| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
De zaken gingen slecht. Op een nattigen zomer was een warme herfst gevolgd en nu weer was het een kwakkelwinter. David De Leeuw begon te vreezen, dat hij het zelfs in zijn kleineren winkel niet zou kunnen houden. De meest vertwijfelde uitverkoopen trokken niet meer. Daarbij kwam, dat de maatzaak geheel verloopen was. De menschen, die goederen op maat kochten, wilden deftig bediend zijn en hadden er op tegen een winkeltje binnen te gaan, dat altijd met schunnige reclame-papieren beplakt was en waarvan ze vermoedden, dat het niet lang meer zou bestaan. Een coupeur kon De Leeuw er sedert lang niet meer op nahouden. Hij had met veel moeite van Hirschfeld verlof gekregen, dat diens coupeur in zijn vrije uren voor De Leeuw's klanten sneed op voorwaarde, dat Hirschfeld vijf procent van de opbrengst van elk stuk ontving. Er waren dagen, dat het kleine winkeltje vereenzaamd was. De Leeuw, die de droefenis van zijn verloopen zaak thuis te sterk voelde, was uithuizig geworden, bezocht met een pak stalen onder den arm vroegere klanten of vrijmetselaars, die hij uit de loge kende, trachtend zoo een bestelling op te loopen, wat een enkele maal lukte. Het zaakje was overgelaten aan Nathan Souget en Eduard.
Eduard had het gymnasium moeten verlaten. Dat was wèl een der wreedste oogenblikken in 't leven van David De Leeuw geweest. De jongen, die zoo lang lui en speelsch was, had zich plotseling veranderd. Hij zelf meende, dat het gekomen was door den invloed, die een boek van Samuel
| |
| |
Smiles, ‘Help u zelven’, op hem uitgeoefend had. Maar de eigenlijke oorzaak was de organische verandering in lichaam en geest van den knaap, samenhangend met het begin der vlegeljaren. Hij was, vijftien jaar oud, in één maand, van kind tot man geworden, begon over het leven na te denken, zag de zorgen van zijn vader, wierp zich met de borst op zijn studie. Maar het was te laat. De Leeuw kon het schoolgeld niet meer betalen. Het werd hoog tijd, dat één van zijn zes kinderen, eindelijk eens onafhankelijk begon te worden.
Molly wou maar niet weg. Michiel Gazan, na langen tijd besluiteloos te zijn geweest, had zich eindelijk voor goed teruggetrokken, zich verloofd met een Duitsch jodinnetje.
De Leeuw, Stijntje, Molly zelve, waren er van overtuigd, dat hij haar om 't geld alleen had genomen. Molly was woedend, weende dagen achtereen, verweet haar vader, dat hij niet gezorgd had voor een bruidschat, schold op Mr. Gazan, zeggende gelukkig te zijn, dat die huichelaar haar man niet was geworden, die suffert, die sociaal, die met al zijn mooie praatjes van recht voor allen en de kapitalistische roofstaat, toch zelf maar om de duiten met een Moffin was getrouwd. De Leeuw, zelf materialist, hoewel teleurgesteld, gaf in zijn hart Gazan niet al te zeer ongelijk. Men had in de wereld stand op te houden. Zijn Molly was een mooie, frissche, flinke vrouw maar het was helaas waar, hij kon geen cent mee ten huwelijk geven en een knappe advocaat met een groote toekomst zou eigenlijk toch wel dwaas zijn, als hij zich aan een doodarm meisje verslingerde. Maar Stijntje, de moeder, was oprecht vertoornd. Die smerige droogpruimer, die rooie Dommela, die armoedige anarchist was haar Molly niet waard geweest. Zij wou, dat zij hem achter de tralies kon brengen, die bommenwerper met zijn uitgestreken smoel en zijn fluimerig spraakje.
De minne kom-àf was er toch weer uitgekomen. Hij was al nèt zoo'n sjacheraar als zijn vader, de studentenleip, geweest was. Waarom had hij haar Molly jaren aan 't lijntje
| |
| |
gehouden? Waarom had hij haar met Sinterklaas boterletters gestuurd? Ze had hem altijd gewantrouwd. Hij had gehoopt, dat Molly wat méé zou brengen. Nu hij zag, dat De Leeuw achteruitging, was hij weggegaan en had zich aan zoo'n Moffin laten sjadjenen. Maar 't zou hem er naar vergaan. Wie haar Molly trouwde, trouwde een schat. Zoo'n huishoudster moest er nog geboren worden. En knap! Franscli sprak ze en Duitsch als water en zij zong als een chanteuse. Wàs er een mooier meisje onder de Jodinnen in Amsterdam dan zij? Als ze 's middags een wandelingetje deed, had ze dadelijk de netste heereu achter zich, die moeite deden om met haar in aanraking te komen. Maar natuurlijk, die hadden geen kans. Haar Molly was in-fatsoenlijk. Dàt zat er bij haar kinderen, goddank in. David besefde zijn geluk niet met die dochter. Hij moest maar eens aan die vuile slet van Pannekó uit het steegje denken. Die was er plotseling met zoo'n ouden klatscher van door gegaan naar Parijs en had haar vader laten stikken met een keurig winkeltje, dat hij voor haar had opgezet.
Doch De Leeuw was moede van 't opvoeden. Bijna een kwart eeuw had hij nu voor een zwaar huishouden gezorgd. Nu moest er wat schot in komen.
Eduard moest van 't gymnasium. Hij kon overdag in de zaak werken en als hij zin had, 's avonds zichzelf verder ontwikkelen. Met Everdine moest er nu ook gehandeld worden. Of zij moest met Bertus Polak trouwen òf zij moest dezen winter beginnen op te treden. En Molly zou een betrekking zoeken.
Michiel Gazan had er wrerkelijk lang over gedacht Molly te huwen. Hij voelde zich tot haar lichaam aangetrokken, was zinnelijk verliefd op het mooie, donkere, passioneele meisje. Maar gewoon zich te onderwerpen aan zijn verstand had hij, na langen tweestrijd, zich teruggetrokken. Hij vond Molly oppervlakkig, leeg en harteloos. Zoo lang hij bij De Leeuw kwam, had hij van haar nooit iets gemerkt, dat haar
| |
| |
als vrouw onderscheiddè. Zij was uit de hoogte en onbillijk voor de dienstboden en het winkelpersoneel, sprak nooit over andere dingen dan comedie's, concerten of toilet, had een wreeden geest om 't belachelijke in andere menschen op te merken.
De sociale beweging begon zich kenbaar te maken door woelingen. Er hadden in 't Volkspark politie-invasies plaats gehad. Men had het koffiehuis van Penning op 't Waterlooplein geplunderd. 's Avonds weerklonk in de Kalverstraat het holle, angstige geroep van colporteurs, die ‘Recht voor Allen!’ uitschreeuwden. Mr. Michiel Gazan sympathiseerde met die beweging. Hij voelde het als het begin van een groote bewustwording, van een ontwaking der verdrukte standen over de geheele beschaafde wereld. De beweging zou in de toekomst minder revolutionnair, minder tot onmiddellijke daden geneigd, worden. Alle groote bewegingen waren zoo verloopen en over tien jaren wellicht zou de tijd aanbreken, dat hij, Michiel Gazan, de beweging zou kunnen leiden naar het ethisch internationalisme, dat hij al als een wereld-omvattend stelsel zag. De Joden zonden de pionniers van dat stelsel moeten zijn. Zij waren er volgens den natuurlijken weg toe aangewezen, zelve immers vormend de groote internationale broederband in de beschaafde wereld.
Marx en Lassalle hadden dat bewust of onbewust voorgevoeld. Heine had reeds dat internationalisme in zich gehad. En de profetie zou dan toch vervuld worden, al was het anders dan de Joden zelve wèl gedacht hadden.
Hij had met Molly over de opkomende socialistische partij gesproken. Maar zij had gelachen, had den roep der colporteurs in de Kalverstraat geîmiteerd, had over het arme volk als het ‘tuig’ gesproken.
‘Maar het is toch moedig van zoo'n man als Bos, die daar alleen, arm en bespot voor zijn principe strijdt, telkens opgedrongen door 't volk, welks best hij wil, eiken avond
| |
| |
wééraan door agenten ruw beetgepakt en in 't politie-bureau in een hok gestopt.’
‘Ajakkes, spreek toch eens over wat anders, dan altijd over dàt schorum. Wat heb jij daar toch mee te maken? Jij hebt toch een mooie praktijk en je vergooit je er maar mee. Het tuig doet ons met dat geschreeuw op straat al genoeg nadeel... De fatsoenlijke menschen ontwijken Zaterdagavond de Kalverstraat...’
Hij had meer dergelijke gesprekken met haar gevoerd. Maar in haar bekrompen hoofdje en in haar eng, egoïstisch hart was geen plaats voor de gedachte, dat men verplichtingen kon gevoelen jegens de minderbedeelden. Toen had hij inzichzelf den grooten strijd gestreden van 't verstand tegen de zinnen en het verstand had overwonnen. Hij was een reis naar Duitschland gaan maken om zich er aan te wennen, haar niet meer te zien en dáár had hij kennis gemaakt met een arme Joodsche schooljuffrouw, die 's avonds en 's nachts, in haar weinige vrije uren, in 't Hebreeuwsch geschreven revolutionaire geschriften copieëerde, die een Duisch comité onder de Joden in Rusland verbreidde. Haar had hij liefgekregen en gehuwd.
Molly moest in een betrekking! Zij was dagen achtereen thuis woest. Zij schreide, schreeuwde haar moeder aan, schold de oude grootmoeder uit, jammerde. ‘Dat wàs nu haar vader met zijn grooten mond. Ondergeschikt moest zij worden, zij, de dochter van David de Leeuw. Maar zij verdraaide het. Ze ging liever de baan op. Dan had die meid van Pannekó het beter gelapt. Die had gelijk gehad. Liever met een ouwe kerel er van door en je vrijheid, dan van 's morgens tot 's avonds achter de toonbank staan om allerlei kakkelollen te bedienen. Wat belieft mevrouw? Nog wat anders, mevrouw? O ja, het staat u keurig. Neen, dàt staat u nu zoo snoezig... Vergiftigen kon zij die wijven, die óók niets anders hadden gedaan, dan zich aan een man met duiten versjacherd. En die zou zij nu moeten bedienen...’.
| |
| |
Doch De Leeuw, die door de omstandigheden gedwongen was, voorzorgen te nemen, die voorzag, dat hij spoediger dan iemand vermoedde, ook dezen winkel zou moeten verlaten, wàt dan volgen zou, wist hij nog niet, voelde hij als een groote droefenis, maar die hij gelaten door vermoeienis, afwachtte, bleef er op aandringen, dat Molly een betrekking zou aannemen.
Er was in de Nieuwe Hoogstraat een flinke winkel in dames-confectie. De eigenaar, een handelskennis van De Leeuw, wilde gaarne vrijmetselaar worden en hij had er De Leeuw al eens over gepolst. De Leeuw had moeite voor hem gedaan, vroeg hem nu alvast een broederdienst. Zijn oudste dochter wilde in betrekking. Zij verveelde zich thuis, had te weinig om handen. Bertels had toegestemd, hij moest maar eens met zijn dochter op bezoek komen. De Leeuw was met Stijntje en Molly een bezoek gaan brengen bij Bertels. Die had hem vriendelijk ontvangen en Molly zou als ‘volontair’ eens een paar weken bij hem in den winkel doorbrengen om te zien of 't haar beviel.
Reeds den eersten dag had Bertels gemerkt, dat Molly geschikt was voor zijn zaak. Zij had een mooie taille, ‘44 gelbstem’ heette het in de winkeltaal en wanneer zij een mantel of een lijf aanpaste om aan de cliënte te toonen, hoe 't goed viel, zat het kleedingstuk onberispelijk. De koopsters, meenende, dat het kleedingstuk ook haar zou passen, zooals het de mooi-gevormde Molly kleedde, kochten gemakkelijk. Maar na acht dagen kende Molly óók haar kracht en zij zeide, dat zij niet zou blijven, als zij geen aanstelling kreeg als ‘chef de rayon’ en procenten van den verkoop kreeg.
Bertels wilde al toestemmen maar zijn vrouw, een al verlepte blondine, die zich poederde en zéér coquet was, verzette zich. ‘Was hij gek? Kon juffrouw De Leeuw niet net zoo goed als alle andere meisjes, haar leertijd doormaken?’
Bertels keek zijn vrouw aan, vond haar leelijk en oud, zag naar de mooie, frissche Molly. En Molly voelde de vijand
| |
| |
schap van mevrouw Bertels, wist dat deze haar er hier niet bovenop zou laten komen. Maar zij aanvaardde den strijd onmiddellijk, lachte vriendelijk tot mevrouw, zeide dat zij gemeend had, dat zij haar leerjaren al achter den rug had, maar dat zij natuurlijk dan maar onder de oude conditiën zou blijven.
Doch toen zij haar den rug toegekeerd had, speelde een zegevierend lachje om Molly's volle roode lippen. ‘Wacht maar, jou verflenste krijtdoos. Jou heb ik er uit voor je er zelve aan denkt. Zoo'n oud lijk is mij geen hand water waard.’
Den volgenden avond was zij een beetje met den patroon blijven praten. Waarom hij zijn zaak zoo burgelijk hield. Dat hij wat dure mantels moest inslaan voor gedistingeerd publiek, omdat je aan één groot, duur stuk zooveel verdiende als aan zes burgerjufjes-mantels. Dat hij één fabrikant had, die een slechte coupe leverde. Die met de kaartjes waarop een leeuwtje stond. Was dat niet Loewy uit Elberfeld? Ziet eens, hij snijdt alle armsgaten te groot en daardoor vallen er rimpels op de borst.
Zij paste een mantel aan, liet hem het vallen der rimpels zien.
Zijn oogen brandden van begeerte en lust, toen zij voor hem stond. Hij strekte zijn vingers tastend naar heur borsten, quasi om de fout in den snit te bevoelen. Zij liet hem even begaan, dat hij wèl voelde de hardheid van haar vollen maagde-boezem maar trok toen haar borst terug, gaf hem een tikje op zijn vingers:
‘Alblijven... anders ga ik zoo naar mevrouw.’
Maar zij had blijkbaar moeite met het uittrekken van den mantel en hij hielp haar even. Zij voelde, hoe hij dicht achter haar stond, den geur van haar lichaam wellustig opsnoof en een kwaadaardig grimmetje speelde om haar lippen. En den volgenden morgen zag zij wèl aan zijn verwarde blikken, dat hij veel aan haar gedacht moest hebben. Zij hield zich nu
| |
| |
streng op een afstand, heel goed wetend, dat juist dàt hem aantrok. Zij was niet zoo dom als die andere winkelmamsels, die beefden van geluk als de patroon maar eens even lief tegen haar was. Integendeel, zij had leergeld betaald met Gazan. Je kondt de kerels niet slecht genoeg behandelen. Hoe méér je ze van je afstootte, des te fèller werden ze op je. Mevrouw Bartels, die bemerkte hoe zij haar afstand wist te bewaren, hoe zij niet de minste aanleiding gaf, begon toenadering te toonen. Zeker, juffrouw De Leeuw was bij de hand en in de zaak was zij haar loon dubbel waard. Je kon toch dadelijk het onderscheid zien tusschen haar, de dochter van een man, die eens een groot koopman was geweest en die andere winkelmamsels, waar niets bijzat, die net als machines de klanten aanreikten, wat ze vroegen. En juffrouw De Leeuw had sjiek. Ze zou haar niet graag voor de zaak verliezen. En daarbij was ze door en door fatsoenlijk. Nooit een woord méér met de mannelijke bediendes dan strikt noodig was. De coupeur had het gewaagd, haar eens te vragen om een Zondagavond met haar uit te mogen gaan. Ze had hem luid-op in den winkel uitgelachen en gezegd, dat hij zijn liefjes bij zijn stand moest zoeken.
Bertels verborg zijn lust voor zijn vrouw. Maar hij was razend op Molly. Als ze 's avonds naar huis was gegaan, liep hij haar stilletjes na, zei dat hij nog een potje bier ging drinken, maar zakte af naar den winkel van De Leeuw, begon te spreken over de zaken en de maçonnerie, altoos maar hopend, dat Molly nog even in den winkel zou komen, dat hij haar nog eens even kon zien.
Molly deed alsof ze van dat alles niets merkte. Zij keek hem open en leuk aan met haar mooie, vroolijke, bruine oogen, hield hem met haar blik terug. Die tegenstand maakte hem nog beluster op dat rijpe, volle, mooie jonge-vrouwenlichaam. Hij had géén oog meer voor zijn vrouw, die ouder was dan hij, omarmde haar met tegenzin, de oogen sluitend en denkend aan Molly. 's Avonds als de winkel donker was,
| |
| |
ging hij staan achter de toonbank, op de plaats waar zij overdag stond. Hij snufte rond aan de mantels, die hij vermoeden kon, dat zij 's daags aangepast had. Zij had in een laatje een zilveren vork en een zilveren lepel, die zij bij haar twaalf uurtje gebruikte. Hij stak de vork en de lepel in zijn mond, likte ze af. Zij had eens, toen het te warm werd, een onderlijfje uitgetrokken en het in een papier gewikkeld. 's Avonds had zij het vergeten mede te nemen. Hij had het gemerkt, er op geloerd, het weggenomen en lag er den heelen nacht mede te bed, het drukkend tegen zijn borst en het kussend in schrijnenden hartstocht.
Maar zijzelve bleef voor hem ongenaakbaar. Toen hij jarig was, gaf hij een feestje aan 't personeel. Hij schonk op 't magazijn boven overmatig veel wijn, hopend dat ook zij wat méér zou drinken. Hij legde het er op aan, dat zij oud-Hollandsche spelletjes zouden doen, deed alsof hij een beetje boven zijn theewater was, liet ze een patertje langs de kant dansen, hopend zoo een zoen, één enkele zoen van haar te kunnen krijgen.
Maar Molly liep naar beneden en kreeg een dankbaren blik van mevrouw Bertels.
Thuis zei ze niets van 't geen in den winkel ginds voorviel. Zij werkte stil en onverzettelijk aan haar plan. Maar zij was opgewekt, zong 's avonds thuis, stond met helder lachen op, was de zonneschijn in huis.
‘Zie je wel,’ zei De Leeuw tot zijn dochter, ‘dat het niet zóó verschrikkelijk is, zijn eigen brood te verdienen.’
‘Als er maar wat van kwam!’ zei Stijntje. ‘Mij dunkt, zij krijgt zoo weinig aanzoek. Zoo'n knappe meid in zoo'n grooten winkel moest toch méér de aandacht trekken. Er komen zooveel handelsreizigers of knappe agenten of zonen van winkeliers bij Bertels. Dat er onder allen niet één is, die zijn oog 'ns op jou laat vallen.’
Maar zij lachte stil en haalde de schouders op.
‘Mijn een zorg. 'k Verdien nu toch mijn brood, 'k Kan
| |
| |
zoo'n armen slokkert, zoo'n staaltjesbedelaar, missen als kiespijn.’
En zij overpeinsde, hoe zij den rijken Bertels zou krijgen, of ze zich met hem zou doen betrappen of zich niet geven, vóór hij dat gore wijf van 'm ‘er uit had gebonjourd.’
|
|