| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Everdine, de viool onder haar rechterarm houdend, zachtjes de losse snaren aantinkend, rustte een poosje uit. In het nieuwe huis was de voorkamer op de eerste verdieping nu haar studeerkamer geworden. Zij stond daar, in de lichtere kamer, prettiger dan in het donkere achtervertrek van 't oude, grootere huis. Alleen werd ze nu méér gestoord door de drukke, wereldsche Molly of als er bezoek kwam. Liefst sloop ze dan weg, met haar viool in den arm, liep naar het slaapkamertje boven met een klein raampje met dakuitzicht en daar ging ze dan voort met snaar-strijken.
Ze was nu in 't laatste halfjaar van haar studie.
Eiken dag voelde zij zich rijpen. Acht jaren lang had ze zich voorbereid, ernstig, methodisch, naar haar degelijken aard. Met een aangeboren volharding, die toch anders in géén van De Leeuws kinderen zat, maar die leek op denzelfden ontembaren wil, die De Leeuw zelf hielp, ondanks gestadigen tegenspoed, het hoofd boven water te houden, had zij 's morgens haar viool onder de kin genomen en baar studie aangevangen. Toen was ze tien jaren geweest, een tenger, zwakkelijk uitziend meisje, vooral naast de drie jaar oudere, vòl-bloedige, donkere, over-gezonde Molly. Maar óók toen al was ze inderdaad de sterkere geweest, vreemdelinge in de familie, zoowel door haar uiterlijk, zij had goudblond haar en blauwe oogen, als door haar karakter, haar gevoel van méér te zijn dan de anderen. De Leeuw voelde die meerderbeid, Stijntje voelde haar en Molly. De Leeuw
| |
| |
ontzag haar, vermaande haar nooit, liet haar heur gang gaan, voelende, dat sij haar weg wèl wist. Stijntje verwende haar mooiste kind, dat zoo ijverig was, dat later schatten zou gaan verdienen. Zij kreeg mooiere kleeren dan de andere kinderen, extra-kostjes, werd met respect behandeld. Molly die alleen wat voor de huishouding voelde, maakte zichzelve al vroeg tot de ondergeschikte van 't blonde, jonge zusje.
Everdine had een afzonderlijk slaapkamertje, een afzonderlijke studeerkamer, had het gevoel van andere geboorte te zijn, dan de menschen die om haar heen leefden. Zij had ook geen vriendinnen.
Na de schooljaren had ze nog wel met wat kennisjes samen gewandeld. Ook kwam ze er wel op bezoek. Maar zij voelde instinctief de onbeduidendheid van het denken en doen dier meisjes, trok zich terug en leefde te midden van die drukke, conversatie-rijke Kalverstraat-nering familie als een kloosterlinge. Zij leefde alléén voor haar viool. Het instrument was haar als een bekende, als een vertrouwde. De krul was voor haar een vriendengezicht, met oogen, een neus, een mond. Als zij 's morgens de vioolkist opensloeg, was het haar of de krul de oogen opende en 's avonds, als zij van haar viool afscheid nam, was het of de krul de oogen dichtdeed.
's Morgens stond zij om acht uur op. Zij ontbeet snel, lette niet op 't gekrakeel der kinderen, die vechtend met Molly, harrewarden om versche broodjes of méér koek of méér suiker in de thee. Zij nam het broodje, dat haar beviel en géén der kinderen, die er aan dacht het hââr te betwisten. Zij duwde Molly weg van het theeblad, die onderworpen terzij wachtte tot Everdine zichzelve naar heur zin had ingeschonken. Zij koos het beste aan de tafel, nam als er ook maar één ei of één koekje was, dit voor zichzelve, zonder er zelfs over te denken of een der andere kinderen verlangen er naar had. Dan liep ze naar boven, naar heur
| |
| |
studeervertrek en begon met het spelen van losse streken, elken dag opnieuw, rustig, geduldig, het hoofd schuin naar de viool geneigd om goed te luisteren of de toon zuiver was, de uitstraling breed in 't midden, het verklinkeu fijn en kwijnend.
Daarna begon zij aan de studies. Maat voor maat herhaalde ze, tien keer, veertig keer, honderd keer als 't moest, tot zij tevreden was met zichzelve.
Beneden in den winkel waren de bediendes al gewoon aan dat dagelijksch ziezagen van de viool-tonen door 't huis. Dirk, de knecht, die muzikaal was, floot het geheele zevende concert van Rhode na of études van Kreutzer. Maar de bedienden zelf schudden verwonderd het hoofd, vroegen elkaar af, hoe iemand dat uithield, zóó dag aan dag te werken en als zij dan een enkele maal haar zagen, als zij uitging, zij vermeed anders den winkel, keken zij met verwondering en eerbied naar dat fijne, tèngere flguurtje met het ontzag, dat noeste arbeid afdwingt ook aan de luien, en er was in het beantwoorden van haar groet een zekere onderdanigheid. De handelsvrienden van De Leeuw bleven ook al, uit zichzelf, op een afstand van haar, haasten zich den hoed voor 't jonge ding af te nemen, waren verward en verlegen als zij zich een enkele maal er toe vernederde, met hen te spreken. Ricardi, die zich niet Molly een brutaliteit veroorloofd had, die altoos weer, als hij die mooie, flinke, jonge vrouw zag, met zijn ziekelijk brandende oogen de hare zocht, beschouwde Everdine als een hooger wezen, dat boven zijn lusten verheven was.
Alleen Mantua Fresco had een streepje bij haar voor. Hem mocht zij lijden en Mantua, die véél gevoel en eenig verstand van muziek had, zat vroeger dikwijls beneden aan de trap te luisteren als zij speelde. Sedert Mantua echter de dochter van Vlissingen verleid had en De Leeuw, indirect door Mantua, met Vlissingen in onmin was geraakt, kwam Mantua weinig meer bij De Leeuw, werd daar niet gaarne gezien en Everdine sprak hem niet meer toe.
| |
| |
Zij zou weldra voor een beslissend oogenblik in haar leven staan. Bertus Polak was teruggekomen uit Engeland. waar hij in den machine-handel was geweest. Hij was hoogopgeschoten, slank, élégant, gevormd en verfijnd met iets uitlandigs over zich, dat hem interessant maakte. Zijn vader, de groote G. Polak was gestorven en nu stond Bertus er op, Everdine te huwen. Zij hadden al drie jaren elkaar niet gezien maar gestadig hadden zij gecorrespondeerd. Somshadden ze maanden achtereen elkaars brieven niet beantwoord, maar dan was er weer een periode van druk schrijven gevolgd. Nu zij hem terugzag, vond zij hem knap en mooi. Maar na eenige bezoeken en nadat zij samen gesproken hadden, begon zij minder van hem te houden. Hij was een ander mensch, dan de fantaisie-mensch, die zij zich uit zijn brieven gevormd had, hij hield niet van muziek, voelde alleen wat voor exacte wetenschappen, bezwoer haar, dat zij, als ze getrouwd waren, nooit zou mogen optreden, tenzij dan op een enkele liefdadigheids-soirée en zette een gramstorig gezicht, als zij, wanneer hij op bezoek kwam, haar viool opnam om te spelen.
Gisteravond had zij daarom twist met hem gekregen. Hij had met Molly geschertst. Molly had café-concert deuntjes. op de piano getrommeld. Hij had Engelsche music-hall liedjes gezongen en Everdine was, omdat ze die muziekanterij niet langer kon aanhooren, de kamer uitgegaan.
Ze had 's nachts onrustig geslapen, van morgen slecht gestudeerd, voelend haar streek onzeker en haar vingerzetting onzuiver. En vóór 't eerst dacht zij er over na of Bertus wel een geschikte man voor haar zou zijn. Tot nu toe had zij daar nooit over gepeinsd. De knappe zoon van den grooten, rijken G. Polak was in Amsterdam zulk een schitterende partij voor een arm meisje, voor een meisje zonder een cent huwelijksgift, dit huwelijk was door vader en moeder als zoo'n geluk boven duizenden beschouwd, dat zij zelve, de onbedreven negentienjarige, die nooit veel anders dan
| |
| |
muzieknoten had gelezen, die afgesloten was geweest van de wereld, eenzaam met haar viool, die wel tot het gemoed sprak maar niet haar verstand ontwikkelde, óók gemeend had, dat zij goed zou doen, Bertus te huwen.
De innerlijke strijd, die haar vader had gestreden, was haar onbekend gebleven. Zij had nooit zelfs vermoed, dat zij door haar huwelijk, den toekomstdroom van haar vader, het fundament waarop hij de toekomst van zijn leven en die van zijn geheel gezin gebouwd had, zou vernietigen. Zij leefde geheel voor zichzelve en voor haar kunst, achtte al het andere van weinig belang. Maar nu, voor de keuze gesteld, begon zij de realiteit onder de oogen te zien. Hield zij van Bertus? Och ja, zij hield wel van hem. Zij had eigenlijk nooit zoovéél over hem gedacht. Al die jaren had zij geleefd in de overtuiging, dat Bertus haar man zou worden en dat zij dan, met hem, groote kunstreizen zou gaan maken. Haar vader had óók wel op die kunstreizen gehoopt, maar die moest zich dat dan maar uit zijn hoofd stellen. Zij hield niet bijzonder veel van haar vader. Als hij 's middags aan tafel vertelde van de virtuosen-stukjes, die hij bij 't verkoopen had uitgehaald of sprak over een nieuwe true, die Ricardi hem aan de hand had gedaan en Molly lachte, er pret in had, hem bewonderde, vertrok zij geen spier van 't gelaat, vond het in haar hart onedel gesjacher, minachtend al dat klein gedoê om in 't klein geld te verdienen. Als hij nog, zooals de groote G. Polak, voor vijftigduizend gulden tarwe tegelijk kocht met een enkel telegram of zooals die man, zelf reizen door Amerika en Rusland maakte om zich van den stand der oogaten te overtuigen, dan zou zij eerbied voor hem gevoeld hebben. Maar dat kleinzielig gemier om een onnoozel werkman een rijksdaalder méér af te nemen, dan de man misschien betalen kon, of voor de tiende maal de ruit beplakken met een groot papier, waarop de woorden: ‘Liquidatie wegens vertrek naar elders,’ vond zij onwaardig gedoe. Zij achtte het klein in haar vader, dat hij op haar talent en studie gespeculeerd
| |
| |
had om rijk te worden, vond het een beleediging harer kunst, dat deze beschouwd werd als middel om in korten tijd veel geld te maken.
Bertus had gezegd er feestelijk voor te bedanken, de impresario van zijn vrouw te worden. Hij was rijk genoeg, kreeg aandeel in de zaak van wijlen zijn vader, die nu door zijn oudsten broer werd voortgezet, zou zijn Everdine alles kunnen geven, wat haar hart begeerde, als ze wilde konden ze zelfs eigen rijtuig houden. Maar zij moest dat ‘stuk hout’ dan eindelijk eens onder de kin wegnemen, wat méér zich aan hem wijden. Dat eeuwig gegraai op de viool verveelde hem.
Dat ‘stuk hout!’ Haar lieve, mooie, goede, bekende viool een ‘stuk hout?’
Zij tuurde naar de krul; het scheen of het bekende gelaat nu droevig en weemoedig stond. Zij tokkelde zachtjes op de snaren een fragment uit het concert van Mendelsohn en opeens de viool onder de kin nemend, ving zij met krachtigen streek de Légende van Wieniawski aan, speelde eerst droomend voort, maar dan was het haar of alle twijfel in haar hart zich oploste, of in die tonen, uit haar viool wegstroomend, een stem sprak, die haar vermaande, haar smeekte haar kunst toch niet ontrouw te worden.
Molly was binnengekomen, ging aan het raam zitten, wachtte ongeduldig tot zij ophield met spelen.
‘Hè, ben je eindelijk klaar, 'k Dacht dat er geen eind aan kwam. Bertus was straks beneden. Toen hij je hoorde spelen zei-ie, dat-ie voor vandaag alweer genoeg had en hij is weer weggegaan.’
‘'t Kan mij wat schelen.’
‘Hou je maar niet zoo...’
‘Geloof het dan niet... 't kan mij niets schelen. Voor mijn part blijft-ie voor goed weg...’
‘Wij hebben niet veel geluk met onze vrijers. Mijn Michieltje blijft ook weg... 'k Heb zeker niet ‘adan’ genoeg voor dien droogpruimer...’
| |
| |
'k Begrijp niet hoe je nog over 'm spreekt, als je zoo 't land aan 'm hebt...’
‘Jij hebt makkelijk spreken. Jij bent nooit in de wereld verloren met je viool. Jij kan overal rijk geld verdienen. Maar ik arme schlemeilte. Waar moet ik naar toe? 'k Eet mijn vader en moeder op... 'k Verveel mij doodelijk...’
‘Werk dan wat...’
‘Wat zal ik werken?... Nog eens kopjes wasschen, tafel dekken, een hap eten koken... Nog 'ns een kamer doen?... Wat heb ik daaraan.’
‘Ga dan in een betrekking...’
‘Dank je... dan verdrink ik mij liever... Wat kan ik worden... huishoudster... of winkeljuf... of slavin in een winkel... 'k Verdrink mij liever...’
Zij zat gemelijk in een stoel, keek bedroefd het raam uit in de drukke straat.
‘'t Is een ongeluk om zonder ‘adan’ te zijn. Daar zit je nou. Je bent opgevoed als een rijkemansdochter en je schlemiel van een vader heeft geen cent voor je weggelegd. Nou ben je mooi en fatsoenlijk... Wàt heb je er aan... Je zit opgesloten in zoo'n muf huis... Je hebt amper wat om aan te trekken... Als je een paar nieuwe handschoenen krijgt wordt er over gesproken of je een nieuw paard voor je rijtuig hebt cadeau gekregen... Nu kan je zitten en wachten tot zoo'n saaie Piet zich verklaart... Als-ie komt moet je op hem toevliegen, lachen, alles mooi en goed vinden, alleen omdat je hoopt, dat-ie je weghaalt, dàt je eindelijk met je lichaam niet meer alleen op je bed legt, dat je niet meer op de zak van je vader teert...’
‘Als je zoo 't land aan Michiel heb, zou 'k hem niet eens meer groeten...’
‘Ach 't land, 't land heb ik ook niet aan 'm. 't Is een knappe kerel naast je op straat en hij is 'n goeie broodverdiener... Maar nu snuft-ie al vier jaar om mij heen en verklaart
| |
| |
zich niet.... Laat-ie ja of neen zeggen, dan weet je, waar je je aan te houden hebt... Maar je durft naar geen ander te kijken omdat zoo'n lammeling zich elken dag verklaren kan en je wacht alle dagen en als hij dan eens komt, dan zegt ie flauwe complimenten, kijk je aan, dat je denkt, nu zal het komen, knijpt je in je armen, kust je eens in 't geniep en dan gaat-ie weg, blijft weken weg en je bent weer even vèr... 'k Heb alles al met 'm geprobeerd... 'k Ben èrg lief voor 'm geweest... 'k heb 'm van uit de hoogte behandeld... 'k heb 'm geprezen, 'k heb 'm laten voelen, dat de jonge Pooter om mij hier komt... en dan altijd op zijn miezerig patsef, zoo'n wantrouwigen sluwen grijns en er overheen praten... Maar wacht, als ik 'm aan de haak heb... als ik maar eens met 'm getrouwd ben... dan zal 'k het hem doen bezuren...’
Ze was stil, keek landerig uit het raam, naar de overzijde, waar beneden een conditorei was en maîtressen vaak taartjes kwamen eten.
‘Kijk 'ns Eef... kom hier zitten, dan kan je alles afloeren... Daar heb je die dikke weer. Zij heeft nu een zwarte hoed met een witte aigret... dat is haar vierde al van 't seizoen... kijk ze eens een prachtige schoentjes dragen... O, wacht... let op... nu zal je zien... eerst loopt-ie voorbij, om te zien of zij binnen is, en dan gaat hij er in... Zie je wel... één... twee... schwiep... hij schuift erin... Dat is haar mainteneur... Zoo'n ouwe kakkelol hè... hij is vroeger rechter geweest in Arnhem. Kijk eens Eef... kijk eens... daar heb je die groote blonde... Een mooie vrouw hè... kijk ze eens stijf staan van de zij... en witte glacétjes... elken dag een nieuw paar... wat zouden die parels in d'r ooren wel waard zijn... misschien wel duizend gulden... Die hebben het maar... kleeren en lekker eten en drinken en mooi wonen en rijen en rossen... en wij fatsoenlijke meisjes zitten thuis in armoe en op een drooggie... Wàt heb je an je fatsoen... je kent met je fatsoen verdro- | |
| |
gen... 'k Wou dat 'k maar vrij was... dan wist 'k ook wat 'k deed... 'k nam zoo'n echte rijke ouwe notekraker om zijn centen en 'k nam er een paar leuke jonge jongens bij... wel ja... je leeft maar éénmaal... als je oud bent is't uit... Denk je, dat ik zoo'n zelfde leven als moeder zou willen hebben... in de kraam en uit de kraam en dan levenslang tobben voor zes opvreters en een man, die je 's nachts uit je slaap houdt door zijn kreunen, dat-ie zijn wissels niet kan betalen... Wàt heeft ze van 'r leven gehad... Als jonge vrouw altijd zoo'n paar ouwe pottekijkers, die niks deden als slapen en je man arm eten. Nou nog zoo'n ouwe tang in huis, die als ze 't lappen kan, je zou vergiftigen...’
‘Hoe is 't met grootmoe?’ vroeg Everdine plotseling, ontwaakt uit een gepeins, waardoor ze wel den klank maar niet den zin van 't àl gewone gelamenteer van Molly gehoord had.
‘Grootmoe! Noem 'r grootmoe! Die ouwe tang. Zij heeft van morgen de heele boel weer in rep en roer gebracht. Ze heeft aan vader verteld, dat moeder de meid had gezegd, 'r havermout opzettelijk te zout te maken. Dat loog ze, dat ouwe krèngetuig... Maar vader, natuurlijk, weer aan 't opspelen. Je moet moeder bewonderen, dat zij er al lang niet is uitgeloopen... Waarom stopt vader dat wijf niet in een gesticht?... Daar hoort ze... Hij heeft nou toch waarachtig lang genoeg voor zijn ouders gezorgd.., Wéét je hoeveel hun bruiloft gekost heeft... Zeshonderd gulden... Moeder heeft het eergister nog nagerekend... Had hij 't liever op de spaarbank gezet als Mitgift voor zijn oudste dochter... Dan had ik ten minste een uitzet gehad... Als ik 'r uit ben, moet ik niks méér van mijn ouders hebben, hoor... Ik zal voor mijn kinderen zorgen... die gaan voor..’
Het rijpe, vol-bloedige lichaam van de jonge vrouw, smachtend om voldoening, verhit door het luie, bewegelooze leven, overprikkeld door de terging van 't schitterende mondaine, dat zich daar beneden voor haar, dag aan dag zichtbaar, opdrong, begon zijn recht op levensgenot te eischen, het
| |
| |
heete oostersche bloed drong alle andere aspiratie's terug.
Maar daartegen-in leefde in huis Saartje, vaders moeder, tanig, kras bestje, waarin 't leven als vastgegeroesd zat, bemoeiziek, vies wijfje, nog altijd bewust van haar overwicht op haar zoon en hoewel teruggedrongen, telkens wéér trachtend te stoken in huis, de oude wortel met laatste krachten wegzuigend de sappen van den nieuwen bloei.
En deze vijandigheid van twee levens kwam het sterkste uit in Saartje tegenover Molly. Zij haatten elkaar, die twéé, voelden dat zij elkaar in den weg waren in dit te kleine huis. David had zijn moeder een eigen kamer op de tweede verdieping gegeven, die hij gemeubeld had met al haar oude meubeltjes om 't haar gezellig en knus te maken. Zij at mede aan tafel, werd van alle schotels 't eerste bediend, bemoeide zich in alles, bleef 's avonds als er visite was tot 't láátste zitten, hinderde de jongelui door haar oude-vrouwtjes-gesprekken, voor zichzelve alléén het woord en de belangstelling vragende.
En altijd kreeg zij gelijk van haar David, maakte naief misbruik van diens zwakke goedheid. Molly wéét het aan haar, dàt er zoo weinig jongelui op bezoek kwamen. Die wilden niet altijd in gezelschap van zoo'n gerimpelde, tanige praatzieke jodin zijn. Met hare kwaadaardige, donkere oogen, oogen die de dood maar niet wilde blusschen, loerde zij op de tafel of zij soms bij een rondgang met de koekjestrommel ook overgeslagen zou worden, of men háár glas niet 't eerst vulde. Hoewel zij haar eigen kamer had, troonde zij 't liefst op een grooten armstoel in de huiskamer, sprak er schande van als Stijntje of Molly aan de kinderen suiker in de koffie of thee gaf. Dat had haar Dóvid ook nooit gehad en tóch was hij een braaf kind geworden.
Maar ook de oude vrouw, zoo kwaadaardig als zij was, had voor Everdine ontzag. Zij vatte Everdines koele hooghartigheid, die zij niet begreep, als eerbied op, als zwijgende onderdanigheid en Everdine, die weinig met haar had uit te
| |
| |
staan, niet zooals Molly in gestadig contact met haar leefde, haar niet behoefde te bedienen, werd door haar geprezen, als 't éénige kind van haar Dóvid, dat deugde, dat niet naar haar moeder aardde, waar wat van terecht zou komen. Everdine bracht haar wel eens wat mede... een knot sajet, om sokken te breien voor haar Dóvid, een zakje ulevellen, een kralen knipje.
Dan was de oude vrouw een dag tevreden, prees Everdine bij David De Leeuw, die in zijn rumoerig huishouden de rust voor een poos ziende weerkeeren, Everdine dankbaar was voor de ‘sjolem’ die zij aanbracht, voelde vaag daarin een voorteeken van den grooten vrede, dien zij hem in de toekomst wellicht toch nog zou brengen.
|
|