| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
In de eerste dagen, dat Treesje in Parijs was, vond zij niet het gedroomde geluk. De groote stad, met haar breede straten en hooge huizen, maar vooral de vele, vele menschen maakten haar droefgeestig. Zij had zich een ideaal-stad met ideaal menschen voorgesteld in den droom van haar verliefde gedachten, die in alles een spiegel van Mantua's ziel hoopten te vinden. Mantua was een groot, onbeholpen kind. Zij had hem er te liever om, maar zij begreep, dat op haar nu een dubbel zware taak zou rusten. Voortdurend moest zij hem onder haar contrôle houden. Hij scheen te meenen, dat de weinige duizende guldens, die zij bezaten, een onuitputbare schat vormden en wilde al het mooie, dat hij in de winkels zag, dadelijk koopen.
Ze waren in het Grand-Hôtel afgestapt, woonden daar in drie kamers, geïnstalleerd als vorsten.
Toen zij de eerste week de rekening kreeg, schrikte zij.
‘Maar Mantua. Dat kunnen wij nooit volhouden. Je zei, dat het hier goedkoop was, maar dat is veel te duur, veel te duur!’
Hij scheen uit een droom te ontwaken.
‘Te duur? Tweehonderd francs te duur voor zoo'n mooi leven als wij deze week geleid hebben. En wàt zou het hinderen, als wij voor zoo'n week ons geheele vermogen moesten geven?’ Is het geluk, het volkomen geluk, niet méér waard, dan alle schatten van Croesus bij elkaar?’
En hij keek haar aan met zijn verheerlijkte bruine oogen
| |
| |
en zij, hoewel met kloppend hart denkend aan den spoedig naderenden tijd, waarop hun kapitaaltje verteerd zon zijn, voelde toch in zich een andere neiging boven de materialistische uit, om hem te volgen, op te gaan in den zwijmel van het geluk van 't oogenblik, voor één keer in haar leven alle zorgen te vergeten, om te genieten, volkomen te genieten, alsof deze wereld een ideale was en niet drong tot een voortdurend berekenen. Zachtjesaan gaf zij zich aan hem over, aan die haar geheel vreemde rustigheid, dat volkomen vertrouwen op de toekomst. Daarbij kwam, dat zij de waarde van het vreemde Fransche geld niet zoo voelde als die van het Nederlandsche. Het scheen haar of deze halve franken, franken, louis-d'ors andere soort muntstukken waren dan Hollandsen dubbeltjes en guldens en tientjes.
Zij leefden een nieuwe week voort in die schoone roes, genietend alleen van het geluk van 't oogenblik. Zij stonden 's morgens wat laat op en gingen dan op hun kamer baden. Hij zat haar aan te kijken met groote, gelukkige oogen, een vel teekenpapier voor zich, de teekenpen in zijn hand, bewonderend de blankheid van haar huid, de slanke lijn van haar rug, de buigzaamheid van haar jonge leden, de welving van haar lichaamsliniën.
‘Je bent niet klassiek mooi, maar jou mooi is verfijnder, is teerder, is het mooi van een hooger, edeler geslacht. Elke tijd, elke generatie spreekt zich uit in den vorm van het lichaam der jonge vrouw van dien tijd. Een mooi vrouwenlichaam is de zichtbaar geworden geest van een levensperiode. De Venus van Milo is de concentratie van het gezonde sensualisme der Grieken. De vrouwen van Rubens zijn de samentrekking van de weelderige, wulpsche, vruchtbare, Vlaamsche tijden van opbloei en overdaad, na jaren van ellende en vrees daarvoor. De geest van het leven in een zekere periode wordt zichtbaar in het lichaam der jonge vrouwen, die in die periode opgroeien. Wij denken wel, dat wij kinderen van onze ouders zijn, maar dat is schijn. Wij
| |
| |
zijn kinderen van onzen tijdgeest. Onze ziele-kiem groeit op naar de omstandigheden van 't leven buiten ons en ons lichaam is de zichtbare verschijning van de ziel.’
Zij liet hem stil praten, plaste onderwijl in de groote tub, wrong de natte spons boven haar rug uit, wreef zich met een ruwe handdoek tot haar blonde rug zachtrood doorgloeide. Hij beschouwde elke beweging van haar mooi, teeder lichaam met het oog van den kunstenaar voor de harmonie dier wisselende liniën en standen. En er was in haar, al na den tweeden dag, geen gevoel van schaamte meer, maar een blijgeestig geluk hem het genot van haar schoonheid te kunnen schenken.
‘Jij bent een tastbaar symbool, zooals je daar staat. In geen andere tijd is de vrouw zóó gevormd geweest. De vrouw, de moderne vrouw is geen voorwerp meer voor lichaamsgenot alléén, bekoorster en voornaamste slavin van den man, zooals bij de Grieken. Zij is niet meer de door ascese verteerde zondares van de zieke eeuwen van duizend jaar na Christus. Zij is niet meer het moederdier, dat vooral véél kinderen moest schenken uit de eeuwen daarna van oorlogen, hongersnooden, besmettelijke ziekten en nieuw te bevolken landen, toen de tijdgeest vroeg om sterke vermeerdering van het aantal. En zij is niet de hoekig-heroiëke van het Napoleontische neo-classisisme.
De vrouw van tegenwoordig is de liefelijke kameraad van den man. Zijn gelijke en straks zijn meerdere. Want zij is uit den tijd, dat de mensch zich ontworsteld heeft aan het natuurlijke, minder afhankelijk geworden is van de natuur. Wij zijn tegen-natuurlijke wezens geworden. Rousseau is een laatste oplevering geweest van een tijd, die in hem met een schoon gebaar stierf. Wij zijn niet, zooals hij hoopte, teruggegaan naar de natuur, maar wij hebben er ons met snelle wiekslagen van verwijderd. Wij ontworstelen ons aan de natuur, dat is aan het dierlijke en onderworpene. Wij doorklieven de zeeën en wij verwaarloozen wind en zei
| |
| |
Wij klimmen niet moeizaam over bergen, maar snellen door tunnels. Wij laten machines den slaafschen arbeid van menschen doen. Wij kennen geen afstanden, spreken langs metalen draden over mijlen afstands, laten de electrische vonk in seconden vliegen van werelddeel tot werelddeel over de oceanen heen. Wij maken de steden steeds grooter en vormen gemeenschappelijke staten, van millioenen éénlingen makend één groote éénheid, ontzaggelijk sterker en zegevierend over alle dommekrachten en domme machten, die de éénlingen afzonderlijk, laf door hun zwakheid, in slavernij hielden, zooals de dieren slaven zijn, levend elk afzonderlijk, voor zich alléén, onbewust en onbekommerd om het deel van zijn leven, dat leeft in het dier naast zich.
En dat is alles nog maar begin. Dat zie ik aan de fijne buiging van de boog van jouw twee ranke schoudertjes, aan 't oprijzen van de lijn van jou ruggegraat, aan de teere versmelting van je mollige voorarm naar je fijn polsje, aan den rustigen stand van je twee slanke voetjes.
Blijf nog even zóó staan Treesje... heel stil staan... zoo juist met de schim van dat licht over je brons haar heen zoo langs je rug... Jou lichaam is voor mij een profetie... De Grieken hebben groote philosofen gehad omdat zij hun lichaamsvormen niet verborgen. Het is geen toeval geweest, dat Socrates beeldhouwer was. Wie goed wil boetseeren, moet allereerst goed denken.
Alle groote beeldhouwers zijn philosofen geweest. Zij hebben de eeuwige ziel der tijden gelegd in de vergankelijke vormen van het levende lichaam. Elke ware schoonheid is een abstractie en is een symbool. Neen... blijf zoo staan... blijf zoo staan Treesjelief... bén je moe...? Niet...?’
Zachtjes trok hij met zijn krijtje haar contoeren op een nieuw, groot grijs blad papier en rustig haar vormen nateekenend en onderwijl voortsprekend:
‘Het geslacht van de mannen heeft àfgedaan... hoe méér de brute macht, de dierlijke kracht bedwongen is, hoe minder
| |
| |
de ruwe kracht van den man, die de vorm van den oermensen was, den strijder tegen de dierlijke krachten, in tel zal komen. Het wordt nu de eeuw van de overheersching der vrouw. Wij zijn nu maar aan het allereerste begin, want nog altijd is het vuistrecht en de vuistkracht niet geheel overbodig. Maar onze machines, nu nog plompe zware dingen, zullen kleiner, makkelijker hanteerbaar en tegelijkertijd van grooter arbeidsvermogen worden. Dan wordt mannelijke lichaamskracht geheel overbodig en het zuivere, fijne intellect van de vrouw zalregeeren. Wij zullen krijgen haar rechtsbegrip, haar gevoelslogica, haar minachting van het materieele. Want de vrouw is méér dan de man een geestelijk wezen. Het middel eeuwsch bijgeloof, dat haar van hekserij beschuldigde, een andere uiting van haar samenhang met mystische machten waaraan de Egyptenaren, de Grieken, de Germanen óók geloofd hebben, had een waarâchtigen grond. En de Maria-vereering is al weer een uiting van datzelfde gevoel, dat de menschheid altijd door heeft gehad. De toekomst is aan de vrouw. En het is goed zoo, zij heeft er recht op.
Zij lijdt het meeste voor de instandhouding van de menschheid. Zij neemt het grootste aandeel in de voortzetting der geslachten. Daarom zal zij, in een verfijnder levensperiode, ook den meesten invloed, dat is het meeste recht hebben. Ik zelf heb mijn vader nooit gekend en ik ben er blij om. Want daardoor ben ik levenslang vrij geweest en mijzelf. Vaderzorgen zijn een duur kapitaaltje, dat met woekerwinst moet afgelost worden. Alle vaders zijn tyranniek, laten niet leven, voelen in hun zonen het afsterven van het eigen leven, willen hun kinderen dwingen dier eigen leven af te leggen en het hunne vóórt te leven. Maar de moeders lossen al van 't eerste oogenblik aan, zich zelve op in het nieuwe leven van het kind, offeren bij elk kind een deel van haar lichaam en ziel...’
Hij wachtte even.
‘Laat je arm een klein beetje zakken en je knie, je rechter
| |
| |
knie eventjes doorbuigen... Zoo... een oogenblikje maar...’
Weer doorteekenend, zacht-arceerend de schaduwpartijtjes, die 't licht doezelde in de kuiltjes van enkel en kniesprong, begon hij weer:
‘Wanneer de vrouw zal regeeren, niet meer niet de kleine middelen van de zwakste, die 't slimste moet zijn, maar loyaal en krachtig, als de sterkste door zielsvernuft, door harte-intelligentie, door fijn gevoel, zal de groote ineensmelting van alle rassen en volkeren komen, het duizendjarig rijk van vrede, waarvan zoolang gedroomd is. Want het is het belang van den man, van den bezitter der dier-kracht, van den natuur-mensch, dat hij zorgt voor het voortbestaan van de noodzakelijkheid van de lichaams-kracht, van het vuist-recht, van het overwicht der grovere spieren en lichameiijken moed. De instandhouding der staatkundige grenzen der landen, de cultus van het nationale, de verdringing van andere rassen uit hun geboorte-plaatsen, zijn zijn werk. Het is het beroep van krijgsman, welks uitoefening hij voor zichzelf mogelijk moet maken, dat hem er toe drijft, de vijandschap der rassen en volkeren te laten bestaan. Maar de vrouw, die alle lichamelijke ruwheid haat, zal den weg van zachtheid, opoffering, waardeering en liefde vinden, die de menschheid tot één schoon geheel zal maken...’
‘Maar dan zullen de mannen verweekelijken?...’ durfde zij bescheiden te antwoorden.
‘Dat is een mannelijke uitdrukking... Hooghartig noemen de ruwe mannen een zacht en teeder man verwijfd. Maar alle groote mannen, alle mannen met fijn gevoel, zijn zoo verwijfd geweest. Straks zullen wij de mooie beelden uit het Grieksche bloeitijdperk gaan zien. Dan zal ik jetoonen, hoe de waarlijk mooie beelden van mannen, de zachte welving, de teere ronding hebben, die nu, verwaande spier-bruten, verwijfd zouden heeten.’
Na die gesprekken 's morgens gingen zij beneden ontbijten en daarna begonnen zij hun wandelingen door Parijs. Het
| |
| |
waren bezoeken aan de musea, het Louvre, het Luxembourg aan kerken. Zij zwierven langs de boekenstalletjes aan de quais, gingen tegen den namiddag door de Champs Elysées, bleven in het Bois de zonsondergang afwachten. Of hij nam haar mede naar de groote magazijnen, de Bon Marché, de Printemps en dàn wilde hij alles voor haar koopen, zou het geheele slinkende kapitaaltje hebben uitgegeven aan zijden rokken en kleurige linten en fijne kanten als zij niet zeide, dat zij dàt al had en dàt ook, en dàt niet kon dragen.
Zij had tehuis van hem reeds vrij aardig Fransch geleerd. Op haar verzoek sprak hij nu gestadig Fransch en zij, nauwlettend toeluisterend, trachtend hem te volgen in de dikwerf hooge vlucht zijner gedachten, leerde eiken dag iets meer, antwoordde hem moedig, zich niet schamend om bij 't missen een Hollandsen woord in de plaats van 't Fransche te zetten.
En haar bewonderende liefde voor Mantua nam toe. Hij was haar vader, haar onderwijzer en haar minnaar tegelijk en desondanks onbeholpen in 't leven, alléén verstandig in 't niet-maatschappelijke. En dan die vrijheid, die rijke, groote, onbelemmerde, onbekommerde vrijheid. Hoewel zij altijd dicht tegenelkaar gearmd liepen, hij groot en zwaar met zijn breede, grijzende baard, zijn gedeukte, grijze flambard, zij fijn, slank, tenger dicht tegen hem aan, haar hoofdje maar reikend tot onder zijn schouder, was in al die dagen, ook in de volksbuurten, die zij 's avonds als de werkstertjes en de arbeiders naar heur woningen trokken gingen bezoeken om de typen uit het volk Ie zien, hun nog niet één ruw woord toegevoegd. Geen sterveling had hun nageschreeuwd, was opzettelijk tegen hen aangeloopen, had hun uitgelachen.
‘Wat is dat mooi, wat is dat heerlijk, die vrijheid hier!’ riep zij dikwijls uit, in-gelukkig dat haar Mantua niet, zooals in Amsterdam, telkens door straatmenschen werd gehinderd met woord en blik en daad.
| |
| |
En zij begon véél van de Parijzenaars te houden, liep met een gezicht, stralend van geluk met hem mede, wilde wel de voorbijgangers toelachen.
Zij kreeg de Franschen lief en als zij voor monumenten stil stonden en Mantua, met zijn breed armgebaar, verhaalde van al die helden en heldendaden, verheerlijkend Etienne Dolet en Denys Papin en Napoleon en den grooten Lodewijk dan leende zij zich trillend tegen hem aan, voelde neiging om òp te klimmen naar die bronzen of marmeren gelaten om ze te omhelzen en te kussen.
Dikwerf opeens, in haar opwelling van dankbaarheid tot dit wei-gemanierde volk, dat de waarachtige vrijheid kende, liep zij een banketbakkerswinkel binnen, kocht haastig wat snoeperij en deelde het rond aan kinderen, die in de portieken of in parken speelden. Of zij liet Mantua sigaren or sigaretten geven aan arme mannen, die luierend op banken zaten en verwonderd waren over die onverwachte gave. Maar het was beider grootste pleizier om naar arme lieden uit te zien, die op hoeken van straten of op wat afgelegen pleinen aan den voet van een monument of op banken langs boulevard of park, waren ingeslapen.
Dan lei Treesje, zachtjes naderend, zoo'n slapenden stumper een frank in de hand en weer gauw Mantua's arm pakkend en zich dicht tegen hem aandrukkend, hadden die twee als kinderen gierende pret bij de gedachte aan het vroolijke ontwaken der beschenkten.
‘Wat zou-ie doen, als hij nu wakker wordt en hij ziet het geld in zijn hand?’
‘Hij zal denken, dat-ie nog niet wakker is, dat-ie op nieuw droomt...’
‘Hij zal morgen daar wel weer een dutje gaan doen? Denk je niet Mantua?’
‘Misschien heeft-ie vóór ie insliep God om een gave gesmeekt en nu gelooft-ie dat Onze Lieve Heer zelf bij 'm is geweest...’
| |
| |
‘Hahaha... dan heeft-ie gelijk... Jij bent net Onze Lieve Heer op aarde... O Mantua, Mantua, wat is het leven toch heerlijk!...’ Toen ze zoo een maand geleefd hadden, geheel zich overgevend aan 't geluk, van bij elkaar te zijn, voelde Treesje zich niet meer bedrukt door de groote stad.
‘De groote stad is heerlijk; veel menschen om je heen is goed, is prachtig, is mooi. Je voelt je zoo vergeten, zoo heelemaal onopgemerkt. Je hebt gelegenheid om heelemaal, héélemaal je zelf te zijn. Ik voel mij hier nu zoo ruim, zoo ondernemend, zoo moedig...’
‘Groote steden geven wijde begrippen, maken ruim en loyaal,’ stemde Mantua toe. ‘De kleine stad en het platte land maken de geesten ook klein en plat, leiden tot beperkte levenssfeer, geven idées fixes.’
Maar het geld begon op te raken. Treesje had het laatste billet van duizend francs moeten wisselen.
‘Waar zullen wij van leven, als ons geld op is?’ vroeg ze aan Mantua.
‘Maar dat is immers nog lang niet op! Hoeveel duizenden hebben wij nog?’
‘Duizenden?... 'k Heb vandaag 't laatste billet van duizend francs gewisseld. En als wij zoo door blijven, leven zijn we in een maand zonder geld...’
‘Hoe komen wij dan weer aan nieuw geld?’ vroeg Mantua naiëf, als verwachtte hij, dat zij wel weder een som zou weten te innen.
‘Heb jij geen geld meer te vorderen? Heb je nergens meer waarde?’
‘Neen... nergens,’ zeide Mantua bedrukt.
‘Maar je schilderijen... en al je teekeningen... je teekeningen, die je 's morgens van mij gemaakt hebt. Als wij die eens gingen verkoopen.’
‘Wàt? Dàt zou je willen? Dat ik mijn schilderijen verkocht? En mijn teekeningen, mijn teekeningen van jou
| |
| |
lichaam? Dat anderen, dat vreemden zoo maar jou lichaam zouden kunnen zien...? Zou je dat willen?’
Hij keek haar verwijtend aan.
‘Ja... waarom niet?...’
‘Omdat hun blikken jou zouden ontwijden... Omdat zij mij in die teekeningen een deel van jou lichaam zouden afnemen. Omdat ze, wanneer ze er voor betaalden, zouden meenen, dat nu mijn teekeningen, mijn werk, een deel van mijn ziel, hun eigendom zou geworden zijn. Verbeeld je, dat er een rijk man kwam en hij kocht voor tienduizend gulden die teekening, waarop ik je heb voorgesteld gehee! naakt, met je beide armen geopend naar 't raam om de zonnestralen die binnenvallen, te omarmen... Hij zou die teekening bij zich in zijn kamer kunnen hangen... Hij zou eiken dag naar jou komen kijken, zooals je toen was en daarbij allerlei gedachten van verlangen kunnen hebben... Hij zou in zijn geest jou-zelve kunnen bezitten... jou meenen gekocht te hebben... Maar dat zou prostitutie zijn, die teekeningen te verkoopen... Ik zou mijzelf verachten... Die zijn alleen voor ons... voor ons beiden... En dan, en dan... verbeel je dat die kooper dronken was... en thuis kwam en in een overmoedige bui mijn teekening zag en er met zijn vingers langs streek... of ze bespotte... of ze van de muur trok en verscheurde... mijn teekening, mijn eigendom, mijn ziel verscheuren!...’
Zij leefden weer een paar weken hun onbezorgd leven voort. Maar Treesje, bij elke uitgave, voelde zich angstiger worden, zag de werkelijkheid naderen, vreesde voor ellende, zei het hem schreiend.
Hij wilde weer huisschilder worden. Maar nu raakte zij opgewonden.
‘Wat, haar Mantua, de groote Mantua Fresco, zou weder puien gaan schilderen? Voelde hij niet, dat dat een beleediging was voor hemzelf en voor haar? Hij, die eens zijn standbeeld zou hebben, midden op zoo'n mooi groen, Parijsch.
| |
| |
plein, hij, die knapper was en grooter dan alle schilders van 't Louvre en- 't Luxembourg bij elkaar, zou zichzelf verlagen tot zulken arbeid? Als hij ooit weer een kwast verf tegen een huismuur uitstreek, kon hij er zeker van zijn, haar een uur later in de Morgue te zien liggen.’
‘Maar wat dan!’
‘Verkoop je teekeningen. Je moogt ze niet langer bij je houden. Je bent egoïstisch. Je wilt wel de Venus van Milo en La belle ferronnière en Mona Lise 't Louvre zien, maar je houdt je eigen werk verborgen voor anderen...’
‘De makers van die werken zijn dood...’
‘En als jij dood bent, dacht je, dat ze dan niet je teekeningen zouden kunnen besmeuren en verscheuren? Dat ze dan niet, met hun gedachten mij zouden kunnen ontwijden in jouw werk. Neen, dàn eerst juist en te eerder, als je miskend en vergeten sterft, als je werk misschien aan een stalletje aan de Seine komt te liggen en de een of ander man zonder kunstziu het zal gebruiken om er een kaft van te snijden voor een beduimelden stuiversbladroman...’
Die woorden hadden Mantua aan 't peinzen gebracht en hij besloot zijn teekeningen te gaan verkoopen.
Doch nu leerden zij het lachende, hoffelijke Parijs van een andere zijde kennen. Hij moest uren wachten bij kunstkoopers. Velen toonden hem de groote hoeveelheden kunstvoortbrengselen, die zij nog niet verkocht hadden en wilden hem niet eens vergunnen, zijn portefeuille te openen. Anderen zeiden, dat hij eerst moest exposeeren en naam maken.
Een enkele begon te lachen, toen hij duizend francs voor een teekening vroeg en zeide, dat hij dergelijke bij dozijnen voor tien francs het stuk ‘geleverd’ kreeg.
Treesje ging bij die droeve, vernederende tochten met hem mede, bleef met hem antichambreeren en nu zij eerst het groote aanbod van kunstwerken leerde kennen, bij Durand-Ruel zalen aan zalen gevuld zag met schilderijen, teekeningen pastels van andere kunstenaars, voelde ook zij haar levensmoed
| |
| |
verminderen. Maar zij bedwong haar opkomende kleinmoedigheid, vroolijkte den verbitterden Mantua op, sprak over zijn groote toekomst en vóór zij terug waren in 't Grand Hôtel, hadden zij vergeten, dat zij nog maar één week daar te leven hadden en liepen samen te spreken over de inrichting van hun blauwe salon en hun Empire-ontvangkamer, als Mantua beroemd en rijk geworden zou zijn.
‘U moet eerst tentoonstellen, goede critieken hebben, naam maken. Dan kan ik uw werk wèl trachten plaatsen, ’ had één kunstkooper gezegd.
‘Maar hoe komen wij aan goede critieken?’ vroeg Treesje. ’Als wij eens naar de couranten gingen en dan daar je teekeningen lieten zien?’
Zij probeerden het bij een groote courant- Den volgenden dag kwam er een heertje bij hen, bekeek Mantua 's werk, vond het prachtig en vroeg voor een goede critiek driehonderd francs.
En als ik u niet betaal?’
‘Dan krijgt u geen critiek...’
‘Maar dat is onrechtvaardig..., als u mijn werk toch mooi vind...’
‘Zoo is 't gebruik’, antwoordde het heertje cijnisch.
‘Zeg dan, dat het een slecht gebruik is. Dàt ik het onzedelijk noem... Dat het corruptie is...’
‘Zoo u wilt,’ zeide het heertje hoffelijk en hij ging met beleefde groeten heen.
Mantua en Treesje zaten verslagen in hun mooie zitkamer. Van buiten kwam het gonzend rumoer van de groote stad met de uitroepen van de krantenventers schreeuwend er bovenuit.
‘Wat nu?’ vroeg Mantua... ‘Ik weet niet meer, wat te beginnen.’
Maar zij hield moed. ‘Zoo gemakkelijk was het niet. En er waren zooveel kunstenaars in Parijs. Doch dat deerde niet. Geen een was er zoo groot als haar Mantua. Als hij maar
| |
| |
éénmaal bekend was, zouden de kunstkoopers wèl naar hèm komen... En dan kon hij de prijzen eischen, waarop hij, de groote Mantua Fresco recht had. Kom, kom, wees niet zoo gauw neergeslagen, mijn lief, goed, mannetje, mijn geniale schilder...
Zij trok zijn hoofd op haar borst, kuste hem op de bedroefde oogen. En 's avonds schertsten zij, zeiden dat nu zij maar eens moesten gaan slapen, zooals de lieden op de banken op de Boulevard, en dat zij bij 't ontwaken wellicht ook 't geluk in hun handen zouden gelegd vinden en beiden sliepen in, met in 't hart wezenlijk een stil, een aan elkaar niet. uitgezegd vertrouwen, dat het werkelijk zoo zou gebeuren.
|
|