘ik wacht u hier, omdat ik u iets te zeggen heb.’
‘Zoo mijnheer.’
‘Ja, ik heb u iets zeer gewichtigs te zeggen.’
Hij liep naast haar voort. Hoewel hij slank was en vrij groot, was hij toch niet langer dan Molly, die met haar houding van een koningin, rustig naast hem schreed, hem uit haar mooie, levendige, bruine oogen ietwat van uit de hoogte aanziende.
‘Juffrouw de Leeuw, heeft u, al dien tijd, dat u bij mij in de zaak was niets gemerkt?’
| |
| |
‘Hoe bedoelt u dat? Wat zou ik moeten merken?’
‘Nu... ik bedoel... ziet u eens heeft u nooit wat voor mij gevoeld?’
‘Ik? Daar heb ik nooit zoo over gedacht. Ik ben een fatsoenlijk meisje mijnheer en ik denk niet aan getrouwde mannen. Als u mij niets anders te vertellen heeft hoop ik, dat u mij met rust laat...’
Haar volle boezem bewoog zich wat sneller op-neer, opneer. Zij keek hem van terzij verwijtend aan.
‘En als ik nu eens ongetrouwd was? Zoudt u mij dan zoo geheel verwerpelijk vinden?’
Zij lachte opeens gul met haar frissche roode mond en het wit der tanden schitterde' hem verleidelijk in de oogen.
‘O dan... neen dan was het natuurlijk wat anders. Dàn zou ik gelukkig zijn met iemand zooals u’.
Zij beschouwde hem nu van 't hoofd tot de voeten.
‘U bent een knap man... maar ik kan er immers niet aan denken... u bent nu eenmaal al getrouwd.’
‘Maar ik kan scheiden.’
‘Dat moet u weten.’
‘En als ik gescheiden was.’
‘U doet mij zulke moeielijke vragen. Ik heb u al gezegd, dat ik u als man héél goed kan lijden, werkelijk heel goed. Liefde is 't natuurlijk niet. dat komt niet zoo opeens... Maar 't is immers toch tusschen ons overbodig geflirt. Ik ben fatsoenlijk, in-fatsoenlijk. Ik zou er nooit toe te krijgen zijn om zooals mijn zus gedaan heeft, te handelen. Ik ben de oudste thuis, ik heb veel meegemaakt, héél veel. Daarom weet ik, dat men zich niet mag wegwerpen... Wie mij liefheeft, moet mij zoo liefhebben, dat hij mij trouwt... Want alles wat géén huwelijk is, loopt ten slotte altijd ten nadeele van de vrouw uit. Dus nu heb ik het u 't goed gezegd, mijnheer Bertels: of niet... in 't geheel niet... of trouwen. Er is bij mij geen middenweg... kom, kijkt u niet zoo bedrukt en gaat u een anderen weg... het zou zoo vreemd
| |
| |
zijn, als men ons zoo samen zag, de menschen zijn er zoo gauw bij met hun praatjes en ik, na wat met mijn zuster is gebeurd, moet dubbel oppassen... Dag mijnheer.’
Zij was van hem weggeloopen en hij was bedroefd langs een anderen weg naar huis gegaan. Opnieuw begon hij er over na te denken, hoe hij weer vrij man zou kunnen worden, hoe hij van zijn vrouw zou kunnen afkomen. Zijn vrouw, die wel merkte, dat hij niet van haar hield maar nog altijd geen vermoeden had, dat het Molly was, die zijn leven vervulde, verdroeg zijn nurksche buien, zijn ontevredenheid, zijn vloeken, daarna zelfs zijn slagen, schreef alles toe aan zijn zenuwachtigheid. Hij begon haar te mishandelen, sloeg haar in 't bijzijn van getuigen, vloekte haar uit. Hij kwam nachten niet thuis, bedronk zich, zeide haar, dat hij van haar àf wilde, raadde haar aan er van door te gaan, sprak er van een lijfrente voor haar te koopen, als zij hem zijn vrijheid teruggaf.
Maar zij wilde niet van hem af, bleef hèm trouw, trachtte door grootere zachtheid en liefde hem terug te winnen. Toen had hij tot een middel zijn toevlucht genomen, dat haar tot scheiding dwong. Zaterdagavond werd de winkel geschrobd door een tweetal werksters. Eéne van haar was een weduwe, een klein, vief, mager wijfje, dat wel door bedienden van Bertels in een danshuis in de Pieter Jacobstraat was gezien. Hij liet haar, onder eenig voorwendsel, op een Zaterdagavond langer dan het personeel blijven, riep haar toen in het privé-kantoor en pakte haar om 't middel. Hij schonk haar een paar glazen wijn in, begon met haar een onzedelijk gesprek te voeren.
Zijn vrouw, ongerust dat hij nog niet boven kwam, liep de trap af, keek op de teenen staande over de matglazen in zijn kantoor. Zij zag de twee zitten. Hij voelde, dat zijn vrouw daar stond en liet zich zoo, opzettelijk door haar op echtbreuk betrappen.
Zij stortte het kantoortje binnen, viel woedend op het
| |
| |
tengere vrouwtje aan. De twee krabden elkaar 't gelaat open, beten elkaar. Hij kwam nu tusschenbeide, beschermde het werkvrouwtje, drukte haar een goud tientje in de hand, geleidde haar de deur uit.
Toen hij terug kwam, zat zijn vrouw te snikken. Hàd hij haar dan werkelijk niet meer lief? Was het niet gruwelijk haar te bedriegen met zoo'n gemeen wijf.
Maar hij vloekte, pakte haar bij de haren, sleurde haar langs de trap, schold haar uit. ‘Donder op la zeg ik je. ‘Donder mijn huis uit. Ik walg van je, ik walg van je...’ En hij duwde haar de winkeldeur uit, liet haar buiten staan.
Zij bleef een uur in de koude avondstraat heen en weer loopen. Toen begaf ze zich schreiend naar haar moeder. Zij bleef daar den nacht, den volgenden dag, hopend dat hij berouw zou gevoelen, haar zou komen halen. Maar hij kwam niet en ten einde raad, ging zij met haar moeder naar hem terug. Denzelfden avond laat sloeg hij haar weder de deur uit en zij vluchtte opnieuw bij haar moeder.
Hij liet haar terughalen en stelde het werkvrouwtje als huishoudster aan. De toestand voor mevrouw Bertels werd onhoudbaar. Zij kwam met beweende oogen in den winkel en klaagde bij Molly haar nood, vertelde haar, wat ze leed, vroeg haar raad. Molly lachte inwendig, maar zij deed zeer meewarig, raadde mevrouw Bertels aan een advocaat te nemen, ging met haar mede om den advocaat te raadplegen.
Mr. Willem Meerkerk zeide, dat zij moest trachten haar man op overspel te betrappen in 't bijzijn van twee getuigen.
Dat viel haar niet moeielijk. Bertels legde het er immers. op aan. Na de ontdekking stelde mevrouw Bertels den eisch tot echtscheiding in en binnen vier maanden was Bertels een vrij man, behoudens de uitkeering, die hij zijn vroegere huisvrouw verschuldigd was en die hij gemakkelijk betalen kan.
Nu was de weg vrij voor Molly. Het werkvrouwtje was met een sommetje naar 't noorden van 't land gezonden. Zij dwong hem nog twee maanden op een afstand te blijven.
| |
| |
Toen, op een middag, vernam David de Leeuw, dat Bertels aanzoek om haar hand had gedaan en dat zij hem, haar vader toestemming vroeg.
‘Hoe is dat zoo vlug in zijn werk gegaan?’ vroeg David de Leeuw verwonderd en verheugd tegelijkertijd. Want hij zag onmiddellijk het lichtstraaltje, dat in zijn duister leven daar plots kwam schijnen. Vandaag juist had hij een klein, klein winkeltje in de Gerard Doustraat gehuurd. Het is mijn laatste uitzet, had hij gedacht. Als ik hier nu óók uit moet, dan ben ik ten einde raad. Hij had alles aan Nauman verkocht op een paar kisten goed na. Tweeduizend gulden had Nauman hem gegeven. Duizend gulden zou hij noodig hebben voor de verhuizing en de kosten. Met de paar kisten goederen en de andere duizend gulden zou hij alleen, het zaakje in de Nieuwe Pijp drijven. Dat zou misschien nèt zoo opnemen als de zaak, waar Nathan Souget door Hirschfeld. was ingezet. Daar wàs het tweede huis in de dwarsstraat al bijgetrokken! Misschien zou hèm, David de Leeuw, het geluk op 't allerlaatst ook nog toelachen. Men mocht als huisvader het hoofd niet laten zinken. Men moest volhouden. Het geld is een ráár ding. 't Komt en 't gaat, zonder dat je 't weet. Mantua Fresco was in de stad geweest met dat sjieksie van Vlissingen. Ze hadden geen voet op den grond gezet, niets anders gedaan dan gereden in open landauers. Fresco droeg een pels, een fijne mooie pels, een stuk van misschien duizend gulden. En zij, dat bleeke meissie uit de steeg, had eiken dag een ander toilet aan gehad. En d'r vingers hadden stijf gestaan van de juweelen ringen. Ze waren getrouwd en de Voorburgwal was te kort geweest voor àl de rijtuigen. Ze hadden rondom gestaan tot vóór de Lommerd. Dáár was hij dienzelfden dag uitgekomen, hij David de Leeuw. Hij had de diamanten broche van Stijntje weg gebracht en een paar oorknopjes, die hij Everdine voor jaren eens had cadeau gegeven en die ze achter had gelaten, weggebracht naar de lommerd om een paar centen geld.
| |
| |
in huis te hebben voor de quitanties van Zaterdag. Ja,ja... men kòn wat beleven! Alles' dat smerige geld, dat vuile geld. Hij had Vlissingen en zijn vrouw ook in 't rijtuig gezien. Ze zaten er breed uit als een vorstenpaar... Waaraan had die Pannekó dàt verdiend? Hij had zijn dochter toch laten verhongeren als zij zelf geen geld had gemaakt. Hij had Fresco toch op straat een standje geschopt. Nou was de Jood goed en braaf, nu hij centen had verdiend. Zijn dochter was er ook vandoor, zijn Everdine... Maar die had géén geluk. Honger leed ze in groot Berlijn. Ze was dadelijk zwanger geworden, had niet kunnen optreden, niet kunnen studeeren zelfs. Verleerde haar kunst, waar ze negen jaren voor geblokt had. Kom terug, had hij haar geschreven en trouw fatsoenlijk en ga in den Haag wonen en geef lesjes. Hij had haar een paar rijksdaalders gestuurd. God wéét, heeft ze geen geld om melk te koopen voor haar worm, had hij gedacht.
Weggeloopen uit den lommerd, was hij, David de Leeuw, zijn hart bonzend, dat ze hem zouden zien in zijn armoed. En die Pannekó zat dáár in zijn rijtuig achter dat van zijn ouden vriend Fresco, die misschien al wel millionair was. Ze hadden het bloemenwinkeltje gesloten, omdat ze de wandschilderingen van Fresco afbikten, om ze naar Parijs over te brengen. Overal zochten zij naar schilderingen van Fresco. Die werden met goud betaald. Hij had in 't oude groote huis in de Kalverstraat een plafond van F'resco en had dat er willen uithalen. Wàs hem gezegd, dat hij naar den eigenaar rnoest gaan. Wie was de eigenaar? Harry Hirschfeld. Die had het huis gekocht en twee huizen er naast zonder dat iemand er iets van wist. Maar Hirschfeld had er toch óók geen verdienste aan gehad. Fresco had hem vervolgd, wegens wanbetaling van vierduizend gulden voor geleverden arbeid. Daar zat zijn vrouw achter. Dat meissie van Vlissingen had altijd wat in zich gehad. Hirschfeld was nog geler geworden dan-ie al was, toen hij 't hem verteld had. En hij
| |
| |
zou moeten betalen... àl kon hij 't proces lang rekken. Tegen een rijk man kàn men niet op-procedeeren. Voor vier jaar zou hij er met een paar honderd gulden af zijn gekomen. Maar een pui en een plafond geschilderd door den grooten Mantua Fresco kon nu hoog berekend worden. En de pui was al overgeschilderd en het plafond bij de verbouwing aan Nauman voor de waarde van 't ouwe linnen en het raam verkocht en door die ook al weer en het wàs niet uit tevinden, wáár het beland was.
Hij had Harry Hirschfeld niet eens een kwaad woord durven zeggen, omdat hij hem zijn plafond uit zijn oude groote woning in de Kalverstraat niet wilde afstaan. Want Hirschfeld zou een groot Warenhaus opzetten, vlàk tegenover Bartelkamp en Hoenders en hij had hoop, dat hij Molly en Eduard en ook Samuel al, in die zaak geplaatst zou krijgen. Wat wilde hij, de Leeuw? Een arm man had zijn mond te houden. Hij kon toch niet gaan procedeeren met Hirschfeld om zijn plafond? Hij had het achtergelaten in 't huis. Ja, wie kan weten, dat zoo'n paar poppetjes in een blauwe lucht geschilderd, later duizenden waarde zullen krijgen? Het plafond op de groote zaa! boven, dàt had waarde, dàt wist hij, daar waren telkens antiquairs naar komen vragen om het te koopen... Maar geen sterveling had hèm ooit wat gezegd over 't plafond beneden in den winkel, dat hij er had laten schilderen om den armen Fresco wat werk te geven...
Ongelukkig wàs hij en arm. Afgebrand arm. Een oude moeder in huis, vrouw, één dochter op den loop en doodarm, een zoon, die hoogstens bediende kon worden, een dochter, een mooie, fatsoenlijke dochter, winkeljuffrouw en drie andere nog onverzorgde kinderen...
En hij ouder wordend... afgetobd van de zorgen, met géén toekomst, géén uitzicht...
Daar kwam opeens het begin van 't geluk. Molly zou trouwen met Bertels, met den rijken Berteis. Nu ja, 't was een gescheden man en hij was protestant. Maar men kon
| |
| |
in het leven zich de dingen niet uitknippen als de poppen uit een modeboek. 't Was Goddank geen arm man, die ze wou hebben. En als Molly er toch zelf méé aankwam...
's Middags was Berteis op bezoek gekomen, had het woord gevraagd.
‘Mijnheer Bertels,’ had De Leeuw gezegd, ‘ik ken u als een fatsoenlijk man en als een goed, degelijk koopman. Mijn Molly heeft u lief... zij heeft gróóte partijen van de hand gewezen, omdat zij uit liefde wilde trouwen. Dàt zit in mijn kinderen... Maar ik, als vader, heb één bedenking. U moet het mij niet kwalijk nemen, maar als vader heb ik het recht u te vragen, kunt u financieel voor mijn dochter zorgen?...’
Bertels had hem gezegd, dat Molly zelve in die jaren had kunnen zien, hoe zijn zaak ging. Maar dàt hij bereid was, zijn boeken aan zijn aanstaanden schoonvader te toonen.
Dat had David De Leeuw aangenomen. En 's avonds was hij, David De Leeuw, die zelf op 't punt stond, zich in een klein winkeltje in de Nieuwe Pijp terug te trekken, deftig en ernstig het groote magazijn van Bertels op de Hoogstraat binnen komen wandelen. Daar op 't kantoor had de rijke Bertels hem zijn boeken opengelegd. Hij was ze gaan contrôleeren, gewichtig, met de kennis van een zakenman, die wist wat boeken zijn. En hij had zich droevig en verheugd te gelijk gevoeld. Zou men gelooven, dat zooiets nog in het confectievak zat? Nu spreken ze er van, dat met de liefde het geluk het huis uitvliegt. Als kat en hond had Bertels met zijn eerste vrouw geleefd. Dàt was bekend. 't Was zijn schuld niet, als men een vrouw heeft die zoovéél ouder is, moet dat ten laatste op een scheiding uitloopen. Molly was tien jaar jonger dan Bertels. Dàt was iets anders. Die man had behoefte aan een jonge vrouw... Zijn Molly behoefde niet bang te zijn, dat een man háár ontrouw zou worden...
In tien jaren had die man gemiddeld zeven duizend gulden 'sjaars netto verdiend. Elk jaar was de omzet grooter geworden.
| |
| |
‘Molly heeft het geluk in mijn huis gebracht’, zei Bertels. ‘Sedert zij in de zaak is gekomen, heb ik elk jaar méér verdiend... Wat zij aanraakt verkoopt ze... De anderen hebben het verkoopen van háár geleerd... Maar zij heeft het van geen vreemde... Haar vader weet óók wat verkoopen is...’
Dat had Bertels gezegd. En De Leeuw had geantwoord, dat hij nu zijn plicht als vader gedaan had, zich verantwoord voelde en toestemming tot het huwelijk gaf.
Maar nu kwam voor De Leeuw een zware tijd. Molly had hem bezworen, niet te verhuizen. ‘Blijf hier vader, blijf om Gods wil in uw huis...’
‘Jij praat er gemakkelijk over. Ik heb alles aan Nauman verkocht. Ik kón het hier geen week meer houden...’
‘Koop het dan terug van Nauman... Alles komt terecht. Over drie maanden ben ik getrouwd. Dan ben ik een betoege vrouw... Dan kan ik u helpen...’
‘Over drie maanden... Wat helpt mij dat nu?’
‘Ik wil niet uit De Nieuwe Pijp trouwen... Ik wil uit de Kalverstraat trouwen... En de menschen, die bij ons op visite komen... Die moeten hier ontvangen worden... deftig ontvangen... Waarom heeft-u mij niets gezegd, van uw plan?...’
‘Waarom heb jij mij niets gezegd van jouw plan?’
‘Wist ik, dat Bertels mij zou vragen? Hij heeft mij nooit iets laten merken...’
De Leeuw was naar Nauman gegaan, had hem gevraagd de koop ongedaan te maken.
‘Ongedaan? Wat zijn dat voor zaken! Gisteren koop ik en vandaag zou ik alles ongedaan maken...’
‘'k Heb mij bedacht... 'k wil 't nog eens probeeren met een uitverkoop...’
‘Gekheid... gekocht is gekocht... hoeveel schadevergoeding geeft-u den ouwen man? 'k Heb ja vijfhonderd guldens schade... 't Kan het heele partijtje vandaag verkoopen... Er gaat net een sjouget bij me de deur uit, die
| |
| |
een uitpakking gaat maken in Alkmaar en die dat goed van me noodig heit...’
‘Ik wil rouvvkoop betalen...’
‘Betaal dan op - hèb je geld?"
‘Op 't oogenblik niet... de volgende week...’
‘De volgende week?... Dan kan de ouwe man dood zijn... En als u het de volgende week niet hebt... dan zeker nog weer de volgende week... en als u mij heelemaal niet betaald?... Wat kàn de ouwe man, dan nog doen... Uw goed staat dáár... voor vijfhonderd gulden rouwkoop kan u het terug krijgen...’ Twee dagen had hij rondgeloopen om vijfhonderd gulden te leenen. Maar nu eerst ervoer hij, hoe zijn crediet geheel verloren was. Niemand leende den armen David De Leeuw een cent.
Molly was woedend.
‘Dàt is nu mijn vader. Dat is nu de groote verkooper, die zijn mond zoo kàn roeren... Dàt is een man, die vijfen-twintig jaar in den handel is... Zijn dochter trouwt een schatrijk man, zijn dochter, die geen rooien duit méé ten huwelijk krijgt, en hij is nog niet bij machte om vijfhonderd guldentjes bijeen te leenen...’
David De Leeuw stond ineengekrompen en beschaamd voor zijn kind.
‘Waar zijn nu al uw handelsvrienden?... Zit u daarvoor tien jaar aan de kletstafel bij Tellenkamp? Gaat u nu eens naar een broeder - U bent toch macon? U heeft toch altijd zoo'n herrie gemaakt als uw overhemd niet klaar lag of er was een knoopje af, wanneer u naar de Loge ging... Als al die broeders nu met mekaar voor u geen vijfhonderd gulden kunnen opbrengen, kan de heele maconnerie me dàt likken...’
En zij wipte haar ronde, weelderige bil op en klapte er met de rechterhand op, dat die trilde.
Wéér was hij er op uitgegaan. Maar toen hij tegen zes
| |
| |
uur doodmoede thuis kwam, aan de deur opgewacht door Molly, moest hij haar beschaamd bekennen, dat hij geen cent had kunnen loskrijgen.
Zij zag hem verachtelijk aan en tijdens het maal at hij zwijgend, ontweek haar blik. De oude grootmoeder, bij het schaarsche dessert van één peer en wat Curacausche amandelen wilde de peer op haar bord nemen.
Molly nam de peer voor haar neus weg...
‘Die peer is voor moeder,’ zei ze, de vrucht aan Stijntje gevend. ‘Hier moeder, eet u die peer...’
‘Zie je dat, Dovid?’ vroeg het oude wijfje.
David keek op. Het lag hem op de lippen, zijn vrouw te vragen, de peer aan het oude mensch te geven. Maar wéér zag hij den blik van Molly, sloeg zijn oog neer.
‘Zoo'n rotsnoosl’ schreeuwde het bestje... ‘Zal een ou- den vader brutaliseeren... Als je mijn dochter was, nam ik je op, zoo groot als je bent en gooide je de kamer uit.’
‘Wou jij gooien, oud vel... Als jij je niet wat tammer houdt, opvreetster, gooi ik jou de straat op... Dàt heeft nu lang genoeg geduurd...’
‘Hoor je dàt Dóvid?’ vroeg het oudje, nog altijd hopend, dat haar zoon, zooals hij wel meer deed, in toorn zou opspringen en haar rechten verdedigen. Maar David was moê, was moê van die ruzie, was moê van de zorgen, was moê het leven, het leven van zichzef, het léven van die oude vrouw, die maar niet sterven wilde.
‘U moet u een beetje verdragen met de kinderen,’ zei hij zwak tot zijn moeder.
‘Wàt? Ik mij verdragen... ik, een oud mensch, zal mij verdragen met die kwaje meid... Wie heeft dat meer gehoord!...’
Zij was opgestaan en uit de donkere, oude oogen, de oogen, van de vrouw diep-in-de-tachtig, vuurde nog de toorn en de haat.
‘Moeder, verstoor mij mijn hap eten niet!’ smeekte De Leeuw.
| |
| |
‘Verstoren, ik? Die daar, die dikke, oudste zog van je verstoort je... Schande brengt ze over je huis... Met een vuile kój gaat ze trouwen... Wacht maar... 't Zal 'r haar wel naar vergaan... Vloeken zal ik 'r voor ik mijn kist inga.... Vloeken!’
‘Nou er uit, vuile kòl... Nou er uit!’ schreeuwde Molly. Ze pakte het. bestje bij den arm... ‘Dóvid, Dóvid... zie je wat ze me andoet... Dóvid, Dóvid... Laat je me dat doen!...’
Maar hij bleef zitten, droef en neergeslagen, bang voor zijn dochter, beschaamd dat hij haar niet de vijfhonderd gulden had kunnen brengen.
‘Ik heb 'r buiten de kamer gezet’ zei Molly, terugkomend, de deur met een harden slag achter zich dicht werpend.
‘En dat ouwe serpent eet niet meer bij ons aan tafel... ze heeft nu lang genoeg het leven van mijn arme moeder verpèst... Zulk oud vulles, dat levenslang niets anders heeft gedaan dan van haar kinderen gevreten, moest in een ouwewijvenhuis opgeborgen worden...’
‘Ze is mijn moeder!’ zei David De Leeuw verzachtend.
‘Wees er haar dankbaar voor! Voor 't mooie leven van zorg dàt ze je gegeven heeft... Hier, je vrouw is óók moeder...
Een kunststuk om moeder te zijn... Everdine in Berlijn is 't ook... En binnen 't jaar zal ik óók moeder zijn... Wat is dat voor éér? Wat heeft ze daaraan voor groots gedaan, om 'r levenslang voor onderhouden te worden?...’
Het bleef een oogenbiik stil.
‘Wat ga u nu doen? Verhuizen doen wij niet vader!
Ik ga hier niet uit huis, dan als getrouwde vrouw Al moet ik de deuren barricadeeren...
‘Maar kind, ik kàn geen geld maken!’...
‘Niet?... Dan zal ik er op uitgaan... Dan zal ik u eens toonen, hoe men geld maakt...’
Zij stond op, zette in 't gangetje haar hoed op, liep de straat op, ging rechtdoor naar Hirschfeld. Die zat, goudgeel
| |
| |
in 't gelaat, op zijn privé-kantoor, had juist een bediende weggejaagd, op staanden voet, omdat de man zonder verlof, een half uur te laat was gekomen.
‘Dag juffrouw De Leeuw!’
‘Dag mijnheer Hirschfeld.’
‘Wat had u?’
‘Wat ik had? Ik hàd, dat je moest beginnen op een fatsoenlijker manier te spreken en een dame, die je de eer van haar bezoek doet, een stoel aan te bieden. Dat had ik...’
Hij was even verbaasd, maar bood haar toch met een gebaar een stoel aan.
Ze ging zitten, keek hem aan met haar blik van dédain.
‘U weet zeker, dat ik ga trouwen met Bertels? Wist u 't niet? Dan weet u 't nu. Over drie maanden ben ik mevrouw Bertels. Mijn vader vertelt mij, dat u drie huizen tegenover Bartelkamp en Hoenders hebt gehuurd. Dàt is natuurlijk om er een concurreerende zaak in op te zetten...’
‘Wat gaat u dat aan?’
‘Ik heb plan om de zaak van Bertels ook uit te breiden. En ik zou óók graag juist wéér een zaak beginnen in 't huis, waar Dietrich und Colin mijn vader zoo gemeen uit geiintrigeerd hebben- Nu kom ik je wat zeggen... 'k zal je maar tutojesren, want 'tis mij zoo lastig te ú - en;... jij moet je met Bertels associeeren... Jelui samen kunnen méér, dan wanneer jelui afzonderlijk malkaar tegenwerken... Want ik wil een zaak in de Kalverstraat hebben... Als 't niet met jou samen is, dan beginnen wij alléén. Maar je zoudt dom zijn als je je niet associeerde... Dan zullen wij samen Dietrich und Cohn er hier uitwerken...’
Hij hoorde haar aan, keek naar haar mooie gestalte, haar vollen boezem...
‘Dus ik zou met Bertels alles samen doen?..’
‘Ja... aiies samen... ieder de helft...’
‘Ook van zijn vrouw?...’
| |
| |
Hij zag haar aan met een vonk in zijn blauwe oogen,. waarvan 't wit géél was.
‘Dat hangt van jou af!’ antwoordde zij brutaal. ‘Jij bent geen onaardig ventje. Maar voorloopig blijf je van mij af...’
Zij gaf hem een gevoeligen tik op de hand, die hij naar heur arm uitstrekte.
‘Au!’
‘Dat is de eerste. Als je wilt, kan je zooveel slaag van mij krijgen, als je lust hebt Nu wat anders- Ik heb voor drie maanden, drieduizend gulden noodig. Die moet je mij leenen...’
‘Moeten!’
‘Ja, moeten . . maak maar niet zooveel praatjes Wij zullen het verrekenen als we ons associeeren...’
‘Wij? Jij en ik?...’
‘Goed... jij en ik...!’
‘En ik? Krijg ik óók vooruitbetaling?’
‘Ik ben geen straatmeid... Allons, kom voor den dag....’
Hij overlegde, was besluiteloos, keek nogmaals naar heur gestalte. Toen liep hij naar zijn brandkast, opende een. portefeuille, legde drie billetten van duizend gulden op tafel.
‘En mijn vooruitbetaling?’ vroeg hij.
Zij nam de drie billetten op, stak ze in een gleuf van haar blouse in haar boezem- Daarna nam zij hem bij 't blonde haar:
‘Ik hou altijd wat ik beloof. Nà mijn huwelijk krijg je alles terug en met woeker... Kom je op mijn bruiloft?’
‘Graag...’
‘Goed... Alles blijft tusschen ons Harry... En alles discreet, hoor... Als je mijn vader wat laat merken, is 't meteen uit... 'k Zal 'm zeggen, dat jij 't me voor hem geleend hebt... kom tegen een uur of negen in 't Panopticum... Daar ben ik ook met vader en moeder en Bertels.... Bonsoir...’
| |
| |
Zij liep het trapje af, schreed het hoofd op, kalm en majestueus door den winkel, waar de bedienden en winkeldochters, rechtop en stil achter de toonbanken stonden, met verwondering ziende, dat de patroon haar tot aan de voordeur uitgeleide deed.
|
|