| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Het was een mooie, heldere voorjaarsdag. David de Leeuw stond achter de toonbank een stuk laken uit te meten, met een ruk telkens het laken langs zijn zich uitstrekkenden arm spannend, mompelend zacht het aantal ellen, dat hij uitmat. De deurbel gaf een helder tinkje en hij zag door het met mat-figuren versierde tochtglas, dat een man op de vloermat bleef staan.
‘Ja?...’ riep hij, door den toon, den bezoeker uitnoodigend binnen te komen.
De man bleef echter op de vloermat staan. De Leeuw liet het laken in een plooi op de toonbank vallen, deed een stap terzij naar voren. Op de vloermat stond verlegen een grijsaard, zijn rug gebogen, leunend op een stokje, proper armoedig gekleed.
‘Wèl... vrindelijke vrind?’ vroeg De Leeuw, opgeruimd.
‘Herkent u mij niet?’ vroeg de man, opziende met zijn bedroefde oogen.
‘Neen... wat verlangt u?’ De Leeuw was wat verstoord, dat de man de voordeur niet achter zich dicht had getrokken.
‘Niet?... Ik ben Maurits Vellekooper!’...
‘Allemachtige Godheid... Maurits Vellekooper... Kom binnen - hoe gaat het?...’
‘Mag ik binnen komen?’
‘Wel zeker... kom boven... kom boven...’
Hij liep op den ouden man toe, reikte hem de hand, trok hem mede, ging hem voor naar de opkamer achter.
| |
| |
‘Ga zitten, ga zitten... Wat heb ik jou in geen jaren gezien. En hoe gaat het?’...
‘Zooals u me ziet... Slecht, altoos door slecht. Het blijft sukkelen... Ik heb... ik hoef het u niet te zeggen... u wéét wat een ongeluk mij overkomen is... Maar dàt is 't ergste niet geweest... Zoolang men nog tusschen die vier muren zit, is men ten minste beschermd, heeft men geen gebrek... Maar 't ergste was, toen ik er uitkwam... Goeie menschen hebben mij aan een sommetje geholpen om wèg te komen, om wat te beginnen... 'k Ben met mijn vrouw en kinderen naar Londen gegaan... Maar als men in een land is, waar men de taal niet verstaat, is men blind en doof en stom tegelijk... Hoe 't zij... 'k heb mij er door geworsteld... 'k heb dikwijls 's morgens bij 't opstaan niet geweten hoe wij 's avonds zouden eten... Mijn jongen heeft eindelijk een plaats gekregen, op een katoenfabriek om patronen te teekenen... Twee pond in een week... 't was niet véél, maar wij konden er van leven... Maar wat gebeurt... een arm man overkomt alles . . hij is aan 't stoeien met een paar kornuiten en de een geeft hem een duw en hij geeft een ander een duw... zooals jongens op dien leeftijd zijn, hoe het zij, hij komt tegen een machien aan en wordt gegrepen en wordt me thuisgebracht met zijn rechterarm van zijn lichaam gescheurd... Ik heb als een krankzinnige er bij gestaan... God, heb ik gesmeekt, waarom heb je mij maar één jaar in de gevangenis gesloten... je had mij er levenslang in moeten laten zetten, dan had ik dat niet beleefd... Om kort te gaan, ze hebben 'm bij mij weggehaald en naar 't gasthuis gebracht en hij is teruggekomen, gezond en wel maar met één arm... En zijn vak was-ie kwijt... 'k Heb 'm met bidden en smeeken gekregen als nachtportier in de fabriek... als náchtportier... 'k Heb getobd en gezwoegd en met negotie geloopen... vraag mij niet wàt ik niet heb gedaan, ik heb alles geprobeerd om den mond open te houden... Maar
| |
| |
toen heb ik rimmetiek gekregen, als men op mijn leeftijd negen maanden zonder beweging in de cel zit, neemt men dàt op de koop mee... 'k Heb dagen uitgestrekt gelegen en de buurt bij elkaar geschreeuwd... ze hebben mij gezegd, dat 't Londensche klimaat niet voor mij deugde... zoodra als er mist kwam, moest ik gaan liggen en heb die pijnen gehad... Toen ben ik teruggekomen... voor een week geleden ben ik teruggekomen... en daar sta ik nu.. alléén, zonder bekenden... nog altijd met de schande... wie wil met iemand omgaan, die in de cel heeft gezeten? ..
‘Bij mij ben je welkom...’
‘Dank u... Dank u... 'k Heb ook dadelijk aan u gedacht, toen ik uit Londen terug ben gekomen... 'k Heb eerst alle moeite gedaan bij anderen... want waarom zal ik er om liegen, ik heb gedacht, dat nu u betoeg bent geworden mij tòch liever niet zien zou... we zijn allemaal menschen en als 't iemand goed gaat nietwaar, dan heeft-ie minder medelijden... Nou... wéét u wat voor mij om een fatsoenlijk stukkie brood te verdienen?...’
‘Ik heb er al over gedacht. Maar wat kan je beginnen?’
‘Dàt is het. Wéér agentje spelen?... Dat kan ik niet meer op mijn leeftijd Ik loop naar de vijftig, maar ik voel mij als zeventig. Ik ben òp... 'k heb ook geen geld om 't uit te zingen. Als ik heelemaal een huis krijg waar ik wat voor doen kan, dan duurt het toch nog minstens een zes maanden vóór ik een cent provisie ontvang. Wie geeft mij en mijn vrouw en kinderen zes maanden te eten?’
‘Je hebt gelijk. Het beste zou een vaste betrekking zijn.’
‘Spiegel mij geen luchtkasteelen voor. Jawel, een vaste betrekking, een, twee, drie. Waar zou dàt geluk mij voor toekomen.’
‘Ik wacht op mijn coupeur... Als-ie terug is, zal ik eens met je naar mijn dochter gaan...’
‘Alstublieft... God zegen je er voor. 'k Heb gehoord van uw dochter. In Londen hebben ze mij er van verteld. Izak
| |
| |
Goudsmit is er geweest om vee te verkoopen. Hij heeft mij nog een tientje geleend. Móói van hem geweest. De eerste cent die ik uit mijn mond kan oversparen, zal voor hem zijn om 'm terug te betalen. Want ik ben een eerlijk man...’
‘Wij zijn allemaal éérlijk. De gróótste gauwdief is éérlijk. 't Zijn de omstandigheden en het noodlot, die een mensch dwingen tot oneerlijkheid,’ philosofeerde De Leeuw. ‘En wat heeft Goudsmit je verteld?’
‘Uw dochter Molly moet zoo'n groot huwelijk gedaan hebben. Haar man moet bijkans de grootste zaak in Amsterdam bezitten.’
‘Je zult straks eens wat zien’, antwoordde De Leeuw en zijn gezicht klaarde op van vadertrots. ‘Ik ben levenslang een “gammer” geweest, 'k Heb gedacht, mijn dochter Everdine zou met 'r viooltje wàt worden, maar dat is een vergissing geweest. Zij kan het nèbbiesj niet helpen... Een vuil stukkie hout, waar men negen jaar op krast om wàt te worden. Een hardere studie zeg ik je, dan om 't tot dokter of advocaat te brengen. En toen ze er heelemaal wàs en áán 't geldverdienen komt, krijgt ze een lamme pols... Ze heeft er alles aan laten doen, maar 't heeft niet geholpen. Ik kan geen viool meer hooren. Een straatorgel hoor ik graag en een harmonica. Maar dat andere is broodelooze kunst. Doodwerken voor een zuur stukkie brood. En als er een nootje naast valt, lees je den volgenden dag in de krant, dat je er niet in was. Dat schrijft dan zoo'n mislukt stuk muzikant, dat dáár weer een hap eten mee moet verdienen. Met blindheid zijn ze geslagen, de ouders, die hun dochters voor de kunst opleiden. Als ze geen wereld-genieën zijn, zal men een dochter opleiden voor 't huwelijk. Dat ze een man gelukkig kan maken, zooals mijn Molly Ik heb nooit zoo op haar gelet, omdat ik naar dat brokkie kras-hout heb geluisterd alsof zoo de tientjes van de schapendarmen zouden vallen. Maar mijn Molly, mijn oudste, dàt was een vrouw. Daar zat wat in. Dat is een kunstenares, een levenskunstenares.’
| |
| |
‘En wat een vrouw... wat een mooie vrouw... Een pracht van een meid!...’
‘Moet je haar nu zien in haar winkel. Een vorstin. Ze lezen aan haar oogen wat ze wil. Op de handen gedragen door haar personeel. Haar man verafgood haar. Al het geld van Harry Hirschfeld zit in haar zaak.’
‘Hoe gaat het met hèm?’
‘Hirschfeld... die zien wij een paar dagen in 't jaar in Amsterdam. Zit altijd in Neuenahr voor zijn gal. Wat die lijdt, wensch ik mijn ergsten vijand niet toe...’
De Leeuw keek naar buiten in de straat.
‘Ja toch... die dáár wensch ik de gal toe... Ken je hem nog?’
‘Naumau... Of ik hem ken!... Een bestdoener voor zijn gezin. Leeft-ie nog... Daar zit het leven ingeroest.’
‘Een bestdoener? Een smeerlap, een mamser, een hond. Dood zal-ie vallen. Ik veroordeel iemand niet gauw, maar die azer zal krijgen, wat ik hem wensch... Kijk, hij groet nog met zijn valsche woekersmoel... 'k Hoop dat ik morgen je lewaaje mag groeten... Stik in je grim, bloedzuiger .. Dat is de kanker van het Jodendom, Maurits. Die brengen het anti-semitisme in de wereld. Strij tegen de Roomschen. Wordt maçon. Doe je best om eerlijk en fatsoenlijk te zijn. Eén zoo'n smous, wat dat is een smous, bederft het werk van duizend goede Jehoedim. Vecht dáár nu tegen. Elke Christ, die in zijn handen is geweest, moet de Jood vloeken tot aan zijn laatsten snik...
Dat zijn de riesjes-makers en voor dat soort lijden de goeden...’
De coupeur kwam binnen.
‘Dag Honstad!’
‘Dag mijnheer Vellekooper. Bent u weer eens terug?’
‘Ja... ik ben weer eens terug.’
En tot De Leeuw.
‘'k Heb hier Honstad als kleine jongen gekend. Toen
| |
| |
was-ie bij Hart. 'k Heb 'm altijd voorspeld, dat-ie 't ver zou brengen. Zijn coupe heb ik zelfs in Londen niet teruggevonden.’
‘Hij is de beste coupeur van de stad. Maar ik heb moeite gehad om hem hier te krijgen. Hij was bij Bartelkamp en Hoenders. Ook 't werk van Molly. Die heeft hem duizend gulden 's jaars méér salaris gegeven en 'm dadelijk 't witte velletje in zijn hand geduwd.’
‘Ja... en ik ben er mevrouw dankbaar voor. Want zoo ik hoor is 't bij Bartelkamp en Hoenders tegenwoordig niks meer ged aan. Alles verloopen door de zaak van mijnheer De Leeuw's dochter.’
‘Kom mee Maurits... Dan zal ik je eens wat laten zien van mijn Molly.’
De Leeuw zette zijn hoed op, ging met Vellekooper de deur uit. Buiten schoot zijn hart vol. Vellekooper liep gebogen, steunend op zijn stokje, zwaar schurend de voeten langs 't asfalt.
‘Mijn Molly is een beetje ruw in den mond. Maar een hart van goud. Een braaf kind, een kesjiebes. Wat zij mij heeft gedaan, zal ik haar naroemen tot ze “minje” aan mijn bed zeggen. Zij heeft mij rechtewoordig van den rand van den afgrond gered. Mijn zaak was op. Zij heeft er een maatzaak van gemaakt met een coupeur als Honstad en ik zit nu dik in de fijnste klandizie. Als ik je alleen maar zeg, dat ik maak voor de zonen van den burgemeester van Tienhoven... Een fijne man... Dàt is een fijne man... Die wéét niet eens wat “riesjes” is...’
Zij liepen langzaam naast elkaar voort in de nauwe straat vroolijke, in 't voorjaarslicht.
Vellekooper voelde zich rustiger, veiliger hier in deze straat, waar hij altijd verkocht had, waar hij brood had verdiend, waar hij goede klanten had gehad.
‘Er is toch veel veranderd... Als men een paar jaren niet in zoo'n straat komt, ziet men dat men ouder wordt.’
| |
| |
‘Er komen er en er gaan-er. Het rad van fortuin. De een er op en de ander er onder. De grooten vreten de kleinen en de grooten worden weer opgevreten door die weer grooter zijn. Er te zitten is de kunst niet, maar het er uit te houden... De huren stijgen, de belasting wordt al maar hooger en de rijkdom gaat buiten wonen... Als men niet rijk begint, gaat men de straat uit en de laatste stoel wordt onder je uit verkocht... Kijk toe... Zie je ze binnen gaan bij Ricardi... Dat is Stroetje en zijn gevolg... Vandaag de deurwaarder en morgen de deurwaarder en overmorgen de luiken voor de ramen... Die man heeft zijn eigen geluk vergooid.. Die heeft niet gewild... Hij heeft altijd gròf geld verdiend, maar 't zoo weer weggesmeten. 't Had zóó of zóó gescheeld, of hij was in de gevangenis gekomen. Hij heeft geknoeid met wissels. Maar hij is door de mazen van de wet geglipt. Hij heeft Haas als advocaat gehad! Haal de kelders van de Nederlandsche Bank leeg en heb Haas als advocaat, dan kom je vrij. Ik geef Ricardi nog een maand levens, 't Is een Gods-wonder, dat-ie al niet dood is.Ik hou mij niet meer met 'm. op. Mijn dochter Molly wil 't niet... Wat zàl men doen!... Gelijk heeft ze. Een speler, een zwendelaar, een man, die twee vrouwen in 't graf heeft gebracht... En toch, hij had óók zijn goeie zijden... Hij vloog door 't vuur om iemand te helpen...’
‘'t Doet mij goed, dat u 't zegt. Toen ik daar ginds tusschen de muren zat, heeft-ie mijn vrouw elken Zaterdag een paar visschen naar huis gestuurd.’
‘Zoo is-t-ie. Een goed hart maar wat wil je... een Portugies... daarméé is alles gezegd... verarmd bloed... die zijn geen van allen hier héél helder.’
En David de Leeuw wees op zijn voorhoofd.
‘Wat is dat hier? Het Spui ook al gedempt...’
‘Kijk eens even schuin. Dat is de zaak van Pannekó. Kom eens mee... Die heeft óók geluk gehad...’
‘Nee, 'k wil liever eerst naar uw dochter. Mijn toekomst hangt er van af.’
| |
| |
‘Goed, óók waar. Hij is rijk, hij is steenrijk, Viissingen. Maar waar denk je, dat al 't geld naar toe gaat? Naar de kerk. De zwartrokken loopen er in-en uit. Zijn vrouw heeft 'm zoo “mesjogge” gemaakt. Toen-ie achter zijn pottenkar liep, zijn de zwarte jongens niet bij 'm in en uit geloopen. Toen was er niks te halen. Maar ze geven er elkaar nu de kruk van de deur in de hand. Ze bouwen de kerk aan den Amstel van zijn centen. Godsdienst! Nòh! Vertel mij wat Godsdienst is... Oók een geldzaakkie... 't zijn winkeliers met een zwarte jas an... Ze zeggen kruis en ze meenen munt. Alles om de centen, àlles, àlles. De heele wereld draait om een gouden spil... ze bouwen een kerk op crediet en moeten den aannemer betalen en zitten nèt zoo verlegen als wij, als wij een accèpt moeten honoreeren en hebben 't geld niet in de la...’
Stil-wijs redeneerend, het hoofd wat terzij naar beneden, ziende neer op den kleineren, gebogen man naast zich, liep De Leeuw naast Vellekooper, rustig-gelukkig in zijn besef er gekomen te zijn, zijn zaak te hebben behouden, het noodlot te zijn ontgaan, scherp voelend zijn tegenwoordig welvaren tegenover het lot van den ongelukkige naast zich. Voor den grooten winkel van Bertels en Hirschfeld bleef hij stil staan.
‘Kijk eerst 'ns hiervoor! Zie je dat huis... Dat is mijn vroegere zaak en nog drie huizen er bij getrokken. En kijk eens naar boven... Zie jè dat... Alles glas en mahoniehout... Nou... wat zeg je?’
‘Prachtig, grossartig, splendid! Dat kon in Regent-Street staan. Dat is een Robinson in 't klein.’
‘Daar zit mijn Molly, boven voor 't raam... Met Everdine, .. Dàg... ik kom even bij je...’
De Leeuw wenkte naar boven.
‘Is het geen geluk, zoo bij zijn kinderen te kunnen komen?’
‘Je verdient het... je hebt het aan je eigen ouders veriiend...’
Ze liepen den winkel binnen, De Leeuw fier en gelukkig
| |
| |
met den hoed op, Vellekooper bedeesd, den hoed in de hand, trippend op de teenen van verlegenheid, voelend altijd den druk van verwijtende, zich àf-keerende menschenoogen.
Molly zat graag aan 't hoekraam van de groote bovenzaal. Vandaar kon ze ver in de straat zien. Vandaar kon ze in de zaak van Bartelkamp en Hoenders kijken. Het was haar observatie-post. Haar vroolijke oogen spionneerden in den winkel van den concurrent. Zij zag wie er in en wie er uitging, kende de bezoekers, loerde af wat er verkocht werd.
Sinds een jaar waren de twee groote magazijnen met elkaar in gevecht. Maar Dietrich und Cohn, na harden strijd, begonnen terrein te verliezen.
Hirschfelds organisatie-talent, Hirschfelds kijk op zaken had gezegevierd. Hij had Molly zijn levensgeschiedenis verteld, haar ook niet verzwegen, hoe hij tot zijn huwelijk was gekomen. En zij, sluwe kenster van 't menschenhart, had Hirschfeld zelf vrijgesproken. Het was geen kunst geweest om hem, een armen, uitgehongerdén jongen, van zijn liefde àf te brengen. Een gemeene streek was het van Dietrich geweest, die heele koppelarij. Zijn ongelukkig leven had hij aan Dietrich te wijten.’
Zoodra de zaak opgericht was en Hirschfeld niet meer terug kon, had zij ingezien, dat om te slagen het noodig was, dat Bertels en Hirschfeld eikaars vijanden niet mochten zijn. Ze was in haar huwelijk Bertels gaan beminnen. Want Bertels, die haar ijver leerde kennen, die eiken dag opnieuw zijn tweede vrouw begon te bewonderen, die na de eerste voldoening van de lichamelijke begeerte, nog iets anders bij Molly vond, dan lichamelijk genot alleen, een flinke, bij-de-hande vrouw met aangeboren handelsgeest, was goed voor haar, voorkwam haar wenschen, leefde met haar mede in 't mooie, snelle, emotie-rijke leven van een groote zaak met stijgenden omzet en strijd van dag tot dag tegen een zichtbaar verzwakkenden tegenstander. En deze drie krachtige:
| |
| |
naturen, alle drie met eigen talenten vonden afleiding, genot in den strijd.
Zij was Hirschfeld langzamerhand zachter gaan behandelen, zorgde er voor, dat hij in haar wel-geregeld huishouden, waar Everdine het bevel voerde, gezelligheid en een steeds gedekte tafel vond, waar Hirschfeld zijn régime kon volgen en toch lèkker en overvloedig eten. Zij waakte voor zijn gezondheid en daar was hij dankbaar voor. Hij, die gemeend had, door haar zijn ondergang tegemoet te gaan, leerde haar thans van een geheel andere zijde kennen. Door haar werd hij rijker, door haar was hij gelukkiger. Zij had hem nooit haar lichaam geschonken, maar zij liet het hem niet voelen, had hem geleidelijk er toe gebracht, zich te verzoenen met het denkbeeld, dat zij zijn vriendin wilde zijn. Zijn ziekte dwong hem naar Neuenahr te gaan. Maar van dáár maakte hij inkoop-reizen, bleef met haar in gestadige correspondentie en hij kuste het handschrift van die brieven, waar zij, tusschen de handelszaken door, kleine, vriendelijke woorden voor hem had, die hem streelden, hem de brieven deden bewaren als minnebrieven. Zij erkende zijn werk, noemde hem den stichter der Nederlandsche confectienijverheid, zeide dat hij een ridderorde verdiende en dat zij zich daar als de tijd kwam, voor zou spannen. Als hij een goeden inkoop gedaan had, werd hij, als hij zich te Neuenahr verveelde, verwelkomd met bloemen, die ze hem liet toezenden of met een mand Hollandsche délicatessen, waar hij van hield, waarmee hij in zijn pension deii grooten, gullen heer mee kon uithangen, trommels versche Goudsche sprits, Haagsche hopjes, theerandjes, jonge kaas.
Zijn ziekte maakte hem impotent. Maar zij stuurde hem rose briefjes, scabreuse Ansichtskarten, portretten van Parijsche schoonheden, dreigde hem in eiken brief, dat hij vooral niet aan de rol moest gaan, dat zij zeker wist, dat hij daar in Neuenahr leefde als een echt zwijntje, dat zij nieuwsgierig was naar zijn veroveringen.
| |
| |
Dat vleide hem. Hij was gelukkig met dien schijn van bonvivant, van doordraaier, doorzag niet die fijn-vrouwelijke, die in-geraffineerde slimheid zijner vriendin.
's Morgens om half negen kwam zij in den winkel. Zij droeg haar donker haar hóóg gekapt; ze was na haar trouwen wat gezetter geworden, maar dat maakte haar majestueuse gestalte nog indrukwekkender. Zij droeg nauwsluitende zijden japonnen met lange sleepen en halve mouwen met witte kant, waar haar fijne blanke armen verleidelijk uitkwamen en haar vingers schitterden door veel ringen. De bedienden kenden haar gang aan 'truischen van haar zijden rokken. Zij was goed maar streng voor 't personeel. Elkeen wist, dat hij onder haar gestadige contrôle stond.
Bartelkamp en Hoenders, die heeren- en damesconfectie verkochten, kwamen met de dames-confectie altijd wat na. Want ze moesten eerst in Berlijn wachten op de mode, die Parijs zou creeëren om ze dan te imiteeren.
Molly las nauwkeurig de Fransche mode-tijdschriften, de tooneelcritieken in Figaro en Journal en als ze wist wat Réjane of Sarah Berhardt in een succes-stuk op het tooneel had gedragen, liet zij dadelijk haar coupeurs de modellen naar die toonaangeving snijden. Zoo was zij Dietrich und Cohn met de nieuwste modes voor en het publiek merkte het gauw.
Als Bartelkamp en Hoenders vertwijfelde concurrentieétalages maakten, goederen onder de waarde prijsden, ging zij voor hun étalage staan, bekeek de goederen met kennersblik, ging terug naar haar zaak en een paar uur later waren in haar étalage dezelfde goederen uitgestald maar nog goedkooper.
Zij dwong de fabrikanten eerst met hun modellen bij haar te komen, zocht zelve uit, verbood hun, dezelfde modellen aan Bartelkamp en Hoenders te leveren. Zij had een dubbel winkelwoord. Eén voor haar en één voor 't personeel. Daardoor wist het personeel nooit den waren inkoopsprijs.
| |
| |
Maar zij kende, door verraad van weggejaagde bedienden, het winkelwoord van Bartelkamp en Hoenders, liet door be middeling van kennissen van den trouwen Nathan Sou get soms bij Bartelkamp en Hoenders goederen koopen, leerde zóó hun inkoopsprijs kennen, kwam aldus te weten, dat ze met te kleine winst verkochten en begreep, dat dit 't begin van hun ondergang zou moeten worden.
Zij breidde haar atelier uit, begon aan grossiers te leveren, gaf lange credieten en zocht bij voorkeur de grossiers op, die door Dietrich und Cohn er uitgewerkt waren en zich door hen in hun bestaan bedreigd zagen. De grossiers konden weer concurreeren en zoo won zij krachten tegen Dietrich und Cohn, die er langzaam maar zeker in de provincie uitgewerkt werden.
Dietrich had, eerst door bemiddeling van Bartelkamp, daarna persoonlijk, een poging gedaan om den geduchten concurrent kwijt te worden. Hij had Bertels voorgesteld van de twee zaken er ééne te maken. Dat zou immers voor beide zijden zijden voordeeliger zijn, dan zich wederkeerig in den grond te werken.
Bertels en ook Hirschfeld hadden er wel ooren naar gehad en zij vroegen Molly, 'wat zij er van dacht. Molly had gedaan of zij 't ook niet zoo heel kwaad vond. Dietrich, die dadelijk gemerkt had, wie hier de beslissing zou nemen, had mevrouw Bertels een diamanten broche cadeau gegeven, had haar gevleid, zeggend dat hij, hoewel zij hem doodconcurreerde, respect had voor haar koopmanschap. Hij had haar geïnviteerd op zijn villa te Halensee bij Berlijn.
Zij toonde zich erkentelijk, beloofde van de invitatie gebruik te zullen maken, seinde Hirschfeld, dat hij naar Berlijn zou komen, omdat Bertels in de zaak moest blijven. Zij logeerde veertien dagen bij de familie Dietrich, bracht een eigen kamenier mede, droeg een kapitaal aan diamanten, leefde op vorstelijken voet. Zij had met haar kennis van de menschen en toestanden spoedig de vergulde armoede
| |
| |
van het villa-leven van Dietrich doorzien, Hij. was eens zelfs verlegen geweest om duizend mark. Zij liet door bemiddeling van Hirschfeld, die in al die dagen niet van haar zijde week, gelukkig was met de schoone, rijkgekleede vrouw in Berlijn zich te kunnen vertoonen, dankbaar voor de égards, die zij tegenover hem in acht nam, nauwkeurig informeeren naar den finantieelen toestand van Dietrich en diens compagnon. Toen wist ze genoeg. Het was ‘vuurwerk’. De vroegere zaak van haar vader in 't groot. Zij nam met een innemenden lach afscheid van de familie Dietrich, revengeerde zich vorstelijk, door mevrouw Dietrich een Bechsteinvleugel te schenken.
Zij gaf Hirschfeld zijn instructies, verzorgde hem als een kind, ging met hem over Frankfurt naar Neuenahr. Zij kende Hirschfeld's zwak, gaf hem volop gelegenheid met haar in zijn geboorteplaats te pralen, bezocht met hem zijn ouders, zijn familie, zijn kennissen en liet overal den indruk achter van een schoone, beminnelijke, royale dame. Bij 't afscheid te Neuenahr huilde Hirschfeld. ‘Je voeten wil ik kussen,’ zeide hij. ‘Als jij eerder op mijn weg was gekomen, als ik jou getrouwd had, zou mijn leven anders zijn geweest. Ik heb vroeger gedacht, dat je een duivelin was; ik heb je nu leeren kennen als een engel.’
Hij had haar handen gegrepen en ze gekust, altoos door en zij liet hem begaan, had op haar gelaat dien glimlach van zelfvoldoening, van een vorstin, die door haar volk toegejubeld wordt.
‘Je weet dus goed, hoe je handelt. Ik doe alsof ik er voor ben. Bertels ook. Maar jij begint je terug te trekken en laat het op 't laatste oogenblik afspringen.’
‘Begrepen!’ lachte hij naar heur opziende met oprechte bewondering.
Te Amsterdam had ze geëischt, dat ze vóór ze tot de associatie overging, de boeken der vennootschap moest inzien.
Dietrich maakte bezwaren. Bertels beloofde, dat Dietrich
| |
| |
zijn boeken wederkeerig mocht inzien. Dietrich bleei weigeren. Zij begreep uit die aarzeling, dat haar reis naar Berlijn haar den juisten kijk op de zaken had gegeven. Eindelijk stemde Dietrich toe.
Bertels zag, als geoefend koopman, bij den eersten oogopslag, dat Dietrich hem schijnboeken onder den neus duwde, haastig gemaakt voor de gelegenheid. Het nieuwe papier, de onverbleekte inkt, de weinige vergissingen en doorhalingen, zeiden hem genoeg.
Hirschfeld hield zich aan de afspraak en het plan sprong af.
Maar nu begon de concurrentie met verdubbelde woede. Zij was onverbiddelijk, voelend dat het met Dietrich und Cohn op 't einde liep en zij voorspelde Bertels het naderend einde, vroeg 's morgens aan 't ontbijt schertsend of Bartelkamp en Hoenders nog niet op de faillissementenlijst stonden.
Zij had de zaak van haar vader weder geheel er op gewerkt. Echter zij hield er niet van, dat hij dikwerf haar grooten winkel bezocht. Maar Stijntje, heur moeder, zag ze graag, beklaagde haar, omdat ze geen jeugd had gehad, vond er haar genot in, heur moedei, voornaam en chic te kleeden.
Ze had David de Leeuw met Vellekooper daareven zien aankomen en was dadelijk opgestoven.
‘Daar komt vader aan met dien tuchthuisboef!’ zei ze schamper tot Everdine, Vellekooper dadelijk herkennend. ‘Die vader van ons blijft altijd dezelfde. Dacht je, dat hij ooit met iemand, die méér is dan hij bij je zou komen. Altijd blijft hij bij dat schorum. Daartusschen is hij de groote man- Je zult zien, dat hij die man weer in de zaak wil halen. Als ik zijn zin gevolgd had, zou ik al wel twintig van die “Nichtsnütze” in mijn winkel hebben staan. Ik heb het land aan al die knoeiers. Dat hangt op elkaar als klitten en komt nooit vooruit en als je ze hoort, zijn ze het nooit zelf maar is alles aan omstandigheden te wijten. Als ze zoo een beetje sjacheren of agentje spelen
| |
| |
denken zij, dat ze den hemel verdienen. Laat ze een vak leeren. Een goeie coupeur of een goeie kleermaker is mij meer waard dan dàt soort halve heeren, die je komen bebedelen, met staaltjes, die een ander gefabriceerd heeft.’
Maar toen De Leeuw met Vellekooper boven kwam en zij zag zijn grijs haar en zijn gebogen gang, werd zij wat milder gestemd. ‘Een betrekking?’ zei ze peinzend. ‘Hier in de zaak is alles bezet. Ik kan hier dubbele krachten maar geen halve krachten gebruiken. Maar gaat u eens met 'm naar Souget. Ik zal 'm onderwijl telefoneeren. Daar kunt u als bediende en boekhouder komen. Souget heeft het al lang te druk.’
‘Dankbaar gingen de twee weg.
‘Wat zeg je ervan?’ vroeg De Leeuw buiten.
‘Ongeloofelijk... zoo mooi. Ik heb vroeger wel eens gezegd, een ouder is een ongelukkig dier. Maar als je dat dan weer ziet... U bent een gelukkig man, De Leeuw, u bent in die dochter gezegend. Braaf, mooi en knap... dat is één uit de honderdduizend.’
‘Ja!’ zeide De Leeuw, nogmaals opkijkende naar de groote zaak in zijn oude huis, ‘het leven is moeielijk, het leven is een strijd. Niemand is zeker van zijn lot van den volgenden dag. Ik heb hier dikwijls door de straat geloopen, dat ik gewanhoopt heb. Maar men moet den moed niet verliezen, men moet volhouden, altoos door volhouden... Die straat, zooals je haar ziet is een oorlogsveld... Wie de kogel treft, treft-ie. De sterken dringen de zwakken er uit en dan komen er weer sterkeren, die de sterken wegdringen. En dat gaat zoo door, altoos door... Dat is het leven...
Wat zal men er aan doen? Men wordt er in gezet zonder dat men het vraagt en men moet mee. En men gaat weer weg, ook zonder dat men het vraagt en men moet óók weer mee... De een is wat gelukkiger dan de ander. Maurits, ik heb veel zorgen gehad en jij hebt nog méér zorgen in
| |
| |
je leven gehad... maar arm of rijk, gelukkig of ongelukkig, mijn denkbeeld van het leven is, dat we allemaal stumpers bij elkaar zijn...’
‘Allemaal stumpers bij elkaar...’ herhaalde Vellekooper zacht.
En de twee liepen met ernstige gelaten zachtjes voort over Den Dam, ziende vaag naar het drukke rumoer rondom, elk bezig met de herdenking van 't eigen doorleefde leven.
Amsterdam, September 1903-1904.
Einde.
|
|