| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Hirschfeld, die aan 't sukkelen raakte met zijn gezondheid, had ten laatste, op aandringen van De Leeuw, Halma geconsulteerd. Die stuurde hem onmiddellijk naar een specialiteit en daar vernam Hirschfeld, dat hij een leverziekte had, zéér voor zijn gezondheid moest waken en alle opwinding voorkomen. Hij kreeg een leefwijze voorgeschreven en ging naar het restaurant van Lothar Richter om zijn nood te klagen en Elly te vragen, voor hem daags de spijzen te koken, die hij mocht gebruiken. In langen tijd was hij niet bij Richter geweest omdat in het bierhuis te veel gemengd publiek kwam en Hirschfeld, die laf van aard was, een paar keer gevaar had geloopen in een ruzie betrokken te worden, waarbij slagen gevallen waren. Maar nergens at hij zoo lekker als bij Elly en hij was er van overtuigd, dat zij alles toebereidde met zuivere ingrediënten.
Nu vooral had hij haar noodig. Hij kwam maar zelden met zijn vrouw en kinderen in aanraking, die het bovenhuis bewoonden met een aparten opgang in de Rozeboomsteeg, terwijl hij voor zich de gelijkvloersche vertrekken van het diepe huis in beslag had genomen. Hij haatte zijn vrouw, haatte zijn ziekelijke kinderen, zag ze zoo zelden mogelijk, loerde op een gelegenheid, dat hij ergens buiten voor lagen prijs een villatje kon koopen, waar hij dan zijn heele familie naar toe zou sturen. Nu hij zelf óók ziek was geworden, was hij met bitterheid tegen het leven vervuld, haatte de wereld, haatte de menschen, zocht naar middelen om zijn
| |
| |
wraak tegen het leven te koelen. Maar daar hij laf was, dorst hij niet openlijk voor zijn menschenhaat uit te komen, koelde zijn slechte luimen van gal-lijder op zijn ondergeschikten, die een hel op aarde hadden. Daarbij werd hij steeds gieriger, wierp zich met woede op 't geldverdienen, zocht instinctmatig in 't bezit van grooten rijkdom een houvast aan 't leven. Hij zou alle winkels in de Kalverstraat willen bezitten, droomde van millioenen om dan met zijn geld te kunnen heerschen en dwingen. Als hij door de Kalverstraat liep, zouden de menschen voor hem uit den weg gaan, diep den hoed voor hem afnemen. Hij had het plan zich te laten naturaliseeren om lid van den Gemeenteraad of van de Provinciale Staten te kunnen worden. De zaak van Barteikamp en Hoenders was hem een doorn in 't oog. Soms, als 't laat was en alle winkels waren gesloten, ging hij voor de winkelkasten van het groote magazijn staan, maakte faiitaisiën van bommen werpen, zinde op een plotselinge vernietiging van die zaak. Hij verging van naijver en scherpte al zijn intellect om Barteikamp en Hoenders te ondergraven. Een bediende, een bonvivant, die een paar keer 's morgens te laat was gekomen, had bij Barteikamp en Hoenders ontslag gekregen. Hirschfeld stelde hem in zijn zaak aan, ging 's avonds met hem mee boemelen in de Nieuwe Pijp, betaalde royaal, kwam door hem in aanraking met andere bedienden en een coupeur van Barteikamp en Hoenders. Behendig hoorde hij ze uit, vischte naar de fabrikanten van het goed, dat bij Barteikamp en Hoenders het beste ging, tot hij volkomen op de hoogte van de zaak van zijn concurrent was. Toen begon hij te berekenen, hoe hij Dietrich und Cohn kon overtreffen. Zij hadden een groote confectie-snijmachine, die veertig modellen te gelijk sneed: Zij besteedden te Berlijn al het werk uit aan huiskleermakers en naaisters en gaven ook massa's kleiner werk aan vrouwen en meisjes uit den fatsoenlijken burgerstand, die graag er wat bijverdienden en voor een speldegeldje, kindergoed thuis maakten voor prij- | |
| |
zen, waarterpeinsde, hoe zij den rijken Bertels zou krijgen.
Dàt besloot Hirschfeld alles na te doen, maar in Holland niet in Duitschland. De munt is het beste waar ze geslagen wordt, dacht hij. Hij liet ook een groote snijmachine komen en begon het werk uit te besteden. Daar er te weinig bedreven arbeidsters te vinden waren, begon hij het werk te verdeelen, zoodat een schortje, voor 't gereed was, door drie arbeidsters bewerkt moest worden. Van de schortjes ging hij over tot de kinderpakjes, daarna tot de grootere stukken. Langzamerhand kweekte hij een kring van arbeidsters aan, die alleen voor zijn zaak geschikt waren. Hij richtte boven, op een van de zolders, een atelier op, gaf arme meisjes dadelijk een gulden 's weeks loon, liet ze alleen één onderdeel van 't confectie-vak leeren, stuurde ze daarna als thuisarbeidsters weg en liet ze dan stukwerk maken, tegen hongerloonen. De arme schepsels, eenmaal in den levensstrijd, waren gedwongen aan te nemen wat hij ze gaf. Hij beknibbelde haar nog op die lage loonen, stelde boeten in op slordige afwerking, verplichtte ze tot bijlevering van garen en naalden en enkele fournituren, die zij gedwongen waren tegen door hem vastgestelde prijzen van hem te koopen. Het gelukte hem zoo goedkooper te kunnen werken dan Bartelkamp en Hoenders en nu begon hij concurrentie-étalages te maken.
Bartelkamp en Hoenders, die 't spoedig merkten, meenden dat het maar een schijnbeweging van hem was, een tijdelijken verkoop met verlies om klanten te winnen en den loop naar zijn winkel te krijgen. Maar zij vergisten zich, zagen met schrik, dat hij tegen hen op concurreerde. Zij beproefden een tegen-manaoevre. Een dienstmeidenjacquet, dat hun zelf f 3,50 kostte werd door hen voor een rijksdaalder in de winkelkast gezet. Onmiddellijk liet Hirschfeld in zijn étalage rechts, de afdeeling der vrouwenconfectie, twintig dergelijke jacquets zetten met f 2 geprijsd en dàt was zijn eigen geld. Want hij liet het goed in Amsterdam maken, had geen kosten van vracht en douane,
| |
| |
was niet, zooals Dietrich und Cohn te Berlijn, door arbeidswetten binnen zekere grenzen gehouden. Als het Zaterdagavond uitbetaling was, zat Hirschfeld in zijn prettig privékantoor met stapeltjes geld voor zich. De arbeidsters moesten bij elkaar in een leege zijkamer staan, werden door den boekhouder opgeroepen, kregen nadat haar nota was nageteld hun volgbriefje met de som er op, waarop zij recht hadden en werden dan één voor één boven bij den patroon geroepen. Met zijn harde, blauwe oogen keek hij ze wreed en streng aan. Hij zag naar haar vaal-groene, ongezonde gelaten, de moede oogen, de voorover gebogen schouders, de weggewerkte borsten en dat deed hem goed ze zóó te zien. Hij liet ze een oogenblik staan, ging door met een berekening, deed alsof hij haar bescheiden kuchen niet hoorde en vroeg dan eindelijk:
‘Geef op!’
Hij nam het briefje met een ruk uit haar handen.
‘No. 17. Bij jij No. 17?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Mijnheer de patroon... ik ben mijnheer de patroon en als je dàt niet kan zeggen, kan je meteen wel ópdonderen... Ben je No. 17?’
‘Ja, mijnheer de patroon.’
‘Zoo... 12 rokken in de eerste staat, 4 blouses in eerste staat, 7 mouwen in eerste staat, samen f 7,50.’
Hij telde het geld langzaam uit, grissend met zijn handen door het zilver.
‘Dat is een hoog loon, dat je krijgt voor één week... Dat is kolossaal...’
‘Als 't allemaal verdienste was mijnheer... Maar ik heb wel een daalder kosten en ik moet mijn zusje en mijn moeder ook er nog van betalen...’
‘Wat gaat mij dat aan... Je mag mij op je knieën danken, dat ik je dàt laat verdienen... Pak weg..’
Hij schoof het geld naar heur toe. Zij onderworpen en
| |
| |
slaafs, telde het na in de magere hand en hij zag met ge noemen de doorprikte topkussentjes van den zwarten, wijsvinger der linkerhand. Zij wilde heen gaan met een zachtgedwee en toch nog gelukkig: ‘Dank u.’
Hij riep haar terug.
‘Dank u, mijnheer de patroon. Kennen jelui dat niet in jelui hardleersche koppen krijgen. Ik wil, dat jelui eerbied en achting voor mij hebben. Ik zal boeten gaan stellen op de onbeleefdheid.’
Zoo zat hij een paar uur Zaterdagavonds in zijn kantoor en betaalde uit. Daar was er niet een, die hij niet een grof woord toesnauwde. Er kwamen moeders van groote gezinnen, jonge meisjes pas van school, manke meisjes, gebulten, die geen betrekking als dienstbode kunnen vinden, en maar heel zelden was er onder al die afgetobde huisnaaisters een vrouw, die er wat beter en gezonder uitzag. Dan grimlachte hij en dacht: ‘Die speelt er de hoer bijl’ en had er pret over. Met de mannelijke arbeiders wilde hij niets te doen hebben. Die werden door den boekhouder uitbetaald. Zij waren niet zoo gemakkelijk en hij legde het er op aan, zoo min mogelijk mannen als arbeiders te gebruiken sedert een ruzie, die hij had gehad. Op een Zaterdagavond had hij getracht een werkman twintig cent af te doen trekken, voorgevende, dat de man de zakken in een pantalon slordig genaaid had. De werkman had het zich niet laten welgevallen, had den boekhouder uitgescholden, gezegd met den patroon zelf te willen spreken. Hirschfeld, door 't ongewone rumoer in 't kantoor, was naar beneden gekomen.
‘Wat gebeurt hier?’
De zaak was uitgelegd. Hij had geweigerd de twintig cent uit te betalen. Toen was de werkman op hem toegevlogen, had hem een slag in 't gelaat toegebracht, hem uitgescholden voor uitzuiger en vrouwenbeul, hem gedreigd te zullen worgen. Hij had een politie-agent doen roepen en de man was buiten de deur gezet.
Den Woensdag daaraanvolgende had er in ‘Recht voor
| |
| |
Allen’ een artikel gestaan met het opschrift: ‘Moderne slaven. De winkel van Hirschfeld’. En in het artikel waren de grieven opgesomd, was een lijstje van de loonen opgegeven, werd verhaald hoe hij de loonen uitbetaalde.
Na een paar weken was het schandaaltje vergeten. Sedert echter had Hirschfeld een doodelijken haat aan de socialisten. Hij onderzocht of er onder zijn personeel ook ‘rooden op de graat’ jvaren, liet in zijn privé-kantoor, in het winkelkantoor en in de groote paskamer portretten van ‘het prinsesje’ hangen. Hij richtte voor zijn personeel een ‘Oranje-Spaarkas’ op, waaraan zij elke week vijf cent moesten afdragen. Aan 't eind van elk jaar legde hij er de helft bij en hij betaalde dan uit de ‘Oranje-Spaarkas’ een feestdag voor zijn personeel, sloot dien dag zijn zaak, zorgde er voor, dat de couranten vermeldden met welk een royaliteit hij zijn personeel een feestdag had bereid.
Tegen de Oude-Zijdskapel in de Kalverstraat stonden een twintigtal kleine winkeltjes aangebouwd, die de Amsterdammers ‘De Kastjes’ noemden. Het waren werkelijk niets anders dan kastjes, kleine hokjes, zonder achterkamertje, zonder kasten, zonder stookgelegenheid. De kerk verhuurde die winkeltjes goedkoop en zij werden door de huurders meest gebruikt a]s reclame-étalages, waar niet van verkocht werd, maar die alleen de aandacht van de duizenden, die 's daags de Kalverstraat passeeren op de artikelen vestigden, die in het groote magazijn verkocht werden.
Hirschfeld huurde één der kastjes, maar besloot er een écht winkeltje van te maken, waarin ook verkocht werd. Dat zou immers voor een prikje een winkel méér in de Kalverstraat zijn. Hij liet het ‘kastje’ chic betimmeren en zette er een zaakje in Zaansch zilver-kinderspeelgoed op, dat weer in den smaak begon te komen, zich uitnemend leende voor kleine geschenken, die vreemdelingen uit Holland mede wilden nemen. De ruimte van de étalage liet binnen in 't kastje nog juist een halve meter plaats in de breedte en
| |
| |
vier meter in de lengte. Hij plaatste een mahoniehouten. plank schuin in 't midden als toonbank, zette daarachter een Weener stoeltje en lachte toen in zichzelf: ‘Zoo, de gevangenis is klaar!’
Hij had in zijn winkel een juffrouw, die er nogal aardig uitzag en die een mondje Fransch en Engelsch sprak. Zij was goed voor de zaak, maar hij had toch een antipathie tegen haar omdat zij geleek op één van de winkeldochters, die hem in de zaak, waar hij vroeger leerling was geweest, dikwerf méé-getergd had. Die besloot hij, ‘cellulair’ te geven. Hij zeide, dat hij haar verplaatste naar de nieuwe zaak in de Kalverstraat, verhoogde haar loon van vier tot zes gulden 's weeks niet één procent van den verkoop.
En daar zat het meisje nu, van 's morgens acht uur tot 's avonds zes uur, achter de houten toonbankplank op het Weener stoeltje, met geen plaats om zich eens te bewegen Het zaakje ging goed. De ontvangst bedroeg de eerste week reeds tachtig gulden, waarvan hij na aftrek van alle onkosten, ook voor de ‘gevangene,’ veertig gulden winst overhield.
Dikwerf op den dag liep hij even naar de kastjes om naar zijn ‘gevangene’ te zien, sloeg het boek op, om zich te vergewissen of zij hem niet bedroog.
De arme winkeljuffrouvv kreeg na een paar maanden een onderbuikslijden. De dokter zeide, dat zij minstens eiken dag een paar uur lichaamsbeweging moest nemen. ‘Goed,’ zeide Hirschfeld, ‘dan moet je dat maar voor achten 's morgens, of na zessen 's avonds doen. Na zessen is het 't best. Dan kan je er meteen wat bijverdienen.’
En hij knipoogde liederlijk-schalks. Zij was kwaad, zeide dat zij niet kon leven van de zeven gulden, die zij 's weeks verdiende ‘Dan moest zij maar oprukken. Voor haar honderd anderen. Eén advertentie en ik heb honderd aanbiedingen.’
't Was waar. Hij kon immers elke drie maanden een nieuwe gevangene in zijn kast zetten. Maar zij, met haar
| |
| |
kwaal, zou moeielijk wat anders vinden. Zoo bleef zij dan zitten, tien uur daags op haar Weener stoeltje, ziende door een kiertje van 't gordijntje buiten in de straat, het vroolijk gewoel van de drukke Kalverstraat, lijdend aan congestie's en verstoppingen, weerloos, afhankelijk, ongelukkig meisje, hulpeloos en zonder eenigerlei wets-bescherming tegen den galzuchtigen, overmachtigen patroon.
Hoewel hij alle dagen 's middags bij Lothar Richter ging eten, zag hij zijn ouden kameraad weinig. Die kwam maar zelden in 't restaurant, was ‘tiefsinnig’ geworden, zooals Elly zeide, moest door haar met geweld teruggehouden worden om niet naar Duitschland te reizen.
De groote, blonde Germaan was mager geworden en zijn blauwe oogen waren diep-omwald. Hij sprak geen woord Hollandsch meer, zat uren met een Commersbuch in de hand boven te lezen en te neuriën en was niet meer voor de zaak geschikt. Hij stond plotseling op, nam de militaire houding aan, riep zelf een rollend: ‘Rrrraus!’ en liep dan in de Paradeschritt, zoodat de gasten beneden boven zijn stappen hoorden dreunen. Hij had op de Nieuwmarkt bij een oudroest een ijzeren kruis gekocht, droeg dat op de borst, stelde zich in postuur voor den spiegel, bekeek zich en viel dan weer neer op de sofa, zijn gelaat op de handen en begon zich jammerend verwijten te doen.
Elly had er Hirschfeld al eens over gesproken. Zij wist niet, hoe zij Lothar tot bedaren zou krijgen. Zij vreesde, dat hij krankzinnig zou worden. Hij raadde haar aan, den Duitschen keizer een verzoek om genade te zenden. Maar zij kreeg een afwijzende beschikking. Toen, ten einde raad, had zij Hirschfeld medegedeeld, dat zij beiden, Lothar en zij, onder een vreemden naam naar Duitschland zouden teruggaan. Zij hadden met een Duitscher, die met zijn vrouw naar Amerika ging, geruild met papieren. Lothar had duizend mark voor de papieren gegeven. Misschien zouden zij, als ze in München gingen wonen, waar niemand hen kende,
| |
| |
wel ongestoord kunnen leven. Als Lothar een paar jaar ia Duitschland was geweest, zou hij wellicht weer terug willen komen.
Hirschfeld had het bierhuis van hun overgenomen, slaagde er in het huis van den eigenaar te huren achter de brouwerij om en begon nu in de Warmoesstraat een filiaal van zijn zaak in de Kalverstraat te vestigen. Hij richtte deze filiaal in speciaal met het oog op'de behoeften van de vrouwen uit de bordeelen, bierhuizen en café-concerts. Zooals alles wat hij ondernam, slaagde ook deze onderneming. Dure model-mantels, zijden rokken, zijden kousen, hèl-kleurige satijnen blouses, die hij in zijn étalage in de Kalverstraat eerst als trekstukken voor kijkers had gebruikt maar die voor den verkoop in de Kalverstraat niet courant waren, werden hier van de hand gezet als ze wat verkleurd waren met nog eenigen winst aan de vrouwen, die niet àl te nauw toezagen, al blij waren in Amsterdam kleeren te kunnen koopen, die aan haar excentrieken smaak en zucht naar opzichtigheid voldeden.
De Leeuw verwonderde zich over dat geluk in zaken van Hirschfeld. Hij kon niet erkennen, dat Hirschfeld slaagde door zijn beter inzicht in den handel, begreep niet, dat 's mans hartloosheid hem een aanzienlijk voordeel gaf tegenover de winkeliers, die humaner waren.
Daar De Leeuw's zaakje zóó slecht ging, dat hij ook zelfs Nathan Souget zou moeten ontslaan, daar hij moeite had, hem zijn loon uit te betalen, had De Leeuw aan Hirschfeld gevraagd of hij Nathan niet zou kunneii gebruiken in zijn depôt in de Warmoesstraat.
Hirschfeld had bedenkingen gemaakt. Hij had daar een voltallig personeel. Nathan Souget was wèl eerlijk en trouw maar zijn uiterlijk en zijn spraak schrikten veel menschen af.
‘Daarom juist kwam ik je om een plaatsje voor hem vragen. Bertels wilde hem ook al niet hebben. Waar moet die arme jongen heen. Tien jaren heeft hij nu voor mij zijn
| |
| |
best gedaan. Als 't mij beter in de wereld was gegaan, zou ik voor 'm gezorgd hebben.’
‘Voor jou zijn best gedaan?’ vroeg Hirschfeld geërgerd. ‘Voor zichzelf,’ meen je. ‘Die man had moeten sparen...’
‘Nebbiesj. Sparen van twaalf gulden in de week...’
‘Ik heb er wèl van gespaard... Ik heb van twaalf gulden geleefd als een heer en nog vier gulden aan mijn ouders gestuurd. En ik had een ander leven, dan hij... Maar omdat je er mij nu zoo om smeekt... goed... stuur 'm maar bij mij. Dan zal ik zien, waar ik hem kan induwen...’
Terwijl Hirschfeld zoo sprak, had hij al een plan gemaakt. Hij zou Nathan Souget een filiaal in gemaakte kleeren opzetten op de Nieuwmarkt. Dáár zou hij de klandizie van de Jodenbuurt trekken, van de Jonkerstraten en van de zeebuurten. Hirschfeld wandelde een paar dagen in de buurten rond, zocht naar een geschikt hnis, kocht wat in de winkels in de buurt om te zien, wàt voor soort goederen er courant waren, keek er naar, wàt gedragen werd door mannen en vrouwen in de Jodenbuurt, op den Zeedijk, in de Jonkerstraat. Op den hoek van de Bloedstraat stond een huis te huur, dat hem geschikt voorkwam. Voortvarend als hij eens een plan gevat had, huurde hij het, liet het van twee flinke spiegelruiten laag aan de straat voorzien, lichtte één afdeeling voor vrouwenkleeding en één voor mannenkleeding op en na nauwelijks één maand kwam hij De Leeuw afhalen om met hem naar de nieuwe zaak van Nathan Souget te gaan zien. En De Leeuw keek met verwondering naar de rood-baaien broeken, die buiten aan de deur bengelden, naar de opgestapelde stukgoederen van goedkoop katoen-flanel, serge, madapolam, graslinnen, naar de gehaakte wollen kapers, de blauw-baaien rokken, de stapels sjekkies, de stapels bombazijnen en Engelsch-leer broeken, het oliegoed, alles van groote duidelijk leesbare cijfers voorzien, prijzen goedkooper dan op de markt midden op het plein.
| |
| |
En de winkel ging goed. Hirschfeld kende de smaak van zijn publiek, kon, daar hij kapitaal bezat, contant en daardoor goedkooper inkoopen, was zelve fabrikant. Nathan Sougee was hier in deze buurt in zijn element. Zijn oude moeder en een nichtje woonden achter den winkel, waar twee ruime kamers en keukentjes waren. Den heelen dag stond er een groote kan koffie op 't vuur en de vrouwen, die kwamen koopen, moesten meteen een ‘bakkie troost’ snoepen. Alles wat in de buurt ronselde of kwanselde kwam bij Souget koopen of bracht koopers tegen procentengeld. De Leeuw was na een paar maanden eens een bezoek gaan brengen aan Nathan Souget. Die ontving zijn vroegeren patroon met oogen, glinsterend van geluk en dankbaarheid. Ja, de zaak ging druk. Zooiets had hij nog nooit beleefd. Hij maakte hier dagen met meer verdienste, dan in de groote zaak van De Leeuw in de Kalverstraat.
‘'t Is om te huilen, patroon, dat u er niet aan gedacht hebt, hier te beginnen. Als ik geld ontvang, jammert mijn hart. Waarom heb ik dat nu niet voor mijnheer De Leeuw kunnen verdienen, denk ik. Want ik zal geen gezond oogenblik meer hebben als 't niét waar is, ik heb het nu toch goed niet?... Wij hebben achter twéé groote kamers en een keuken en ik eet tegenwoordig als een rijk man, alle dagen als ik lust heb soep... ik heb het goed en toch werk ik niet met hart. Als ik voor u een dubbeltje verdiende, is 't mij liever geweest als dat ik voor die... u zal het hem toch niet overbrengen... voor die vuile bloedhond, een gulden verdien... Ik wensch niemand wat slechts, wij zijn allemaal in Gods hand, maar hèm wensch ik dat-ie levenslang de gal zal houden... wéét u, wat-ie mij gedaan heeft? Neen... hoort u toe, ik vertel u geen leugen... ik draag hem van de week zeshonderd gulden ontvangst af... dàt is toch een groote som, niet waar... zes honderd gulden... men heeft toch veertig procent verdienste op dat ‘mischt’ dat men hier verkoopt... Goed...
| |
| |
ik geef 'm de zeshonderd gulden... Hij vertrekt geen spier op zijn gele isegrimpatsef. Een ander zou zeggen: je hebt je flink gehouden Nathan... of ten minste een verheugd gezicht zetten... men wil toch ook eens een goed woord hebben... de centen zijn noodig zijn broodnoodig, maar een goed woord is toch ook wat menschelijks... zeit-ie tegen mij... ik heb gemerkt, dat je 'n Zaterdagmiddag niet in de zaak ben geweest... Recht zoo, zeg ik, 'k heb een bezoek moeten brengen aan een familielid van mij... zeit-ie, laat jij jouw familie bij jou kommen of ga jij naar je familie toe en blijf bij je familie... Wat zegt u daarvan? Zal men als zetbaas zijn eigen baas zijnde, niet een uurtje an een Sjabbes magge uitbreken om een ziek familielid te gaan bezoeken... of ziek... ze was niet ziek... maar goed... ze kòn toch ziek zijn? En as ze nou is op sterven had gelegen, zalmen dan als baas voor zichzelf niet een stervende, de laatste eer mogen bewijzen?... Men is toch geen hond... De heele week ben ik van 's morgens zeven tot 's avonds elf hier in de zaak... en an een Zondag heb ik open voor de Jehoedim en an 'n Sjabbes voor de zeebuurt. Hét-ie gemerkt, dàt ik an 'n Sjabbes-e-middag voor mijn verzet één uurtje achter een begrafenis an ben geloopen... Gloeiend zal het geld in zijn hand worden, dat ik voor 'm verdien, dat 'm de pooten afbranden... Maar wat wilt u... ik doe mijn best... ik moet mijn best doen... máár ik heb het bij u beter gehad hoor... nu zie ik wat ik al die jaren voor een braaf man als patroon heb gehad...’
In gepeinzen was David De Leeuw weer naar zijn winkel gegaan.
‘Niks geweest Eduard?’ vroeg hij bedrukt.
‘Niets vader!’ zei de jonge man bedroefd.
‘Geen handgeld?’...
‘Neen vader... er is een man geweest om een broek, maar wij hadden zijn maat niet... hij was erg lang...
‘Morgen komt het acceptje van De Vries en Daalhof vader...’
| |
| |
‘Ja, jongen...’
‘Hoe komt u aan geld...’
‘Ik weet het niet... ik weet het bij God niet...’
‘Het is niet heel hoog...’
‘Voor mij is tegenwoordig alles een som... Hoe kom ik voor morgen aan honderd vijftig gulden!’ Hij zat een oogenblik na te denken, nagaande, waar hij wat zou kunnen leenen. Maar alle bronnen waren uitgedroogdsik.
‘Ik zoek, ik zoek maar ik vind geen uitweg.’
‘Ricardi was vanmiddag hier. Misschien wil hij u nog wel eens helpen?’
‘Ricardi? Ricardi, zeg je? Als hij 't heeft, leent hij 't mij zeker. Maar hij heeft het niet. Hij is tegenwoordig óók zoo afgebrand als een voetzoeker...’
En met een zucht zei hij, klein en moe van 't leven tot zijn zoon:
‘Eduard, als Nauman morgen voorbij komt, roept mij dan even...’
Met een zucht liep hij den winkel uit, naar 't koffiehuis.
|
|