| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Zij wilden samen aan den rand van de stad gaan wonen. Mantua had lang met Treesje naar een geschikt huis gezocht. Ze hadden langdurige wandelingen gemaakt door de buitenbuurten. Maar 's avonds keerden zij doodmoe van het zoeken, naar den zolder op de Leliegracht terug. Treesje zou tevreden geweest zijn met een klein benedenhuisje en een tuintje en naast hem loopend, vertelde zij, hoe zij het zou willen inrichten. Niet zoo heel veel meubels, want ze hadden maar weinig geld, maar de weinige meubels moesten mooi zijn. Mantua moest dan wat schilderijen van zichzelf doen inlijsten en die zouden ze ophangen langs de wanden. Achter de keuken zou een tuintje gelegen moeten zijn. Dan zou zij, als zij in de keuken, bezig was, Mantua in den tuin kunnen zien schilderen. Mantua had een heel ander denkbeeld van het intérieur, dat hij zich ging scheppen. Hij wilde een breeden marmeren gang hebben met aan 't eind een deur met gekleurde glazen, waardoor het zonlicht zou binnenvallen en in den blanken gang een zacht paarsen tint schemeren. Hij wilde een grooten salon aan de straat hebben, in zuiveren Lodewijk XV stijl, wit en goud met kristallen kronen en pastels van Latour. Hij moest nu een groot atelier hebben, met hooge ramen op het noorden en veel oud koperwerk, waar hij van hield. En wat zou Trees zeggen, als hij zich nu voortaan eens in 't zwart fluweel kleedde, met een wijden, zwart fluweelen pantalon à la rapin, een zwart fluweel colbert en een baret van zwart fluweel
| |
| |
op 't hoofd. Dat zou hem goed staan, zou ze niet denken? Hij had zich tot nu toe maar gekleed zooals de gewone menschen, 't kwam er immers voor hem toch niet meer op aan. Nu was 't wat anders... Nu was hij zich bewust geworden van zijn waarde. Zoo oud was hij ook nog niet. Er waren groote schilders later beroemd geworden dan hij. Als zij nu van avond eens een baret voor hem maakte?
En 's avonds van een lapje katoen-fluweel, dat zij op de Nieuwmarkt gekocht had voor een dubbeltje, zat zij een baret voor hem te naaien op den zolder, bij 't slechte licht van een klein petroleum-lampje, dat op een tot tafel dienende kist stond en hij, met zijn groot hoofd dicht bij haar, met oogen blij als van een kind, dat een stuk speelgoed verwacht, zat te kijken naar 't bewegen van haar vingers, met grooten ernst sprekende over de schoone toekomst, die nu zou beginnen, als hij eens zijn fluweelen pak en zijn groot huis zou hebben.
Zij luisterde naar hem zooals ze naar een kind zou luisteren, had hem lief om dat onbeholpene in het maatschappelijke leven, vond hem er grooter om. Een kunstenaar kòn immers niet anders zijn. Maar zij zou hem wel vooruit helpen. Zij was practisch genoeg voor twee. Hij hàd gelijk, dat hij in een huis met een marmeren gang wilde wonen. Daar had hij recht op.
Toen de baret klaar was, had hij deze schuin op 't hoofd gezet.
‘Hoe staat-ie?’
‘Prachtig, prachtig!’ had ze opgetogen geroepen. ‘Je lijkt op Rembrandt... je lijkt precies op Rembrandt...’
En zij had hem bij den baard naar zich toegetrokken en had hem gekust op zijn wangen en hem dan weer geplaagd: ‘Hij is zoo'n klein joggie. Hij is zoo blij met z'n nieuwe mutsje...
Zóó een groote man... hij was wel anderhalf hoofd langer dan zij en toch net een schooljoggie in zijn doen en laten...
| |
| |
Maar ik heb je er liever om, hoor groot, dom ventje, dat je bent... Morgen mag je je mutsie ook op straat dragen hoor...’
Hij had zich in zijn hart week en tot schreiens toe bewogen gevoeld. Zóó was er nog nooit tot hem gesproken, Altijd, altijd had hij een geheim verlangen gehad naar zoo een vertroeteling... Dat het geluk van een mensch in zoo'n kleinigheid kon bestaan... Zoo'n paar zacht-lieve, téérschertsende woorden van een eenvoudig kind... dàt had hem nu levenslang ontbroken. Maître Dorian was niet slecht voor hem geweest... maar hij had hem natuurlijk nooit gekust. Neen, zoo oud als hij was, had men hem nooit gekust. Zijn moeder niet, madame Zerba niet... Vroeger had hij wel honden en katten gehad, waar hij véél van had gehouden, maar dat was altijd geven, veel geven, doch nooit kan zoo'n dier een zacht naampje teruggeven...
Den volgenden dag waren ze weer huizen gaan kijken, hij met zijn baret op. Midden in den nacht had hij haar wakker gemaakt, haar gevraagd, of hij zijn baret schuin of recht zou dragen. Zij had gegierd van lachen, had hem aan zijn baard getrokken, was boven op zijn lichaam gaan stoeien: ‘Domme, domme jongen. Leg je nou midden in den nacht wakker en aan je mooi mutsje te denken... Schaam jij je niet, groot kind... Hemeltje, hemeltje, dat is nu de groote schilder Mantua Fresco... Als ik er aan denk, hoe ik voor je beefde, toen je met je flambard op en je witte jas aan voor Tognacca en Cossa stond. Zeg... wat zal je lang over die flambard gedroomd hebben...’
Zij lachte helder op.
‘Als de menschen, dàt nu eens wisten... Dàn zouden ze werkelijk zeggen, dat je niet goed wijs bent...’
Zij had haar hoofd op zijn borst gelegd en zachtjes nog, vertrouwelijk tot hem, voor 't weer inslapen:
‘Ik hoef heusch nog geen kindje te hebben... Ik heb een man en een joggie tegelijk getrot wd...’
| |
| |
Op straat was de ontnuchtering gekomen. Pas uit huis, had een magere, vieze slungel, komende uit de Jordaan, zelf met een pantalon à I'éléphant aan en een fluweelen jachtpet op, naar de Jordaan-mode, hem toegeroepen:
‘Hé, ouwe loel... heb je je mussie op?...’
Hij werd bleek; zij trilde van verontwaardiging. Zij waren zoo vrooiijk en gelukkig naar beneden gegaan. Nauwelijks kwamen ze met de buitenwereld in aanraking, of die schooier vernietigde hun droom.
Zij zeiden elkaar niets. Hij drukte alleen wat vaster haar arm. Een paar stappen verder kwamen twee meiden, breed in hun vierkante rokken, de ponnie dik over 't voorhoofd hun tegemoet.
‘Haire Jisses hou me vast Marie... Zie-je dàt... Hij hét een pannekoekkie op z'n parg...’
En zij lachten met hun vies-zwarte groote monden, wijduit met een brutalen pret om 't vreemde.
‘Sloerie!’ riep Treesje verontwaardigd.
‘Sloerie!’ herhaalde één der meiden luider... ‘Lèllijke lèl... Denk je, datte we niet wéte, dat je met die ouwe Jód hokt... vuile hóerl...’
Zij bleven hun over de straat naschreeuwen, toegelachen door voorbijgangers, die zoo'n gevalletje wel leuk vonden.
Mantua trok Treesje haastig mede, sloeg gauw den hoek van de Keizersgracht om.
‘'tis tuig!’ zeide Treesje, rillend aan zijn arm.
‘Ze zijn dom... en ze hebben geen opvoeding...’
‘Neen... ze zijn slecht... wat doen wij ze, dat ze ons naschreeuwen...’
‘Wat doen wij alle menschen, dat ze ons zoo vijandig gezind zijn? Die daar zijn wat openhartiger, zijn meer natuurlijk... Maar die anderen zijn net zoo... Waarom is De Leeuw kwaad op mij, sedert ik jou liefheb? Waarom krijg ik geen enkele bestelling meer uit de Kalverstraat, sinds wij
| |
| |
samen zijn? Waarom hebben zij altijd om mijn schilderijen gelachen?...’
Hij bleef een oogenblik zwijgend naast haar doorloopen.
‘Omdat wij anders doen, dan de anderen. Niets haten de menschen meer dan originaliteit. Wanneer je maar één streepje afwijkt, van 't geen zij goed en geoorloofd vinden, zouden ze je zoo dadelijk willen zien ter dood brengen... Dat komt, omdat in elk mensch een tyran huist... omdat elk mensch de wereld naar zijn wil zou willen buigen... omdat niemand iets wil leven laten, dat niet leeft in zijn richting... dus eigenlijk zijn leven is... Maar hier, in Holland is 't àl bijzonder erg... onze wetten zijn wel vrij, maar onze zeden zijn bekrompen, zéér bekrompen... Het was misschien beter als wij naar het buitenland gingen... Naar Parijs of naar Berlijn... dáár in de groote steden ben je vrij... dáár kan elkeen leven naar zijn eigen aard... hoeft zich niet te wringen in 't zedestelseltje, dat hier in bekrompen halve-centjes hoofden leeft... Zou je met mij meedurven? Zoo alléén... naar Parijs... Willen wij naar Parijs gaan?...’
Hij keek haar aan om op haar gelaat te lezen wat zij zeide.
Dicht bij hen plonste een steen in 't water. Hij schrikte. Aan de overzijde van de gracht stond een opgeschoten lummel, die met zijn scherp oog het paar had gezien en nu, over de gracht heen, hem met een steen trachtte te raken.
‘Ouwe Loel! Ouwe Loel!’ schreeuwde de proleet over het water. Zijn stem schalde en hij bukte zich, om opnieuw een steen te gooien, zich veilig voelend aan de overzijde van 't grachtje.
‘Ik ga met je mee, wââr je in de wereld heen wil Mantua. Ik ben niet bang mèt jóu... Misschien wordt je daar eerder beroemd dan hier...’
‘Goed... dan gaan wij naar Parijs...’
Hij keek op. Twee deftig gekleede jonge dames kwamen hun tegemoet. Ze zagen het paar, Mantua's baret en vlak voor de twee, proesten ze het uit van schik.
| |
| |
‘Zie je,’ zei Mantua, ‘dat zijn de betere standen... Al even kleinzielig... Die zijn erger, dan die meiden straks op de Leliegracht... Dat waren lui uit het volk... die moet je veel vergeven... maar dàt is de beschaafde stand... die hebben geleerd... die moesten besef hebben van het recht op vrijheid voor elkeen... Want 'tis niet alleen mijn baret, die haar hindert... 't is ook haar meening, dat wij niet bij elkaar hooren... dat ik te oud voor je ben...’
Hij werd driftig.
‘Wat raakt het die nuffen, of ik oud of jong ben... Als wij elkaar lief hebben, als wij met elkaar door 't leven willen gaan, hebben zij dan 't recht ons op straat te beleedigen?’..
En zich half omkeerend riep hij ze, in woede na: ‘Nuffen, Nuffen! Nuffen!’
Voortgaande naast haar, mompelde hij: ‘Kleinzielig Hollandsch plebs... Bekrompen, vijandig gespuis. Aanrandsters van de Hollandsche vrijheid... verbasterd, verlamlendigd geslacht...
Wat hebben jelui nog in jelui van het groote volk, dat in Amsterdam Polen in bont, Perzen, Mooren en Arabieren zag wandelen over den Dam, elk latend in zijn geloof en zijn gewoonte?..’
‘Misschien hebben ze Rembrandt in zijn tijd ook wel net zoo nageroepen!’ trachtte Treesje hem te troosten.
‘Wees maar gerust... ik zal mij niet langer driftig maken... ze zijn het niet waard... kom... laten wij naar huis gaan... ik zal mijn ouden hoed maar weer opzetten...’
Zij keerden om, liepen zachtjes terug.
‘Wij behoeven immers ook geen huizen meer te zien, nu wij toch weggaan, nietwaar Mantua?’
‘Neen... maar 't is toch wél vreeselijk, dat je uit je vaderland wordt gedreven, omdat je niet ongehinderd op straat kan wandelen... omdat je elke wandeling vergald wordt door naschreeuwen of schamper lachen... en dàt in de grootste stad van een land, dat er zich zoo op beroemt, een
| |
| |
vrij land te zijn... Maar ik verzeker je Treesje, ik heb jaren in Berlijn gewoond, in de hoofdstad van dat onvrije Pruisen, zooals ze zeggen, maar ik ben nooit op straat lastig gevallen, heb nooit een enkel scheldwoord gehoord en werd overal met achting behandeld al was mijn jas ook wat oud-modisch en mijn hoed wat vaal.’
Boven op den zolder zette Treesje koffie, zorgde voor het twaalf uurtje en terwijl ze aten, zei Treesje:
‘Mantua... nu gaan wij weg... En ik vind het heerlijk om eens wat van de wereld te zien... Maar wij hebben geen geld... hoe komen wij aan geld...’
‘Ja... hoe komen wij aan geld!’ vroeg Mantua.
‘Heb je niets meer te vorderen... Of heb je overal zulke rekeningen gemaakt als bij ons?...’
‘Dàt is waar... dàt is waar... daar had ik zoo gauw niet aan gedacht... Ik kan wel eens gaan vragen of de menschen mij willen betalen...’
‘Neen... ik zal het doen... jij bent daar toch niet voor geschikt...’
Zij had met hem een lijstje opgemaakt, van wat hij te vorderen had. Hij had nooit boek gehouden... hier en daar voorschot gevraagd voor verf en ladders en meteen daarvan geleefd, maar hij had nooit rekeningen gezonden. Nu, voor 't éérst beseffend de kracht van het geld, nu hij 't noodig had voor een ander, die hij beminde, begon hij te rekenen. Maar zijn vorderingen waren thans weder zoo overdreven, dat de praktische Treesje in lachen uitbarstte en weer, den droeven morgen vergetend, geheel vroolijk werd.
‘Maar Mantua... dat is om te lachen... dàt betalen ze nooit... tienduizend gulden voor 't schilderen van een pui bij Tognacca en Cossa... Zevenduizend gulden voor 't schilderen van de pui bij David de Leeuw... maar dat is overdreven!’
‘Overdreven?’ vroeg Mantua verbaasd. ‘Dacht je, dat Leonardi da Vinci minder zou gerekend hebben! Als ik het
| |
| |
toch schilder en er voor betaald wil worden, moeten ze den heelen prijs betalen of ik schenk het...’
Doch Treesje liet hem alle arbeid opnoemen, die hij in de laatste jaren verricht had. In geen vijf jaar had hij betaling gevraagd.
‘Het is toch ook gemeen van al die winkeliers. Geen enkele is je uitzichzelf eens komen betalen... ze hebben allemaal om je gelachen, maar onderwijl van je geprofiteerd... Zoo zijn de menschen... Vader was héél eerlijk... Maar hij heeft je toch ook zijn winkels laten schilderen, je tijd en je verf aangenomen en er niets voor teruggegeven, meenend, dat je je tevreden stelde met een kistje sigaren en een kopje thee... Eigenlijk speculeerend op jouw vereering voor mij...’
‘Dat is voor hem een mislukte speculatie geworden!’ lachte Mantua. ‘Hij heeft méér gegeven, dan ik...’
‘Ja... ik ben wel nieuwsgierig, hoe 't met hem en met moeder en de kinderen gaat... Als wij nog eens rijk worden, zal ik voor ze zorgen... Dan zullen ze ons wel weer ontvangen... Ze zijn nu eenmaal niet wijzer...’
's Middags had ze quitantie's uitgeschreven. Zij had zelve een matig bedrag getaxeerd door elke karwei van Mantua en toch, wanneer allen betaalden, na aftrek van de kleine verschotten, die Mantua ontvangen had en waarvan hij geleefd had, zou ze wel voor die vijf jaar zesduizend gulden moeten ontvangen.
Ze was den volgenden dag er met de quitantie op uitgegaan. Dàt was een teleurstelling geweest! Allen zetten ze een verbaasd gezicht, hadden niet meer gerekend op de betaling van die post, waren ervan overtuigd geweest, dat Mantua die kleinigheid wel zou vergeten.
Maar Treesje hield voet bij stuk, vroeg of zij erkenden, dat Mantua het werk had verricht, bedisselde met hen een prijs, kwam overeen, wanneer ze het zouden betalen. Zij ging ook moedig bij De Leeuw binnen. Die was eerst recht verbaasd geweest. Waarom Mantua eerst nu over geld
| |
| |
sprak. Waarom hij nooit een prijs had genoemd. Dat hijnooit geweten had, dat het zoo duur was. Waarom Mantua zich zoo zelden meer liet zien. Hoe het hem ging. Hoe het haar ging.
Maar zij kwam ook bij De Leeuw tot een accoord. Als hij het te duur vond, mocht hij zelf een prijs bepalen. Zij hadden het erg armoedig op 't oogenblik, maar zij gingen naar Parijs, hoopten daar vooruit te komen.
Alleen Hirschfeld had bepaald geweigerd iets te betalen. Mantua had hem aangeboden de pui te schilderen. Hij had er later véél spijt van gehad Mantua's aanbod aangenomen te hebben, want Mantua had zijn werk slecht gedaan en hij had dadelijk een nieuwen schilder moeten laten komen. Er was geenerlei overeenkomst omtrent betaling gemaakt. Hij betaalde dan ook geen rooie heller, of hij moest gedwongen worden door den rechter. Mantua moest hem maar vervolgen.
Zij vertelde, dat zij naar Parijs gingen, dat ze daarvoor geld noodig hadden.
‘Dan moet-ie maar uit Parijs procedeeren,’ grimlachte Hirschfeld, nu zeker er van dat hij in 't geheel niets zou behoeven te betalen. ‘Of zij zich niet schaamde, haar ouders zoo'n verdriet aangedaan te hebben. Dat hij haar in 't geheel niet het recht toekende namens Mantua te komen.’
Acht dagen liep zij met de quitantie's de winkeliers af. De Leeuw was de eerste, die haar een gedeelte van zijn rekening voldeed. Toen kwam een tweede over de brug. Vlissingen, wien 't goed bleef gaan en die benijders kreeg, hoorde ervan hoe zijn dochter voor Mantua met quitantie's liep, loerde er op haar te ontmoeten om haar midden op straat zooals hij zeide ‘af te rossen.’ Maar hij kon voor 's avonds niet weg uit zijn zaak en zoo ontging zij hem.
Zij was zoo naiëf geweest om Mantua de vijftig gulden af te geven, die David De Leeuw haar afbetaald had op zijn rekening. Mantua nam het geld met een lach aan, liep
| |
| |
's middags de deur uit, kwam na een paar uur terug zonder geld. ‘Waar hij het had gelaten?’ vroeg ze verschrikt. Een omstandig verhaal volgde. Hij had een bonten stola willen koopen voor haar en een zijden japon. Maar op de Korte Prinsengracht was een standje geweest. Een gezin werd op straat gezet. Een man, een vrouw en vijf kinderen. De poes was onder de tafel gaan staan en had gekeken, of zij besef had van 't geen gebeurde, Dàt had hem getroffen. Hij had gevraagd wàt er gebeurd was. Het was een arme schoenmaker, die geen werk kon vinden. En hij had de schuld betaald aan den huisheer en onder een hoeratje had het volk den inboedel weer naar binnen gedragen.
Zij had even ernstig gekeken, gepeinsd. Het was toch niet goed van hem, dat hij dadelijk het geld, dat zij met zooveel moeite geïnd had, zoo maar onmiddellijk had uitgegeven.
Hij zat wat beteuterd, erkennend dat hij ondoordacht had gehandeld, keek haar aan als een jongen, die bestraft werd.
‘En toch is 't mooi van je geweest!’ zei ze opeens onverwacht, trok hem naar zich toe en kuste hem met ongewonen hartstocht. ‘Het was toch weer net wat voor jou. Als ik niet wist, dat je tot zulke dingen in staat was, zou ik minder van je houden...’
‘Dus was het toch niet zoo héél erg?’ vroeg hij, nog ongeloovig.
‘Neen 't was alleen onpraktisch. En ik zal er wel voor oppassen, dat jij geen geld meer in handen krijgt. Ik zal je voortaan je zakgeld geven, en wat je noodig hebt voor je verf en je penseelen maar méér krijg je niet... Ik zal de geldzaken regelen...’
‘Ik zal waaráchtig beter oppassen!’ beloofde hij gulhartig en oprecht.
‘Goed... goed, maar ik óók!’ lachte ze.
Ze waren nog een maand in Amsterdam gebleven. Toen had se drieduizend gulden geïnd. Zij bracht de overige quitantie's
| |
| |
naar Mr. Michiel Gazan, wiens naam ze wel eens in den winkel had hooren noemen als die van een knap en eerlijk advocaat, belastte hem met de zorg voor het innen en de verdere afbetaling van de rekeningen en ging met Mantua naar Parijs.
|
|