| |
| |
| |
[Tweede deel]
Hoofdstuk I.
Schurend de voeten langs het asfalt, de knieën krom in de afzakkende broek, de schouder hoog in de geelbruine lange jas, zoodat het oude-mannetjeskopje met het altijd prevelende mondje in 't lichaam inzakte, de roesterige lakensche pet, met de groote klep, diep in de oogen, de dorre handen in de zijzakken van zijn jas, schoof Nauman, dicht langs de huizen van de winkelstraat.
Zoo kende men hem al jaren. Voor elke deur bleef hij eveo staan, keek zoet-grijnzend naar binnen, loerend met zijn flauwe, trage oogen, die streken langs de goederen, langs den grond, langs de menschen.
‘Niets vandaag?’ prevelde hij, knikkend met het hoofd, ondervragend, vorschend.
Als dan iemand binnen nee-knikte, schoof hij weer voort tot de volgende deur. Hij begon zijn wandeling 's morgens bij de Munt om half tien. Om half elf was hij op den Dam. Daar rustte hij een oogenblikje uit tegen het hek van Zeemanshuis of bleef kijken naar de drukte voor het loterij-kantoor.
Daarna begon hij zijn schuif weer bij de Groote Club en kwam om halftwaalf op de Munt. Dan liep hij wat sneller en was om twaalf uur over de Blauwbrug, voelde zich nu weder eerst rustig ea ging koffie drinken in 't onderhuis in de Zwanenburgerstraat, waar zijn gezin woonde. Vóór hield hij een pandjeshuis, hij, de bijna zeventigjarige grootvader, de éénige die brood kon verdienen, 't hoofd van 't gezin. Zijn zoon was een halve idioot en sorteerde vodden. Zijn schoondoch- | |
| |
ter met acht kinderen, jongens en meisjes, huisde achter in twee muffe, hokkerige kamertjes. De twee oudste kleinkinderen, een jongen van zeventien en een van negentien jaar, gingen elken dag uil met de voddenkar, dienden den grootvader als kruiers.
Zij noemden hem, Nauman, in de Kalverstraat, ‘de Azer.’ Een wreede, maar pijnlijk ware naam. Want hij aasde werkelijk. Hij loerde op allen afval van de winkels, kocht alles tegen gereed geld maar lage prijzen. Hij konkelde met stelende bediendes en knechten, die hem gestolen goederen voor helersprijs overdeden. Hij kocht oud modische goederen, monstercollecties, beschadigde voorwerpen, rommelzoldervoorraad. Als er brand was geweest, kocht hij de door brand of water beschadigde goederen op. Maar dàt waren alles kleinigheden voor hem. Hij loerde op winkeliers, die achteruit gingen. Die waren als was in zijn handen. Hij leende ze geld tegen onderpand. Zijn huis van koop met recht van wederinkoop maakte het hem mogelijk heler te zijn, zonder gevaar voor wetsvervolging. Zoodra hij merkte, dat er weer een ‘hoofdpijn’ had, stond hij elken morgen voor 's mans deur, zijn grijnzend kopje halsloos op de schouders, met zijn prevelende lippen: ‘Niets te verdienen voor Nauman?’
En dan langzamerhand begonnen ze met hem vertrouwd te raken, verkochten eerst een klein partijtje winkelvoorraad. Hij bekeek het even, taxeerde, bood, legde er nog wat op en nog een kleinigheid en betaalde dadelijk. Dat was zijn groote kracht. Hij had altijd geld bij zich. Een winkelier, die honderd gulden noodig had om twaalf uur kon om kwart voor twaalf van hem het geld nog krijgen als hij maar waar had om te verkoopen. Maar soms waren het véél grootere bedragen. Een winkelier in schoenen had hij voor een voorraad, die ruim vijfduizend inkoop had gekost, duizend gulden contant uitbetaald een half uur na 't bod. De winkel was 's morgens om vier uur leeggedragen en 's morgens om half acht was de zaak leeg en de winkelier met zijn gezin, was met de
| |
| |
noorderzon vertrokken. Een weduwe, die een mooi zaakje in fijne passementeriën had, was in een hysterische bui verliefd geraakt op een kellner, had haar heelen hebben en houwen aan Nauman voor een twintigste van de waarde à contant verkocht, had hèm de huissleutel gegeven en was toen met haar kellner naar Parijs gegaan om pot te verteren. Een achterlijk zoon van een aanzienlijke Friesche familie was na moeders versterf te hebben ontvangen met zijn maîtresse getrouwd, die om wat om handen te hebben, een zaak in glaswerk en kristal opzette. Een maand lang hadden de twee pleizier in de zaak. Toen gingen zij slecht leven. Elken dag was er ruzie en het echtpaar wierp elkaar met den winkelvoorraad naar 't hoofd. Naumann trad als bemiddelaar op, kocht tegen gereed geld den heelen inboedel, natuurlijk voor een prikje en de twee waren vertrokken, alles aan Naumann achterlatend. Sommigen zeiden, dat Nauman héél rijk was en eigen huizen had. Maar met het zware gezin, waarvoor hij, de oude man, alleen had te zorgen, leefde hij bekrompen en armoedig.
Aan David De Leeuw had hij een goede gehad. Dat was nu al jaren geleden, maar hij herinnerde het zich met plezier. Toen de groote winkel van De Leeuw geopend was en hij een oogenblikje met De Leeuw gesproken had, wist hij. Nauman al dat die man eenmaal bij hem te land zou komen. Daar zat te véél hart in. Een koopman moest geen hart hebben. De bediendes deden nèt waar ze ‘geischik’ in hadden. En verkoopen tegen fantasie-prijsl Die man had te véél kosten en die zaak was niet op een gezonden voet opgezet. Hij had toen De Leeuw in 't oog gehouden. Eén jaar, twee jaar, drie jaar, vier jaar. Hij was taai... hield zich langer boven water dan Nauman gedacht had. Maar toen de concurrentie aan de overkant kwam en daarna de uitverkoop met Ricardi als hoofdpersoon, toen had hij tot zichzelf gezegd: ‘Pas op Nauman, nou kom jij aan de beurt.’
Hij was aan de beurt gekomen. Een paar weken na den
| |
| |
dood van den ouden De Leeuw... eerst nog een bruiloft, toen een sterfgeval en daar hadden ze Naumannetje binnen geroepen. Niet dat hij De Leeuw een kwaad hart toe had gedragen. Waarachtig niet. De oude De Leeuw ‘olev hesjolem’ was een braaf, goed man geweest. Zooals die man gestorven was... In de kille zeiden ze nu nog, als iemand mooi gestorven was ‘hij heeft een sterfbed gehad als Sjimme De Leeuw.’ Al zijn kinderen en kleinkinderen om zich heen. Hij was weggegaan van de aarde zooals een ander weggaat aan een ‘jontòf’ naar de ‘sjoel.’. Heb je gezorgd voor de ‘lewaaie’ had hij nog aan zijn zoon gevraagd. ‘Ja vader.’ ‘Nou dan mijn jongen, God zegen je. God Borreghoe wacht mij.’ Zoo was hij ingeslapen en wèg was hij geweest. God zou hem, Mozes Nauman óók zoo'n sterfbed geven. Hij had het verhaal uit David's eigen mond. Die had het hem verteld en gezegd: ‘Nauman, ik wou, dat ik al zoover was.’ ‘Waarom? Een krachtig persoon met nog een leven voor zich.’ ‘Omdat ik opgevreten word van de zorg. Ik zit vast aan een groote zaak en ik kàn er niet uit.’ ‘Iedereen kan er uit als hij er uit wil.’ Gehandeld had hij met De Leeuw, dag aan dag, wel eeu maand lang. Toen had De Leeuw toegegeven en voor zesduizend gulden was De Leeuw uit zijn zaak gegaan en had zijn voorraad aan Nauman overgedaan. Een prachtige koop was 't geweest. Al het goed had hij verkocht aan Harry Hirschfeld. Want die was begonnen door de heele stad in de volkswijken kleine winkels onder den naam van den zetbaas op te zetten. Niemand wist daarvan dan Nauman. Nauman kocht de goederen en Harry Hirschfeld kocht ze weer van Nauman voor zijn winkels.
De Leeuw had nog niet genoeg van 't winkelen. Hij was nu een kleinere zaak begonnen, met als personeel maar één knecht en Nathan Souget als bediende.
Het zaakje was gevestigd in een klein huisje, vlak bij de Munt, in het goedkoope gedeelte van de Kalverstraat. Het was geen fijne zaak meer. Nathan Souget sprak dikwijls de
| |
| |
kijkers voor het winkelkastje aan, trok ze als aan de mouw naar binnen. Het was in den winkel gestadig ‘uitverkoop’, juist als bij Ricardi. David de Leeuw zelf was zichtbaar verouderd, liep niet meer rechtòp. Doch hij had nog altijd een onbevlekten naam, werd erkend als een fatsoenlijk man, aan wien niemand ooit een cent te kort was gekomen. Maar ik laat hem nog niet schieten, dacht Nauman.
De groote zaak heb ik gehad en de kleine zaak zal ik ook wel krijgen. Standhouden doet hij toch niet.
En zoo bleef hij zijn dagelijksche bezoeken bij De Leeuw voortzetten. Elken morgen kwam hij even voor de deur drentelen om te zien of het zijn tijd al was. Dikwijls had hij gemerkt, hoe David de Leeuw schrikte voor zijn gestalte, zich met toorn in de oogen van hem afkeerde.
‘Al goed, al goed,’ grijnsde Nauman. ‘Is 't vandaag niet, dau is 't morgen. Nauman is niet dom. Hem ontgaat niemand als hij zijn zin op 'm gezet heeft. Vloek jij maar Davidje op een ouden man. Ik kom toch aan de beurt...’
Vandaag was het dreinerig weer. Het had al gemotregend en in de vreemd-leege Kalverstraat zag hij in 't glimmende asfalt, een weerspiegeling van huisschaduwen. Van de gevels lekten droppels op zijn jas en soms spetterde er een op zijn klein, neerhangend neusje. De oude man voelde zich rillerig. ‘'k Wou dat ik maar een kommetje warme koffie had. Honden bennen de menschen. Dàâr loop je jaren aan jaren door dezelfde straat, helpt honderden uit de ‘Schwiejenieje’, maar nog geen druppel water zullen ze je geven. Ik wéét wèl, hoe ze me noemen. De ‘Azer’ ben ik. De oude man, die zich doodsappelt voor zijn gezin om een stuk brood te verdienen is de ‘Azer!’ Wat heb ik ze gedaan, dat ze mij zoo behandelen? Ze hebben mij toch noodig. Ik doe toch nèt zoo goed handel als zullui. Ik tracht wat te verdienen en zij trachten wat te verdienen. Ieder op zijn manier.
Willen ze dan, als ze in de ‘Schwere Noth’ zitten en mij roepen hebben, dat de oude man zal zeggen: Voor hoeveel
| |
| |
heb je het ingekocht? Dâàr heb je je inkoopsprijs. Waar moest de oude man en zijn gezin dan van leven. Laten ze dan naar een bank gaan, of naar de Lommerd. Ze dachten zeker, dat hij goud er aan verdiende. Al kocht hij 't voor een krats, dan kon hij er nòg aan verliezen. Verleden week nog had-ie verloren, dik verloren aan dat mamser van den Heiligen Weg, dien hoerendop!
O, wàt een mamser was dat! Een Koenschstuk een ouwe man te bedriegen. Komt bij me en zegt, 'k hèb een kis dassen uit Londen ontvangen, dàâr staat-ie in mijn winkel; 'k heb 'm nog niet opengeslagen. Dââr heb je het monster en dáár heb je de factuur. Een halfzijen das van een shilling inkoop. In mijn winkel verkoop ik 'm voor een rijksdaalder... 'k Heb geld noodig; 'k moet een eere-schuld betalen.'k Heb gespeeld in de Bar... Geef mij er voor wat je kwijt wilt zijn. Heb ik 'm zoo twee bankies van vijf en twintig gulden in zijn hand gegeven voor de kist... ongezien. Ben ik thuis gekommen, is de kist vol geweest met ouwe stropdassies... O, wat een mamser om een oud man, die voor een groot gezin heeft te sappelen, zóó te bedriegen... Hoe komt men aan de slechtigheid. Heit dat mamser zichzelf de kist laten toesturen door van Gend en Loos... Op de markt heb ik ze moeten laten, de hééle kist voor vijf gulden en heb nog God moeten danken... Maar ik krijg 'm wel, dien Portugies... Moest men niet naar den rechter kunnen gaan om zich te beklagen... Maar die zou een ouwen man nog in 't fietse zetten er bij... omdat-ie ongeregeld koopt... voor 'n oud mensch wàs er geen recht te krijgen... Geméénheid om te zeggen half-zijen dassen en stropdassies te verkoopen... Nog uitgelachen er bij had hij hem... David De Leeuw had ook méé-gelachen... omdat ie een oud man had weten te bedriegen...’
De oogen naar den glimmerigen grond, schuifelde hij voort, peinzend, half-luid sprekend zijn gedachten, tot hij bij den winkel van David De Leeuw was...
| |
| |
‘Gelachen hèt-ie òm mij... Hij zal óók zijn “mekäjem” wel krijgen... Hij is al verminderd... en hij zal nog méér verminderen...’ Hij stond nu voor de deur, grijnsde zoet naar binnen.
‘Daar staan ze... De Leeuw en de Portugies... ze lachen weer... d'r in blijven zullen ze... allebei...’
De Leeuw trok de deur open.
‘Niks te verdienen voor een oud man?’ vroeg de Azer.
‘Vraag het hèm!’ zeide De Leeuw, wijzend op Ricardi.
‘Heb je wat voor mij? Maar wat beters, dan die kleine stropjes...’ zoetig-lachte hij met het hoofdje schuin, knikkend naar Ricardi.
‘Ja... wàt beters... nou heb ik een gróóten strop voor je!...’ riep Ricardi gul. ‘Dan heb je, wat je verdient!...’
De Leeuw schoot in een lach en Nathan Souget, staande achter het vervelooze toonbankje riep:
‘Goed is-ie... Waaràchtig goed is-ie... Die zal ik onthouwen...’
‘Een groote strop?’ herhaalde de oude man giftig. ‘Best... blijf er dan in hangen tot ik 'm kom halen...’
Maar De Leeuw wilde niet, dat de oude man zoo kwaad. heen ging.
‘Wat maak je op den vroegen morgen ruzie... kom een oogenblik achter... Je kunt toch niet nat regenen... Drink een kop koffie...’
Nauman schuifelde binnen.
‘Ja... geef den ouden man een slok warm drinken... Daar doe je beter aan... 'k Ben huiverig... 'k Heb deheele week niks verdiend...’
‘Daar feliciteer ik den handel méé!’ tergde Ricardi.
‘Feliciteer jij jezelf op 't graf van je vrouw, haurik!’ antwoordde Nauman.
Ricordi was opeens stil, nam als een getrapte zijn hoed. ‘'k Ga naar mijn zaak!’ riep hij, zich naar de deur spoedend.
| |
| |
‘Een man, die zijn vrouw in 't graf heeft gebracht en leeft met 'n sjiekse... ook al van 'm aangestoken, zal zich tegenover een oud man, die voor een groot gezin sappelt, zoo iets veroorloven!’ zei Nauman, hem met verachting in de oogen nakijkend. Opeens op vriendelijken, vertrouwelijken toon tot De Leeuw:
‘Hoe gaat het u? Verkoopt u wat?’
‘'t Is slecht, 't is héél slecht...’ zei David.
‘Een wonder, bij zoo'n seizoen. Alle dagen regen.’
‘Allemaal klagen zij. Geen cent te verdienen...’
Molly, flink opgegroeid, zware, robuste jonge vrouw, rijp de volle buste, reikte Nauman door de deur van de achterkamer een kop koffie aan.
Nauman wachtte even voor hij de kop aannam, keek haar aan:
‘Dank je juffrouw... dank je...’
Hij goot de koffie in het schoteltje, blies rimpeltjes er in, slurpte een slokje, nog een slokje, de dunne murmellipjes snuitend naar voren. Nu wat verzoend en behagelijker:
‘U moet nóódig klagen... Zoo'n geluk als u met uw kinderen heit... Wat een mooi mensch...
Ik ken geen mooier meisje onder de Jehoedim in héél Amsterdam... En wie speelt daar viool...’
‘Dat is mijn Everdine...’
‘Kijk er eens aan... En dàt klaagt... Een man met zóó'n gezin... Moet u bij mijn thuis komen... Allemaal ziek aan de oogen... En mijn jongste klein kind leit al drie maanden met borsttering... Wat zal men 'r aan doen... 'k Heb de meester er bij... ze eet een ei en nog een ei en drinkt een kapitaal aan drankies op... maar 't geeft niks... 't Is dáár van binnen niet goed... 't hebben zij van de moeder... al mijn kleinkinderen...’
Tusschen de klagende zinnetjes had hij kleine slurpjes koffie genomen... Nu was 't schoteltje leeg. Hij zette het op de tafel, 't kopje er omgekeerd op...
| |
| |
‘Is er al wat aan de hand met 'r?’ vroeg hij, met 't hoofd wijzend naar de deur, waardoor Molly hem de kop koffie had toegereikt.
‘Ze zal zich misschien verloven...’
‘Met wie, als ik vragen mag?...’
‘Met Meester Michiel Gazan...’
‘Ai wé.... een fijne man.... u heeft wat 'n geluk.... wie zóó gezegend is, mag nooit klagen.... Meester Michiel Gazan.... een kleinigheid.... de grootste advocaat van Amsterdam.... Heit-u zijn vader gekend... Leip Gazan... dat was niks... dat was heelemaal niks... 'k ben uitgenoodigd geweest bij zijn begrafenis en ik heb ja in beraad gestaan of ik 'm de eer zou andoen.... Daar heb ik eens, voor jaren en jaren, een handel mee gehad en toen heit-ie mij willen om den tuin leijen... willen... maar de ouwe man is niet zoo dom... Nò... niks te verdienen?...
‘Vandaag niet... ’
‘Dan morgen misschien.... Dank je voor de koffie... Dat is voor 't eerst in twintig jaar, dat ik een spog nat krijg in de Kalverstraat zonder er voor te betalen... Ja, de menschen bennen lief... Goeie morgen... Veel mazzel en bróge’...
Hij liep sleepend den winkel in, naar de voordeur.
‘Dag Nauman.... As je bij mij thuis komt heb ik wat voor je te koop’... riep Nathan Souget hem na.
‘Zeg op... wat hèb je?...’
‘Een doodkist!’ lachte Nathan, met zijn glinsterende oogen vol brutaliteit.
‘Pas op, gàttes! schold Nauman, dreigend met den vinger en de deur uitgaande.
David De Leeuw zag hem peinzend na. Het ging slècht. Hij zou hem weer spoedig noodig hebben. Het heele voorjaar regende het al. Alle zaken, aangewezen op den drukken voorjaarstijd, kwijnden. Zelfs Harry Hirschfeld had zorg. Hij was 's morgens bij hem geweest, had gesproken over
| |
| |
de stilte in zaken, had geklaagd over zijn gezondheid. Hij had een wéé gevoeld in zijn maag, kon niet meer gezond eten; als hij met geweld wat at, gaf hij het na een kwartier weer op.
‘Ben je al eens bij Halma geweest?’
‘'k Wil niet naar een dokter gaan... 'k Ben toch niet ziek... 'k Heb wat maagzout ingenomen...’
David had hem eens aangezien. Het wit van zijn oogen was geel. Ook zijn gelaatskleur was matgeel... wat bij den anders blonden, rozenrooden Hirschfeld, te opvallender was.
‘lk denk, dat je 't aan je lever heb. Als ik je wat mag raden, verwaarloos je lichaam niet... Gezóndheid is 't eerste, wat een mensch noodig heeft. Geldverlies kan men te boven komen en éér-verlies kan men ook nog te boven komen... maar een ziek lichaam is't ergste, wat iemand kan hebben...’
Hirschfeld was bedrukt weggegaan. En David De Leeuw had zichzelf gezond gevoeld, sterk, onverzwakt, ondanks al de vreeselijke jaren, die hij had doorgemaakt. Hoe hàd hij het kunnen blijven verdragen zonder ziek te worden... Al die jaren van zorg... Nachten aan nachten had hij niet geslapen... Hij was 's nachts opgestaan, was zijn boeken gaan halen, had nagerekend... En in die stille nachten op zijn kantoortje, terwijl het gas zacht suisde in de reflectorlamp, was de vreeselijke werkelijkheid voor hem opgerezen. Hij moest liquideeren of failleeren. Liquideeren, alles betalen, tot de laatste heller en dan als eerlijk man weggaan maar zonder een cent in zijn zak of failleeren... Dan zou hij weer schoon schip kunnen maken... Zijn zaak was een eerlijke zaak... Hij was achteruitgegaan door de crisis in 't diamantvak en de opening van een concurreerenden winkel, vlak over den zijne...
Moe, afgewerkt, rillerig had hij met het hoofd op den arm zitten soezen in die nachten.
‘David De Leeuw pleyte! David De Leeuw pleyte! Dat zou het eind zijn van àl zijn zwoegen en tobben van zijn
| |
| |
eerste jeugd af... Levenslang een schandvlek op zijn naam... En op die van zijn kinderen... Eduard zou nooit meer met trots zijn naam kunnen dragen... En alle kans, dat Mr. Gazan met Molly zou trouwen, zou verkeken zijn... En Everdine zou haar studie moeten afbreken. De jonge Polak wàs verliefd op haar gebleven. Maar de ouders hadden den jongen man dadelijk weggestuurd naar 't buitenland. Een dochter van David De Leeuw was geen partij voor den zoon van G. Polak. Doch de twee waren elkaar blijven beminnen, schreven elkaar brieven. David De Leeuw liet het op zijn beloop. Brieven schrijven was nog geen trouwen. Dat dikke wijf van Polak had over zijn dochter gesproken, alsof het een hoerekind was. Het was hem overgebriefd, dat zij gezegd had, dat alles wat op het tooneel wou, dèllen waren. Zijn Everdine, de groote vioolvirtuose vergelijken met een tooneelspeelster... Wat verbeeld die domme vetprop zich... Hij had haar moeder gekend, die in Groningen met een lap katoen gevent had langs de huizen... En nu zou haar zoon te voornaam zijn voor zijn dochter...
Er was nog een anderen tweestrijd ia den vader. Als Everdine werkelijk trouwde met Bertus Polak zou ze een rijke vrouw worden... Maar al zijn idealen van kunstenaarsroem en kunstenaarsrijkdom zouden verloren gaan. Zij zou misschien gelukkig worden maar hij, David De Leeuw, zou eeuwig blijven de worstelende koopman... De groote kunstreizen door de heele wereld, de paarden voor het rijtuig afgespannen door de studenten, de honderdduizenden verdiend met de concerten zouden voorgoed verloren zijn... En het zou nog schijnen of zijn Everdine een prachtige partij deed... De Polaks hadden nu al overal verteld, dat Bertus weggestuurd was, omdat hij een drelletje van het tooneel zonder een cent wou trouwen...
Harde uren had hij doorgebracht, 's nachts wakend in zijn kantoortje. Hij had bloed-diarrhee gekregen van de angsten..
| |
| |
Toen, op 't allerlaatst had hij besloten den eerlijken weg te kiezen. Den stipt éérlijke.
Er mocht dan gebeuren wàt er wilde. David De Leeuw zou als eerlijk man sterven, zooals Simon de Leeuw als eerlijk man gestorven was!
Hij zou liquideeren. Alles betalen tot den laatsten heller. Dan, met wàt hij overhield, zou hij opnieuw beginnen te winkelen.
Iets anders kón hij niet. En als Bertus Polak zijn dochter wilde trouwen en zijn dochter Bertus Polak... dan moesten ze trouwen en gelukkig trachten te zijn...
Hij was nu vijftig jaar... hij had nog tien jaar leven voor de borst, voor hij een oud man was... Dan zouden zijn kinderen verzorgd kunnen zijn. En zij zouden hem, den ouden man, niet laten verhongeren... hij, die voor zijn ouders óók gezorgd had...
David De Leeuw had geliquideerd en met éére.
|
|