| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
In die dagen was er een nieuw Parijsch ochtendblad opgericht, dat de concurrentie met den Figaro ondernam. De directeur had een nieuwe richting in de journalistiek ingeslagen, legde zich minder op het juiste dan wel op 't actueele en het amusante toe, spoorde zijn medewerkers er toe aan, telkens opnieuw sensationeele artikelen te schrijven, die de aandacht van 't groote publiek zouden trekken. Of al later bleek, dat het nieuws onwaar of schromelijk overdreven was, deerde weinig. De hoofdzaak was, dat het Parijsch publiek eiken morgen weder een prikkelend nieuwtje vond. Den volgenden dag was 't nieuwtje al weder oud en door een andere pakkende actualiteit verdrongen.
Emil Desgranges, medewerker aan 't nieuwe ‘Journal’ liep langs de Boulevards te slenteren, hopend dat hem een denkbeeld zou invallen voor een mooi sensatie-artikel. Hij had een half uurtje op de Place de la République op het terras van een café gezeten, lettend op de kazerne, hopend op het ontdekken van de een of andere onregelmatigheid, opdat hij met eenigen ophef het geval tot een belangrijke zaak voor één dag zou kunnen aanblazen. Maar de soldaten stonden vergenoegd voor de kazerne-poort te lummelen en de officieren, die binnengingen, waren tevreden met hun eventjes aanslaan.
Daarna was hij opgestaan en had den grooten Boulevard langs geslenterd. Voor de uitstallingen der boekwinkels bleef
| |
| |
hij kijken, las de titels der noviteiten, keek een enkel boek even in, maar hij vond geen onderwerp voor een sensatieartikel. Hij begon mistroostig te worden, vond Parijs leeg en vervelend, ontwierp voortslenterend tusschen de menigte, sensatie-artikels, die hij vóór hij ze in zijn hoofd had geëindigd al weer als ongeschikt of belachelijk verwierp
Hij zou wat schrijven over het wederzijdsch gescheld der Parijsche koetsiers, dat een schande was voor de publieke straat, den kinderen de gemeenste scheldwoorden leerde en een beleediging was voor 't oor der fatsoenlijke vrouwen en meisjes... Niets waard... Wie schreef over de koetsiers... Dat was goed voor het Petit Journal of de Intransigeant. Hij zou iets schrijven over de brutaliteit der lichte vrouwen, die door blik en gebaar tot de grofste onzedelijkheid aanspoorden... Wie daarover schreef, heette in Parijs dadelijk Tartuffe. En hijzelf immers gaf, als hij in een betere bui dan vandaag was, lonkjes en knikjes terug. Er kwamen een paar menschen uit de provincie voorbij, een vader, moeder en twee zonen, kenbaar aan de frissche, gebruinde gelaatskleur en den snit van hun te nieuwe kleeren. Als hij eens een artikel schreef over de gevaren, waaraan de naiëve provinciaal in Panjs is blootgesteld? Hoe van alle zijden de provincialen worden bedrogen en beschouwd als lieden, die men kan afzetten... Niets waard. De Parijzenaar in de provincie wordt veel meer afgezet en de Parijzenaar wil den provinciaal altijd als een komische type voorgesteld en beschreven zien...
Lusteloos en vermoeid drentelde Desgranges voort. Beroerd, dat je afhankelijk was van inspiratie, van iets geheel toevalligs. Je kondt niet met geweld op een goed idée komen. Dat moest je aanwaaien. Soms had-ie dagen, dat de leuke invallen zoo maar in hem opkwamen, opeens, zonder dat hij er eenige moeite voor had te doen. Op andere dagen was hij dof en mat, pijnigde zichzelf te vergeefs om een simpel aardig ideetje. Kom, hij zou maar in 't Grand Hôtel een beetje
| |
| |
in de leeszaal gaan zitten en illustraties en couranten doorkijken. Misschien vond hij dan wel 't een en ander dat, handig gecompileerd, op wat nieuws leek.
Hij hield een koetsier aan, die met een leeg open rijtuigje maraudeerde, sprong in 't koetsje en liet zich, oververmoeid van 't slenteren en peinzen naar het Grand Hôtel rijden, betaalde, liep de poort in, ging naar de leeszaal en viel neer in een causeuse.
Lusteloos nam hij een portefeuille op, die voor hem lag. Natuurlijk l Illustration. Die had hij al doorgezien... o neen... 't was de nieuwe. Hij sloeg de portefeuille open, bekeek de groote plaat op de eerste bladzijde. ‘La princesse Wilhelmine de Hollande.’
‘Een lief gezichtje,’ dacht hij. ‘De hals is heel mooi. 'k Zou haar wel eens in natura willen zien. Dàt valt altijd tegen. Als ik eens aan den directeur voorstelde een reis. naar Holland te maken? Eens wat schreef over haar. Een mooie, jonge prinses, aanstaande koningin, die nog geen chronique scandaleuse heeft. Waarvan wij eigenlijk nog niets weten.
Niets waard, niets waard. Als je een chronique scandaleuse van haar kondt ontdekken, dan ja. Een vrijage, een eerste liefde met een officier of een leeraar of een lakei, om 't even, als 't maar wat prikkelends was. Maar hoe er achter te komen. Op goed geluk naar Holland gaan? Hoeveel zou dat niet kosten. En zonder eenige leiddraad, zonder het geringste spoor. Iets moest er natuurlijk van aan zijn. Het geringste document, het kleinste vod papier was genoeg. Dan ken je van je ‘bewijzen’ spreken. Als 't heelemaal uit de lucht gegrepen was, had je er niets aan. Dat gaf maar herriemet je directie.
Hij hoorde dicht bij zich spreken in een vreemde taal... luisterde toe. Wat voor taal zou dat zijn? 't Leek op Deensch. of Zweedsch...
Hij keerde zich wat schuin om, blikte steelswijs naar den
| |
| |
spreker. Een lange, slanke man, met een grijzende baard, sprak met een meisje... Tiens... ze was niet onaardig, die Deensche... Een fijn snoetje en een blanke huid... zooals ze in Denemarken dat allen hebben... En mooie schoudertjes en vooral een mooien hals...
Ma foi, zij leek een beetje op het portret van de Hollandsche prinses hier in de Illustration.
Hij sprong met een zet óp uit zijn stoel, doordacht in één seconde het heele artikel dat hij zou schrijven. Zoo... dat was weer gevonden... Verduiveld goed gevonden... Hij wist wel, dat er zich wat opdoen zou...
Desgranges ging naar den portier, liet den man een vijffrancsstuk in de hand glijden, vroeg wie die oude heer en dat jonge meisje waren.
‘Hollanders. Ze zijn twee maanden hier. Ze verteren grof. Hij schijnt een schilder te zijn.
‘Gehuwd?’
Een schouderophalen.
't Kon vader en dochter zijn?’
‘Je n'en sais rien.’
Een nieuw vijffrancsstuk werd in de hand van den portier gestopt.
‘Ze leven als gehuwd. Wij denken een schilder met zijn model. Zij ontvangen nooit hun post aan 't hôtel. Ze houden zich erg op een afstand, spreken met niemand, hebben geen enkele kennismaking aangeknoopt.’
‘Zij lijkt op de prinses van Holland.’
‘Connais-pas,’ antwoordde de portier. Desgranges ging in opgewekte stemming weg. Dàt zou een mooie sensatie geven.
‘Prinses Wilhelmina van Holland incognito te Parijs. Haar verblijf in 't Grand Hôtel. Haar royaliteit. Een dag uit haar leven.’
Desgranges wachtte den volgenden dag binnen op het terras van het hotel-pleintje, tot hij Mantua en Treesje zag verschij- | |
| |
nen. Den geheelen dag volgde hij het paar. Zij reden naar het Louvre. Zij bleven een uur in de salle carrée. Zij wandelden door den Jardin du Luxembourg. Zij legden francsstukken in de handen van slapende vagebonden. Zij reden naar het Montmartre-kerkhof, bezochten het graf van Heinrich Heine! Prinses Wilhelmina legde een ruiker viooltjes op 't graf en weende.
Zij reed terug, liet stilhouden voor een troep straatzangers. Haar begeleider schonk op haar bevel een vorstelijke gift aan de zangers en reed verder. Diner bij Voisin. Bezoek aan 't Quartier Latin. De prinses, gedekt door haar incognito, aan den arm van haar Nestor, blijkbaar een hooggeplaatst militair in civiel, vertoeft eenige oogenblikken in de zaal van Bal Bullier.
Tot 's nachts laat zat Degranges zijn artikel te schrijven, bracht het den volgenden dag aan zijn directeur. ‘Prachtig. Uitstekend. Maar je moet een paar instantanées van 't paar nemen.’
Desgranges met den photograaf van 't blad volgde liet paar opnieuw. Zij werd gekiekt, terwijl zij een slapenden vagebond eeu francs op de hand legde. Zij werd gekiekt bij 't uitdeelen van bonbons aan arme kinderen. Zij werd gekiekt met haar Nestor staande in bewondering voor de Colonne Vendômne.
Toen de zinco's van de photografiën gereed waren, was met een klein beetje retouche, de gelijkenis tusschen het portret van Treesje en dat van Prinses Wilhelmina wonderlijk overeenstemmend. Dezelfde mooie, slanke hals. Dezelfde rijzige linie van den boezem. Dezelfde autoritaire trek om den neus.
Het werd een artikel, dat insloeg. Desgranges had het verblijf van de prinses niet genoemd, alleen gesproken van één der voornaamste hôtels van Parijs. Bij het eerste artikel waren ook niet dadelijk alle photografiën afgedrukt. Die werden bewaard, werden genoemd, de ‘overtuigende bewij- | |
| |
zen’. Alleen werd één portret van de ‘prinses’ boven het artikel afgedrukt.
Den geheelen dag was Parijs vol van het bericht. Niemand geloofde er aan, ten minste dat zeide iedereen. Maar ondertusschen keek men goed uit op straat, hoopte haar te ontmoeten.
De reporters van de andere bladen werden er op uit gestuurd om de ‘prinses’ te gaan ontdekken. Zij liepen alle hotels af, maar vonden haar niet. De avondbladen hadden bestrijdingen van het artikel van Desgranges, beweerden dat het heele artikel een fumisterie was, tartten het blad met bewijzen aan te komen.
Maar de directeur van Desgranges'-journal, uiterst tevreden, in alle bladen zijn nieuw blad genoemd te zien, dankbaar voor de reclame, die Parijs immers een geheelen dag aan zijn blad had doen denken, wist de zaak te rekken. Hij riep alle lieden op, die in de laatste dagen, bij 't ontwaken geld hadden gevonden.
Er kwamen er zich vier aanmelden, die de wonderdadige vondst reeds aan buren en kennissen hadden medegedeeld en nu door deze op de hoogte werden gebracht van de persoonlijkheid der milde schenkster. Zij hoopten door naar de krant te gaan, met de prinses zelve in aanraking te komen, waren er al half zeker van, dat zij nu een groote som zouden krijgen en zij vertelden aan 't dagblad-bureau met veel omhaal, hoe ‘la bonne fée’ hun van de grootste ellende gered had. Eén man had in drie dagen niet gegeten, toen hij ontwakend de frank had gevonden. Een oud moedertje was door haar kinderen uit huis gejaagd, had zich op een stoep neergezet, hopende daar voor goed in te sluimeren. Maar zie, ze was ontwaakt en ‘le bon Dieu’ had haar het geld uit den hemel in de schoot gelegd. Een derde was een arbeider zonder werk, die niet naar huis had durven gaan, omdat hij de ellende van zijn vrouw en zijn vier kinderen niet had durven aanzien, als hij terug had moeten komen
| |
| |
met een ‘weer niets!’ Nu was hij met de frank in zijn hand ontwaakt en voor een enkelen dag hadden ze thuis allen zich eens zat gegeten.
Desgranges teekende al hun verhalen op, gaf de menschen elk een vijffrancsstuk voor hun verhaal, beloofde hun, bij de prinses een goed woordje te zullen doen.
En het artikel met het opschrift: ‘La bonne fée. Les bienfaits d'une princesse’ van den volgenden dag, sloeg opnieuw in.
Waar was de prinses? De reporters der andere bladen waren vertwijfeld, 's Avonds liepen de camelot's met liedjes, getiteld: ‘La bonne fée des pauvres’.
Het was al een schertsende spreekwijs geworden, zooals Parijs er elk oogenblik kent, elkaar te begroeten met een: ‘As-tu vu la princesse?’
De armen, die werkelijk een frank hadden ontvangen, werden nu met tientallen anderen vermeerderd, die in werkelijkheid niets hadden gekregen maar gehoord hadden, dat aan de couranten met een verhaal van een frank in den slaap gekregen, een flinke fooi was te verdienen. Men zag op de banken aan de boulevards en tegen de monumenten een ongewoon aantal arme lieden ‘slapen,’ die op het bezoek van de vorstin hoopten. Grappenmakers, die er altijd in Parijs zijn, hadden er pret in, de slapers een franc in de hand te leggen en er waren zelfs te groote grappenmakers, die de arme ‘slapers’ met valsche of met niet gangbare munt verheugden.
Een korte nota van 't bureau Havas aan de Voornaamste bladen maakte een eind aan de mythe van de prinses. ‘De verhalen, door een blad rondgestrooid omtrent een bezoek van prinses Wilhelmina, die incognito een bezoek aan Parijs zou gebracht hebben, zijn volkomen uit de lucht gegrepen,’ heette het. ‘H.K.H, vertoeft sedert het begin dezer maand te 's-Gravenhage en heeft hare residentie geen oogenblik verlaten.’
Maar nu eerst toonde Desgranges zijn waarachtig journalistisch vernuft.
| |
| |
Een nieuw, groot artikel verscheen. Ditmaal werden alle illustraties er bijgevoegd. Een portret van de prinses en een van de vermeende prinses werden naast elkaar afgedrukt om de ‘vergissing’ van Desgranges te verontschuldigen. Maar Desgranges vond de geschikte uitdrukking voor de ‘vermeende prinses.’ Hij betitelde zijn artikel: ‘La princesse... Jolie-Mine.’
Iedereen lachte. Parijs was gewonnen. Desgranges kwam tot een eerlijke bekentenis. Vertelde, hoe hij tot de ‘vergissing’ gekomen was. Noemde het Grand-Hôtel. De photograaf verklaarde onder eede, dat de photografiën naar de natuur waren genomen, dat de giften aan de slapende armen, het ruikertje op Heine's graf, de bewondering voor de colonne Vendômne werkelijk naar het leven gekiekt waren.
Nu eerst werden ook Mantua en Treesje, die geen couranten lazen, door Desgranges zelf er op de hoogte van gebracht, dat zij, terwijl zij meenden vergeten in het vrije Parijs naar hartelust en stemming te leven, nauwkeuriger waren bespied dan in het kleinste Nederlandsche stadje.
Mantua was bedroefd door dat publiek rumoer om hen heen. Hij ging met Treesje naar het bureau van de courant om zich te beklagen. Maar de directeur en Desgranges, dankbaar wegens het énorme succes van hun sensationeele ontdekkingen, de twee vreemdelingen waarachtig toegenegen, omdat zij in hun hart, hoe ook zelve cynisch als grootestadsbewoners, iets liefelijks vonden in de milddadigheid van Treesje, spraken hoffelijk en kalm met den schilder en Treesje, informeerden naar hun werkelijk doel te Parijs en de directeur kwam 's middags met een beroemd kunstcriticus op bezoek bij Mantua, beschouwde diens schetsen en de kunstcriticus, het mooie van Mantua's arbeid ziende, voelend het voordeel en de reputatie, die er voor hen en voor de courant in gelegen zou zijn, Mantua te lanceeren, schreef een krachtig, ernstig artikel over de kunst van Mantua Fresco, den beroemden Hollandschen schilder, die een zijner collega's op
| |
| |
zoo geestige wijze bij het Parijsche publiek had ingeleid.
In deze groote steden behoeft slechts de aandacht van het publiek op iemand gevestigd te worden om zijn werk met één slag, van hooge waarde te maken. Het groote publiek, dat kunst koopt, bestaat voor een aanzienlijk gedeelte uit snobs. Deze bezitten geen verstand en smaak genoeg om zelf, onafhankelijk, het schoone uit te kiezen, doch laten zich leiden door de mode. De kunstkoopers weten dat. De waarde van schilderijen bestaat niet in de werkelijke verdienste maar in de denkbeeldige verdienste, die daarin, in een zekere periode wordt gevonden. Vandaar dat, zoodra b.v. Corot's schilderijen een artikel van smaak werden, tientallen slechte navolgingen van Corot's schilderijen, van een valsche handteekening voorzien, voor even hooge prijzen gekocht werden als de echte. De Parijsche kunstgeschiedenis is rijk aan deze voorbeelden. Sommige ‘namen’, eens gemaakt, blijven zich handhaven. Maar er zijn ook namen, die slechts gedurende een zekeren tijd waarde verleenen aan kunstwerken en nadat de mode voorbij is, gaat het met deze werken als met effecten van niet-solide maatschappijen.
Een der gevolgen van dit gebrek aan waarachtige kennis en waarachtig gevoel voor 't schoone bij een gegoede bevolking, in een land, waar kunst-cultus traditie is, moet de bedorven critiek genoemd worden. Het is voor den kunstenaar, ook den waarlijk groote noodig, zich bekend te maken. De eenigste weg daartoe is exposeeren. De kunstcritiek en de onderscheidingen van regeeringswege moeten dan zorgen, dat op het tentoongestelde ook de aandacht wordt gevestigd.
Ernstige, groote kunstenaars, zooals Millet en Jongkind hebben jarenlang tevergeefs getracht, bekend en gewaardeerd te worden, omdat zij te eerlijk, te eenvoudig van harte, te rechtschapen en te fier waren om zelf voor de reclame van hun werk te zorgen. Het schilderen van ‘l' Angélus’ is niet voldoende om te Parijs gewaardeerd te worden. Men moet daarbij de voorspraak hebben van een minister, een. ministers
| |
| |
echtgenoote, een ministers maîtresse. Men moet vriendschappelijken omgang hebben met de reputatie-makende kunstcritici, die direct of indirect door geld of eerbewijzen moet o-ekocht worden. Het is een verkeerd begrip, te denken dat in tegenstelling met den toestand van de kunstenaar in de monarchie, in een republiek de kunstenaar onafhankelijk zou zijn- Ook daar eischt de regeering, dat de kunstenaar van haar politieke richting zij, wil hij, tijdens zijn leven door haar tot eer en aanzien komen.
Het ‘Journal ‘van Desgranges’ besloot, ter wille van de voortgezette reclame, Mantua's teekeningen in haar expositiezaal ten toon te stellen. De teekeningen werden keurig omlijst. Er werd een sierlijk catalogus gedrukt. De interessante biographie van Mantua Fresco werd door de bladen medegedeeld. De algemeene aandacht op den echtgenoot van ‘la princesse Jolie-Mine’ was gevestigd en toen op den dag van de opening, Treesje aan de arm van Mantua zich vertoonde, was de élitie van het Parijsche publiek aanwezig en Mantua en Treesje werden uitgenoodigd in voorname kringen. Men wilde Jolie-Mine zien, men wilde met haar gesproken hebben en men voelde zich verplicht, ook iets te koopen van Jolie-Mines gemaal.
Op den eersten dag waren reeds tien teekeningen verkocht. Desgranges, handig journalist, kennend zijn Parijzenaars, had Mantua aangeraden zijn prijzen dadelijk hoog te stellen. Dat was het eeuige middel om véél te verkoopen. Want de werkelijk koopkrachtigen te Parijs dulden geen koopjes in hun portefeuilles of salons. Een ‘Frescos’ aan de muur moet in zekeren zin een zichtbaar kapitaal zijn, een renteloos opgehangen chècque in den vorm van een teekening of schilderij. Maar hij had het Mantua niet behoeven te zeggen. Die overlegde met Treesje, hoe hoog hij de prijzen voor elke teekening zou stellen. Zij meende al véél te zeggen, wanneer ze vijfhonderd franken rekende. Maar hij lachte haar uit, wilde vijfduizend franken eischen, sprak ervan later
| |
| |
alles weer terug te zullen koopen, beklaagde zich er over, dat zijn werk nu andermans eigendom zou worden.
‘De kunstenaar behoorde een onvervreemdbaar recht op zijn eigen werken te hebben. Wat, ik geef een stuk van mijn ziel weg, van mijn eigen ziel, van mijn leven-en-bloed en een ander, omdat hij mij wat geld geeft, zou dat nu voortaan mogen bezitten, er mede doen wat hij verkiest, het kunnen weghangen in een achterkamer in slecht licht, het zelf bijschilderen, het laten inlijsten in een lijst, die er niet bij past, het onttrekken aan 't oog van anderen, ja mij zelf weigeren, het te zien, het te veranderen, het te verbeteren, wanneer ik daartoe aandrift gevoelde?’
‘Maar wat zou je dan willen, dwaze, groote lieveling?’
‘Wel... ik zou als 't dan bepaald moet, het willen kenen... voor een week, voor een jaar, voor tien jaar desnoods. Maar na dien tijd moest het altijd weer mijn eigendom worden en na mijn dood zou het in een museum moeten tentoongesteld worden op de plaats, die ik daartoe had bestemd... Is het niet een gruwelijke onrechtvaardigheid, dat men zijn adelijken titel niet kan verkoopen, maar dien hoogeren, echten adel, de in lijnen en tonen en tinten weergegeven zieleiiadel wèl?’
Zij hoorde hem aan en had hem lief om deze grootschen en toch weer kinderlijken eerbied voor zijn kunst.
Maar Desgranges vatte het anders op, toen hij zoo tegen hem sprak. Hij had verwacht, dat beiden in hem hun redder zouden zien, hem groote dankbaarheid zouden betuigen, hem een aanzienlijk geschenk zouden geven- Mantua dacht er niet aan. Hij beschouwde het geheele verhaal van prinses Wilhelmine en Jolie-Mine als een ongepaste en voor zijn geliefde beleedigende grap. De tentoonstelling zijner werken en de prijzende critiek van zijn arbeid meende hij, was zijn recht en hij behandelde Desgranges zoowel als de directeur met een soort breede neerbuigendheid.
‘Cet homme ne comprend pas ce qu'on a fait pour lui’
| |
| |
riep Desgranges verbaasd en vertoornd tegelijkertijd uit.
‘Neen, hij is slimmer dan wij bij elkaar. Let op!’ meende de directeur.
Desgranges' raadgeving om hooge prijzen te rekenen werd door Mantua met een koel: ‘Maar ze kunnen immers niet betalen, wat mijn werk waard is’, ontvangen.
De kinderlijke grootheidswaanzin, die Mantua levenslang verhinderd had bekend en gewaardeerd te worden, die hem er toe had geleid zich van de wereld af te sluiten en zijn arbeid alleen voor zichzelf te behouden, was thans maatschappelijk zijn redding. Want nu gaf zij hem een overwicht, leidde er toe, dat hij van 't gunstige oogenblik, dat eindelijk gekomen was, alles verkreeg, wat er maar van te verkrijgen was.
Men wilde de afbeeldingen van Jolie-Mine bezitten en kocht ze dus, niet lettend op de prijzen. De kunstkoopers, die hem te voren zelfs het openbinden van de lusjes van zijn portefeuille niet toegestaan hadden, anti-chambreerden nu bij hem in 't Grand-Hôtel, waren vol égards voor ‘Jolie-Mine,’ die zij bloemen en bonbonnières zonden en trachtten contracten met Mantua af te sluiten, vroegen hem om schilderijen. Doch hun aanbiedingeu werden naiëf-hooghartig van de hand geslagen.
Ze meenden, dat het geslepenheid was, verhoogden hun bod, vereenigden zich om gezamelijk de nieuwe beroemdheid te kunnen exploiteeren.
De kinderlijke eerlijkheid van Mantua, zijn krachtig zelf-bewustzijn, zegevierden over hun koopmans-slimmigheidjes. Mantua was niet tot eenig contract te bewegen, bepaalde zich voorloooig tot het verkoopen van de geëxposeerde teekeningen. Hierdoor bleef het aantal kunstwerken beperkt. Menschen, die gister een teekening van Fresco voor duizend francs gekocht hadden, kregen den volgenden dag een hooger bod van een kunstkooper, die een bestelling van een ‘Fresco’ had te leveren aan een goeden klant, die nooit naar den,
| |
| |
prijs vroeg, een suikerlord, een petroleum-koning, een nabob, die ook ‘zijn Fresco’ wilde hebben en die beleedigd zou zijn, wanneer voor zoo'n paar onbeduidende blauwe papiertjes meer, zijn wensch niet vervuld zou worden.
Toen de expositie veertien dagen geduurd had, was alles, alles verkocht en tegen hooge prijzen. Treesje, die zuinig en precies administreerde, die de les van de realiteit, toen het geld bijna op was, onthouden had en zich vast had voorgenomen, voortaan minder in den droom van 't oogenblik op te gaan, telde dertig duizend francs als netto opbrengst.
Maar de vraag vermeerderde. Er was een onderlingen handel in de Fresco's ontstaan. Nu de courauten-critiek, de bedorven couranten-critiek den weg gebaand had, kwamen de ernstige critici, de echte, onomkoopbare kunstbeoor-deelaars, directeuren en onderdirecteuren van musea, schrijvers in geachte revue's, correspondenten van groote buitenlandsche bladen de Fresco's bezien, gaven hun critieken en de één wilde al éérder dan de andere Fresco's genie ontdekt hebben. Men gaf reproductie's zijner vrouwenstudie's in de tijdschriften, begon vergelijkingen te maken tusschen zijn werk en dat van de oude Duitschers en de oude Hollanders. Kunstaesthetici vingen aan diepzinnige vertoogen op te stellen over de voorloopers van Fresco, over de school van Fresco, over het vrouwelijke schoon bij de moderne kunstenaars in en 't bijzonder bij den Hollander Mantua Fresco.
De Blowitz van de Times bracht Mantua een bezoek, interviewde hem, bracht hem handig aan 't spreken, memoriseerde met zijn ijzersterk geheugen den rijkdom van nieuwe ideeën, die Mantua kinderlijk-hooghartig en langs zijn neus weg zeide. De groote journalist, met zijn flair om het echte van het onechte te onderscheiden, voelde dat deze man werkelijk niet een door kunstkoopers tot beroemdheid opgeblazen charlatan was, maar een echt, groot kunstenaar, die over zijn kunst en het leven had nagedacht. Hij schreef een groot artikel in de ‘Times’ en hij, de groote cynicus, altoos
| |
| |
voorzichtig en terughoudend in zijn oordeelvellingen, betoonde zich nu enthousiast, sprak over den Hollandschen Burne-Jones, den nieuwen AlmaTadema.
Hij noodigde Mantua en Treesje uit op een der groote soirée's, in zijn hôtel, bracht Mantua in aanraking met diplomaten en Mantua kreeg de opdracht de echtgenoote van den Engelschen gezant te Parijs te schilderen.
Zij installeerden zich nu op een fraaie woning in den Rue Boccador, meubelden kamers en atelier met overdadige weelde. Het was een nieuw tijdperk van geluk, dat voor de twee aanbrak. Nu was ook de toekomst schoon, want daar Mantua eenmaal over het doode punt heen was, behoefde hij geen vrees meer voor materiëele zorgen te hebben en zij leidden een leven, dat een Idylle geleek.
Mantua stond 's morgens vroeg op. Dan ging hij met Treesje een wandeling of een rit door het Bois maken. Tegen tien uur begon hij in zijn ruim, groot atelier te schilderen. Treesje zat dan dicht bij hem op een divan, las een boek, poseerde als hij 't noodig had, zorgde voor de correspondentie of luisterde naar 't geen hij zeide over het werk waaraan hij bezig was, over het werk, dat hij daarna zou maken of over de kunst in 't algemeen.
Na 't déjeuner gingen beiden uit en reden naar schilderijen-tentoonstellingen, brachten een enkel bezoek. Maar ook dikwerf moest Mantua 's middags thuisblijven, wanneer hij vrouwen op bezoek kreeg, die voor hem poseerden. Want hij schilderde uitsluitend portretten van vrouwen, koos bij voorkeur teedere, tengere figuren. Hij, de la Gandara en Helleu wisten de moderne Parisienne te idealiseeren; ook in de portretten van vrouwen, die niet dat frêle van de echte Parisienne hadden, een toets van dat gekweekte, kas-bloemachtige, oververfijnde te leggen, dat haar zelve in verrukking bracht.
Jolie-Mine was al weder lang vergeten. Maar Thérèse werd toonaangevend in de hoogere Parijsche kringen. Het was de tijd, dat de Liberty-stoffen in Londen gecreëerd werden.
| |
| |
Mantua hield van die weeke, fade, tot tinten gebluschte kleuren en zij pasten zoo goed bij de teedere slankheid van Treesje. Mantua ging altijd zelf mede wanneer ze bij Worth of Paquin een nieuw toilet bestelde, zorgde voor een kleine afwijking, waardoor Treesjes costume's geen volkomen na- volgingen van de mode waren, maar altijd door een kleine eigenaardigheid werden onderscheiden. En het was juist deze kleine afwijking, die de andere vrouwen tot navolging prikkelde.
Zij kregen kennissen en vrienden in de kunstenaars-wereld. Jonge dichters en schrijvers droegen Mantua Fresco hun boeken op. Er ging geen week voorbij of de een of andere courant bracht een artikel over de kunst van Fresco. Mantua las die artikels al lang niet meer. Hij was gelukkig met zijn kunst, was gelukkig met zijn geliefde, gevoelde zich alsof zijn hééle vroegere leven een bange droom was geweest, waaruit hij nu ontwaakt was.
Maar op den zolder op de Leliegracht hingen nog altijd Mantua's schilderijen uit den tijd van zijn eenzaamheid.
‘Waarom exposeer je die toch eens niet?’ vroeg Treesje. Hij schudde het hoofd.
‘Dat is vóór-arbeid. Dat was niet af. Dat was een mooi begin, maar ik ben eerst goed gaan schilderen, toen ik gelukkig ben geworden.’
‘Maar ze waren toch zoo mooi, zoo krachtig, zoo echt.’
‘Neen, neen... vóór ik jouw leerde kennen was ik ziek. Mijn ziel was ziek en mijn lichaam was ziek en daardoor was mijn kunst óók ongezond. De menschen hebben ongelijk als zij meenen, dat uit de smart, de schoonste kunst groeit. Neen, het lijden verbittert en het lijden verblindt. Alle scheppen is vreugde en daarom moet ook de drang tot scheppen uit een gelukkig, vreuge-rijk hart komen.’
‘Maar het lijden maakt toch diep. En het lijden inspireert. Kijk maar eens tot hoeveel kunst het lijden van Christus heeft geinspireerd.’
| |
| |
‘Christus? Neen... neen... de Christus-vereering heeft de ware, groote kunst afgeleid... Verbeeld je, dat de oude Italianen, de grooten, hun inspiratie hadden kunnen krijgen uit een bron van meer geluk dan de partijdige voorstelling van de kruisiging van een Godszoon, die het aardsche leven miskend heeft? Verbeeld je alleen maar voor een oogenblik een Christus, die als een Napoleon, de macht op aarde zich had verworven en nog bij zijn leven een duizendjarig rijk van vrede had gesticht, een rijk van zang en dans en overvloed van liefde tot het leven, van vrijheid, zelfbesef en kunstzin. Dan zou niet zooals thans, de geheele renaissance een eindelooze herhaling geworden zijn van eenzelfde treurige mythe, vernietigend de fierheid van den mensch, aanhitsend tot vervolging van de ongelukkige, onschuldige nakomelingen van een groot ras, dat eens de Makkabeérs heeft gekend, maar wij zouden hebben gezien een weder-opbloei van de groote levensliefde der Grieken, doch nu veredeld en en vrij van alle bijgeloof of alle knellende mythe. Wij zouden groote kunstwerken hebben gekregen van vrije menschen, die geloofd hadden in dat aller opperst-goddelijke, die gestadige bron van liefde en geluk, de schoonheid.
Dàt hebben de Hollanders, de oude Hollanders met hun mooie, echte, jonge vrijheid begrepen en gevoeld. Ook in hun schilderijen hebben de Hollanders zich ontworsteld aan 't Spaansche, dat is het Katholieke juk. Zeg eens zelve, Treesje, is de Nachtwacht van Rembrandt minder vroom dan een Madonna met den Heiligen Antonius of de Hemelvaart van Maria van Titiaan? Het zijn de vrijgevochten Hollanders, de groote mannen als Rembrandt, Frans Hals, Van Mieris, Van Goyen, Ruysdael, die het allereerst die waarheid der kunstenaars voor alle eeuwen weder hebben geopenbaard, dat de waarachtige schoonheid, die, waarbij idée en uitvoering één zijn, slechts voortkomen kan uit een blijmoedigen, gelukkigen geest, die weet, dat hij vrij en onafhankelijk is...é
| |
| |
‘En de kerken dan, Mantua, de Notre Dame, de kathedraalte Reims...’
Ze zijn niet mooier dan het Erechtheion en het Parthenon waren en reeds de kruisvorm veroordeelt ze. Het is afschuwelijk te moeten denken, dat de schoonste gebouwen ter wereld, den vorm zouden moeten hebben van een barbaarsch foltertuig, dat wij heden voor den gruwelijksten misdadiger te wreed zouden vinden. Zij zijn mooi voor menschen, die hangen aan 't uiterlijk. Maar er zal een tijd komen, waarin de hoogere menschen medelijdend zullen glimlachen over een tijd, zoo barbaarsch, dat een afzichtelijk kruishout grondplan was voor de gebouwen, waarin menschenliefde en Godeseer werden gepredikt. De nieuwe tijden komen mijn kind, de tijden waarin de mensch zieh zal hebben ontworsteld aan de barbaarschheid van de oude eeuwen. Dan komt de nieuwe mensch, de vrije, het ware evenbeeld Gods, zelve een God, die gevoelt dat dit leven alléén dan een kruisgang is, wanneer wij elkaar bestrijden, elkaar voelen als afzonderlijken. De nieuwe mensch zal zich deel weten van het grootmenschelijke, het al-omvattende op aarde en gezamenlijk zullen zij het leven dwingen naar hun lust en gelukkig zijn tot in de verre eeuwen. De Christus heeft het goed gemeend met de menschheid- Maar hij heeft gedwaald, heeft den vooruitgang der menschheid duizend-eeuwen teruggezet. En eens zal de tijd komen, dat men eindelijk recht zal doen wedervaren aan de lieden, die hem gekruisigd hebben. Niet het kruisigen was goed... o neen... een Christus, die tot zijn negentigste jaar in welvaart en gezondheid had geleefd, zou geen invloed uitgeoefend hebben en daarom heeft de kerk, die het zwaarte-punt op Christus-kruisiging méér nog dan op zijn leer heeft gelegd, van haar standpunt, zeer sluw gehandeld. Maar goed was de idée, de gezonde optimistische idée, de Joodsche idée van vreugde in 't leven te scheppen en dat leven zoo blijmoedig mogelijk te leven tegenover de idée, die dit leven als een proeftijd voor zondaars voorstelde.
| |
| |
Want Jezus heeft de Godheid gehoond, hij die den kostbaren, schoonen schat van het leven, waarvan zooveel te genieten valt, heeft miskend. Tegenover het Memento Mori zal eens het Memento Vivere worden gesteld...’
Hij was zoo betoogend, rechtop voor haar gaan staan, maakte breede gebaren, opheffend de vinger of wijzend ver in het ijle, alsof hij daar de toekomst zag. Erx zij luisterde aandachtig, volgde hem ingespannen.
‘Maar Mantua... het is toch mooi van den Heiland, dat hij zichzelve als zoenoffer heeft gegeven, zijn bloed voor onze zonden heeft gestort...’
‘Wat? Dat is een vernedering van den mensch. Of wij zijn allen onschuldig, omdat wij zondig zijn zonder onzen wil, of wij zijn schuldig, het kwaad doende met bewustheid... En in dat laatste geval zouden wij menschen zoo laf moeten zijn, om een onschuldige voor onze zonden te doen boeten? Maar dat weiger ik. Liever verdraag ik al de kwalen van de hel tot in de eeuwigheid, alvorens ik toe zou laten, dat één onschuldigde voor mij ook slechts een haar gekrenkt zou worden. Dat teekent het laffe, het karakterlooze van die tijden, toen zelfs grootbegenadigde kunstenaars, diep-in ongeloovig, zich verlaagden tot slaafschen dienst van Pausen. Een godsdienst, die er op gebaseerd zou zijn, een onschuldige te doen lijden voor schuldigen, neen neen en nogmaals neen... ik ben een mensch, vrij en mijzelf... En indien ik kwaad bedrijf en daar zou een Hoog gericht zijn, dat dit kwaad voor opzettelijke zonde, mij voor verantwoordelijk hield, dan wil ik dit kwaad boeten, ik zelf! En met hetzelfde recht als jouw Heiland van mij eischt, mijn zonden op zijn .rug te laden zeg ik tot hem... Neen, laat mij lijden voor mijzelf en laat ik deelen in uw leed...
Want ook dikwerf Treesje, voel ik een ontzaggelijk medelijden met dien armen, eenzamen Christus, die gebukt moet gaan niet onder den last der zonden der menschheid maar
| |
| |
onder den veel grooteren last van de reusachtige lafheid dier menschheid, die er vrede in vindt een onschuldige te doen boeten voor haar schuld... Neen, neen, neen... de mensch van de toekomst zal allereerst er een zijn van geestelijken moed. Hij zal zichzelf willen zijn, dat is vrij en onafhankelijk, zoolang als hij besef heeft van dat zelf...’
Als Mantua moe was van schilderen en philosofeeren, maakten ze samen wandelingen door het Bois de Boulogne. En langzaam aan herkreeg hij dan zijn rust, proefde het geluk der uren, genoot van de schoonheid om zich heen en tegen de avondschemering zaten ze dan wel naast elkaar op een bank als twee gelukkige kinderen, turend sprakeloos naar den rozigen avondhemel en voelend beiden zich ver weg uit het gewoel der menschenwereld vlak bij, twee verhevelingen, innig verliefd op de schoonheid, rakende met versmolten zielen een sfeer, reiner en hooger dan die der gewone stervelingen.
|
|