| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Odéon's kleine zaal was afgehuurd voor de gouden bruiloft van Simon de Leeuw en Saartje Rebecca Hamburger. Lang nog was David de Leeuw in tweestrijd gebleven. De eigenlijke datum van het feest was al een paar maanden voorbij.
Hij had wel dolgraag gewild, David en hijzelf vond het ook aangenaam, nog eens alle bekenden uit zijn jeugd bijeen te zien op het feest van zijn ouders. Een soort voorgevoel deed hem dat feest opvatten als een laatste schittering van het vuurwerk, dat zijn groote zaak was. Op dien bruiloft zou hij, David De Leeuw, nog de voorname winkelier zijn, de man van een der grootste magazijnen in de Kalverstraat te Amsterdam. Zijn ouders zouden nog trotsch op hem kunnen gaan. Al de kennissen zouden zien, hoe vèr hij het gebracht had.
Wat daarna zou komen, voelde hij als een afgrond. Want 't werd hem nu klaar, hij zou het niet meer kunnen houden. De zaak van Bartelkamp en Hoenders was geopend. Tegenover hun vóórpui met zes ramen stak zijn magazijn met twee ramen als een provinciaal winkeltje af. En 's avonds als bij Bartelkamp en Hoenders de groote electrische booglampen brandden, dan was zijn winkel met gasballonnetjes nietig. Dietrich und Cohn wilden hem niet meer leveren, zelfs niet tegen accept, maakten hem de betaling van 't geen ze nog te vorderen hadden zoo moeielijk mogelijk, loerden er op hem te doen failleeren om hem zoo uit zijn huis te
| |
| |
krijgen. Zij waren de eigenlijke houders van ‘A la ville de Londres’. Bartelkamp en Hoenders waren maar stroopoppen.
Het was hem onmogelijk om te concurreeren tegen het eigen magazijn van de grootste Duitsche confectie-fabriek. Het courante goed van Dietrich und Cohn, eenvoudig op nette bustes gesteld, met duidelijk zichtbare, lage prijzen, trok koopers. Men werd in die zaak solide behandeld, kon niet afdingen, had groote keus. Men drong den koopers het goed niet op, sprak het niet aan.
Hun voorraad stelde hun in staat op geheel andere wijze het vak te beoefenen, dan tot nu toe het geval was geweest.
Mantua had David de Leeuw aangeraden zijn voorpui te veranderen. Eén groote spiegelruit met de deur terzij, gelijkvloers met de straat. Al zijn confectiegoed uit te verkoopen en voortaan alleen op maat te leveren.
David erkende, dat de raad goed was, maar hij kon hem niet opvolgen. Daarvoor was groot kapitaal noodig. Eerst de verbouwing. Dan het ‘Lager’ van stoffen. En maatklanten betaalden traag; soms vroegen ze langer dan een jaar crediet. De Leeuw bleef dus maar voortsukkelen. Zijn ontvangsten werden met den dag slechter. Het diamantvak begon te kwijnen en zóó verloor hij ook een aantal maatklanten.
Ricardi raadde hem aan, 't eens op een uitverkoop te gooien. Hij, Ricardi, zou hem komen helpen.
‘Jij bent te eerlijk De Leeuw. Je mot ze méér besabelen...’
‘Aan de overkant zijn ze ook eerlijk...’
‘Die eerlijk? Dat zijn de grootste smeerlappen. Wie heeft dat ooit beleefd, dat een fabrikant zelf een winkel opzet tegenover de menschen, waaraan hij jaren geld heeft verdiend. Maar ze raken er hier uit. Hirschfeld zegt, dat hij Dietrich und Cohn voor geen cent meer afkoopt.
Bij De Bont op de Geldersche kade heeft de oude vader tegen mij gehuild. ‘Waar moet het heen met ons grossiers,’
| |
| |
zei de oade De Bont. ‘Vijftig jaar heb ik hier mijn zaak. Ik heb een Lager, dat voor een stad als Amsterdam zeldzaam is. Nu komt die pèst-Mof en steelt je ook nog die hàp. eten. Eerlijk, die lui daar aan de overkant? Dieven zijn het van andermans brood.’
Ricardi had hem geholpen bij de organisatie van zijn uitverkoop. Twee dagen bleven de gordijnen voor de ramen en een groot plakaat vóór de ruiten luidde: ‘Gesloten wegens voorbereiding tot den grooten uitverkoop.’
Toen had Ricardi een strooibiljet opgesteld: ‘Uitverkoop wegens verandering van zaak!’ stond bovenaan. En met snorkende woorden werd medegedeeld, dat de affaire zou worden veranderd in een maatzaak; dat al de aanwezige gemaakte goederen tot belachelijke prijzen zouden worden weggedaan. Dat elk aannemelijk bod zou worden aangenomen.’
Maar Ricardi, druk, overmoedig, gelukkig de. groote man te zijn, vergetend in de roezemoes der zaken de ellende thuis, zijn vrouw ging steeds méér achteruit, werd verpleegd door zijn blonde winkeljuffrouw, hoewel deze óók ziek was, vond méér ‘trekpleisters’ uit, zooals hij ze zelf noemde. Hij liet het huis met een houten vlaggetje te huur aanslaan. Hij plaatste een twintigtal oude busters op een hoop met een billet er boven: ‘Te koop wegens verandering der affaire.’ Op groote vellen wit bordpapier liet hij met roode en zwarteverf groote letters en prijzen zetten: ’Van f40 voor f20.’ ‘Van f20 voor f7,50.’ Van f 12,50 voor f 2,50.’ ‘Alles moet weg.’ Hij deed een paar werkelijk dure, met zijde gevoerde demi-saisons in de étalage zetten. Maar op last van Ricardo werden ze opzettelijk zoo nauw in den rug gemaakt, dat ze niemand konden passen. En daarvoor, aan den voet der bustes, waarop ze waren geëtaleerd stond: ‘Buitengewone gelegenheid. Besteld en niet afgehaald. Werkelijke waarde f 50. Tegen elk bod!’
De menschen zouden binnenkomen, aanpassen, natuurlijk
| |
| |
deze nauwe jas niet koopen maar wèl een andere, welke zou worden aangepraat en waarop flink verdiend werd.
Want niets was in werkelijkheid goedkooper. Ricardi stond er op, dat De Leeuw zijn goederen iets duurder prijsde. Dat was voor de kosten en de moeite.
En de uitverkoop had gepakt. Het waren dagen geweest van zooveel ontvangst als de zaak nog nooit had opgeleverd. 's Morgens om zeven uur kwamen al werklui, op weg naar hun karwei, aanbellen vroegen zoo'n goedkoop ‘bonkertje,’ of zoo'n ‘lekkere demies voor vijf gulden. Klerken, die wat later naar kantoor gingen, zagen met verlangen naar de heer-achtige demi's, kwamen den volgenden dag om ze te passen, bleven hangen aan dezelfde soort jas, die aan de overzijde véél goedkooper stond geprijsd.
Veertien dagen had de uitverkoop geduurd. Voor 't eerst sedert langen tijd, had De Leeuw rouleering van geld. Het accept van Dietrich und Cohn, dat de voorlooper van zijn faillietverklaring had geweest moeten zijn, werd op vertoon betaald. Met Vlissingen, die nadat Treesje door Mantua ‘verleid’ was, geen ‘joden méér wou zien, de goeie moest dan maar voor de kwaaie lijden,’ had hij ruzie gehad, hoogloopende ruzie. Het was een triomf voor De Leeuw, dat hij ‘Pannekó kon missen als kiespijn,’ hem ‘de eer niet meer zou aandoen hem een dienst te vragen.’
Hij voelde zich opgewekter, liep met opgeheven hoofd langs de straten, had pleizier in zijn leven en Mr. Michiel Gazan, prompt terugbetaald, kwam weer wat meer op bezoek en opnieuw begon De Leeuw te hopen, dat het nog wel eens wat kon worden met hem en Molly.
Ricardi, die langzamerhand nergens meer in de buurt mocht komen, op Halma's aandringen zelfs niet meer aan de bittertafel werd toegelaten, vond in de zaak van De Leeuw zijn schuilhaven. Hij verwaarloosde zijn eigen voordeel thuis om bij De Leeuw bezig te zijn en te helpen.
‘Wat heb ik je gezegd? Bedriegen moet je ze. Dàt willen
| |
| |
ze. Dat willen wij óók op onze beurt. De heele wereld hangt van bedrog aan elkaar.’
De Leeuw knikte eens nadenkend. Hij had het nooit willen gelooven, maar nu zag hij het toch voor zijn oogen. De vaste prijzen aan de overzijde, de groote keus, die coulante bediening, het groote magazijn, het electrisch licht legden het af tegen den bombarie-uitverkoop. En nu, nu hij daar in zijn étalage het publiek grof bedroog maar geld ontving en aan zijn verplichtingen kon blijven voldoen, bleef hij de fatsoenlijke man. Hij had wel gemerkt dat de winkeliers, die vermoeden, dat 't hem naar den vleesche ging, hem weer met méér onderscheiding dan vroeger behandelden. Mr. Michiel Gazan had tot hem gezegd: ‘Mijnheer De Leeuw, toen ik u de som leende zonder borg, zonder bewijs, dacht ik, dat is weggeschonken geld. Thans heb ik u leeren kennen en achten, want dit is de eerste maal in mijn praktijk, dat ik een waarachtig eerlijk man ontmoet.’
't Zou wat! Een waarachtig eerlijk man! Als hij, De Leeuw, nu eens niet het buitenkansje van dien uitverkoop had gehad, zou hij tóch even eerlijk geweest zijn in zijn hart, al had hij ook niet kunnen terugbetalen.
Niemand betaalde opzettelijk zijn schulden niet. Men kwam er in... langzamerhand... zonder dat men het wist... Als hij nu eens niet dat accept van Dietrich en Cohn betaald had. Dan was hij faiiliet verklaard. Dan had morgen in alle couranten van 't land zijn naam vermeld gestaan in een schande-rubriek. Een curator zou hem ondervraagd hebben, alsof hij een rechter van instructie was, waarom hij dien dag, dàt had uitgegeven en dien anderen dag dàt. Bij Pooter had de curator zelfs aanmerking gemaakt op een zoogje zalm, dat Pooter Zaterdags bij Saur had gekocht. ‘U moet schar eten en geen zalm, als u 't geld er niet voor hebt’, had die melkmuil gezegd. Als David de Leeuw failliet was verklaard, op verzoek van Dietrich und Cohn kon hij er dan ook in de krant bij laten drukken: De fielten
| |
| |
hebben een grooter magazijn vlak over 't mijne geopend,’ óf ‘De Kaapsche tijd is over’ óf ‘Ik wou er wel uit, maar ik zat vast aan mijn huurcontract en mijn voorraad!’
Nu was David de Leeuw de fatsoenlijke man gebleven, nu hij aanarme werklui voor moeielijk gespaarde centen, aan uitgemergelde kantoorschrijvers, slecht goed te duur verkocht. Maar wée, wanneer hij gezegd had, dat 't niet langer ging en dàt hij óp was. Nu had hij Vlissingen, die hem verweet wat een ander hèm aangedaan had, een hartig: ‘Loop naar den bliksem, klepbroek!’ kunnen toeschreeuwen. Maar als hij dienzelfden Zaterdag, op den dag toen de opening van dat bloemenkrotje in 't honderd liep, Vlissingen eens had moeten ontzien, vreezend morgen of overmorgen hem voor 't leenen van een paar bankjes noodig te moeten hebben! Geld, geld, dàt was de wereld, de slechte, ellendige wereld. Als je geld had, was je in aanzien. Hoe je er aankwam, werd niet nagegaan. En als je 't niet had, lag je in de goot en je kreeg nog een trap toe. Zoolang 't kon, moest men het er maar van nemen. Ging 't niet langer, welnu, dan zei hem niemand dankje, dat hij een paar honderd gulden méér had uitgezuinigd. Daarom zou hij, nu hij rôuleering van geld had, 't er ook maar van nemen. Zijn ouden vader en moeder waren menschen van ééu dag. Ze wilden hun bruiloft hebben.... goed... ze zouden hem hebben. Dàt mocht hij, David de Leeuw, zich wel veroorlooven voor al zijn zorgen!
Op een middag was hij naar de oude luidjes in de Kerkstraat gegaan.
‘Vader, ik kom nog eens spreken over de bruiloft...’
‘Spreek er niet meer over... Dat is nu uit mijn hoofd... Ik zal mijn bruiloft wel vieren boven, bij Adesjem.’
‘'t Gaat mij goed, vader...’
‘'t Is je altijd goed gegaan. God geve, 't blijf je altijd goed gaan. Maar voor ons kan 't er niet af...’
‘'t Kan er wèl af vader. Toen kon het niet en nu kan het wel...’
| |
| |
‘En hoeveel kan je dan geven?’
De oude man, overtuigd van zijn recht op de bruiloft, vroeg het, alsof zijn zoon bood op iets, dat hij voor hem te koop had.
‘Zoovéél als 't kost vader. Je zult een echte, ‘bekówete’ bruiloft hebben.’
Ze waren het ééns geworden, hadden samen de lijst opgemaakt van de gasten. Leip Gazan was uitgenoodigd met zijn oude zuster en Michiel Gazan en Sjimme de Pieper en Kees Doorman, de apotheker en chirurgijn Halma met zijn vrouw en Harry Hirschfeld met zijn vrouw. Dan de twee zusters en twee zwagers van David de Leeuw met hun kinderen. ‘Of Ricardi van de partij zou zijn?:’ vroeg David De Leeuw. ‘Men kon hem moeielijk passeeren,’ meende de oude Simon.
Elken dag werd het lijstje van de genoodigden grooter. Tot er vijftig gasten zouden zijn. Toen had David de Leeuw gezegd, dat er niet meer bij konden. De zaal van Odéon was niet groot genoeg voor méér gasten.
Die mooie dagen van de vóórbereiding. Als vadertje 's morgens kwam om zijn David te bezien, was 't al druk in zijn winkel. ‘Een opruiming van 't overbodig goed,’ had hij tot zijn vader gezegd. En 't vadertje, goedig geloovend, den héélen dag in de weer, met zijn grooten, breedgeranden oud-modischen cylinder-hoed op, stevig stampend op den grond met de punt van zijn bruinen wandelstok met ivoren knop, klom de trappen op, blééf koffie-drinken, luisterde naar 't viool-spel van Everdine, meegaand en gewillig door 't geluk. dat hem wachtte, zichzélf gewichtig voelend, nu de groote gebeurtenis zou komen, waarvan hij 't middelpunt zou zijn.
Saartje, zijn vrouw, nu zeker van haar overwicht, maakte gebruik van de gelegenheid om tegen Stijntje te kuipen. Zij had wèl geweten, dat haar David haar de bruiloft niet misgund had. 't Was Stijntje geweest, die hem had opgestookt tegen zijn eigen ouders. Maar nu zag ze zelvers wel, dat ereen God in den Hemel was, die de ouders beschermde.
| |
| |
's Middags gingen David en zijn vader uit om alles voorte bereiden. Zij overlegden lang en ernstig met den Joodschen kok wàt er gegeten zou worden. In het achterkamertje van Izak Cohen op de Jodenbreestraat zaten ze uren te spreken met den dikken kok, redeneerend over de tarbot, de broodjes met pekelvleesch en krijn, de gevulde kapuin, de taarten en vooral ook over de soep.
Zou het kippesoep zijn, vermicellisoep of groentesoep. Met z'n drieën zaten ze er lang over te praten. Ze kwamen tot geen besluit. David was voor kippesoep; vader voor groentesoep. En ze gingen weg, spraken er samen op straat over, somden ernstig en diep-doordenkend de voordeden op van kippesoep of groentesoep, spraken er thuis over met de vrouwen.
En toen eindelijk de bruiloft. De groote zaal met de gedekte tafels. Aan 't hoofd van de tafel in met bloemen versierde stoelen Simson de Leeuw naast Saartje de Leeuwgeboren Hamburger. Hij droeg op 't hoofd een fluweelen calotje met gitjes versierd, handwerkje van Everdine. Zij had een kanten muts op met paarse linten. ‘Net een paaschos,’ had de dikke Molly ondeugend tegen haar moeder gezegd. Stijntje, in een nieuw zwart zijden costuum, met een groote ouderwetsche diamanten broche onder de kin op de borst, had gelachen en ze had Molly al dadelijk een taartje. gegeven van een schotel.
Naast vader, vlak bij, rechts, zat David de Leeuw, rechtÒp en groot, met zijn zwarten snor opgedraaid, zijn gelaat blauw geschoren boven de hooge, witte boord en onberispelijk de zwarte kamgaren jas. Dàn kwam Stijntje. Naast Stijntje zat Chirurgijn Halma met zijn vrouw, Naast die, kwamen Doorman, Harry Hirschfeld en zijn vrouw, Mr. Michiel Gazan naast Molly en dan de kinderen van de drie families.
‘Een bekówete zij van de Tisch’ had David tot zijn vader gezegd. ‘Allemaal gróóte geleerden of betoege kooplui. Een dokter, een advocaat en een apotheker bij mekaar; op een ministerspartij kunnen er geen fijnere menschen zijn. En
| |
| |
straks vader, zal je eens hooren spreken. Als Doorman zijn mond opendoet, kunnen de rabbonem bij mekaar voor stommetje spelen... zuiver goud, 't zuiverste goud... En Meester Michiel Gazan, een kleinigheid Meester Michiel Gazan aan zijn tafel te hebben aanzitten... Een man, die over tien jaar in den Hoogen Raad zal zetelen... God geve, hij zal zijn mond ook open willen doen...’
Aan de tegenzijde van de tafel zaten de twee zusters met heur mannen, Leip Gazan en zijn zuster, Sjimme de Pieper, Mausje van Vlijmen, de oude tandarts Marcus Lehmann, de slager Isidor Goudsmit allen met hunne vrouwen. Dat was de éére-tafel voor de intieme bekenden en de naaste familieleden. De overige gasten zaten aan de dwarstafel, met het gelaat naar het bruidspaar, zoodat ze alles goed zouden kunnen zien.
Het had moeite gekost om Ricardi binnen te loodsen: David had hem graag van het feest verwijderd gehouden, omdat Chirurgijn Halma er ook was. Maar anderzijds voelde hij toch verplichting jegens Ricardi, door wiens goeden raad eigenlijk het feest kon bekostigd worden. Doch Ricardi, die iets van die moeielijkheden scheen te vermoeden, had een mooi kamgaren gekleed costuum besteld, was met een bundeltje bruiloftsliedjes komen aanzetten en had zichzelf tot ceremoniemeester aangesteld. Maar nog peinsde David erover hem te zeggen, dat het toch niet ging, een bruiloft bij te wonen terwijl zijn vrouw doodziek was, toen de slimmerik opnieuw naar de twee oudjes was gegaan, die beiden niets wisten van de geruchten omtrent Ricardi in omloop.
‘'k Heb weer ruzie met David gehad!’ had hij gezegd. ‘Hij is een goeie, brave man je zoon, juffrouw De Leeuw en toch heeft-ie óók hinderlijke dingen over zich.’
Saartje had haar rimpelig hoofdje van oud mummel-vrouwtje in groote muts van witte kant met feestelijke paars-satijnen linten, die ze ‘als de bruid’ nu eiken dag droeg, vooruitgestoken, speurend naar twist.
| |
| |
‘Allemaal gekheid... wij hebben goed-en-wel afgesproken, dat er met groentesoep zal worden begonnen en nu wil hij 't weer veranderen in kippesoep. Hoe kan een verstandig mensch kippesoep willen geven als er later kapuin op tafel komt. Dat is toch dubbelop!’
Hij wist, dat de oudjes vóór de groentesoep waren. En nu begonnen ze beiden te klagen over David, die zoo ‘eigengereid’ was, die alles zelf wilde doen, ‘alsof hij de bruigom was.’
's Avonds nog, op aandringen van Saartje, die wèl wist, dat Stijntie er weer achter zat, die kippesoep wou hebben omdat zij, Davids moeder, voor groentesoep was, waren de twee oude menschjes, stapje voor stapje, oververmoeid van visite-gepraat en gepeins over 't aanstaande feest, naar de Kalverstraat gegaan.
‘David, je doet je ouders wàt 'n verdriet 'an. Hebben wij dat an je verdient?’ had Saartje gevraagd.
‘Wat is er nou weer?’ had David met een glimlach geantwoord.
‘Dat zal je niet weten.... Mooi van je, om een paar ouwe menschen, die nog een paar dagen levens hebben, te dwingen tegen den nacht naar je toe te komen...’
‘Ik dwing u toch niet... waarover heeft u hèt?...’
‘Waarover ik het heb? Wât een brutaalheid om zoo zijn ouden moeder aan te spreken... Maar ik weet het wèl, dat jij het niet bent. Mijn Dovid is niet zoo... 't is je vrouw, die er achter zit... en ik zeg, dat het groentesoep moet zijn... anders kan je bruiloft vieren zonder mij...’
De uiteenzetting was gevolgd. David had bezworen, dat hij geen woord met Ricardi over soep had gesproken, ‘'k Zal mijn lippen verbranden bij den eersten lepel, dien ik er van drink, als ik met Ricardi een woord over soep gekikt heb. Hij komt niet eens op de bruiloft.’
Maar ondanks dezen vloek, had Saartje koppig blijven,. gelooven in Ricardi's woorden.
| |
| |
‘Wat? 'Ricardi niet op de bruiloft? Zoo'n een fatsoenlijk, bekówet man, die, geen Sjabbes verzuimde hun, twee ouwe menschen, een visite te brengen. Die zou eerst recht genoodigd worden, anders bleef zij, Saartje óók thuis!’
Toen David, later nadat vader en moeder gerustgesteld naar huis waren gegaan, Ricardi ter verantwoording had geroepen, had deze een slim gezicht gezet:
‘Praat mij niet meer over je bruiloft. Mijn kop loopt er mij van om... Een mooi baantje, dat je mij hebt opgedrongen, ceremonie-meester! Als je mij nog eens met zoowat wilt pleizieren! 'k Ben al van vanmorgen acht uur in de weer... 'k Heb het tafellied op zijden zakdoekjes laten drukken...’
En hij toonde een witzijden zakdoekje, bedrukt met het tafelliedje en begon te zingen, op de wijs van Henri's Drinklied:
Op Simon en Saar de Leeuw,
Nu te saam een halve eeuw!’
Half boos, maar in zijn hart al weer goed, had De Leeuw toegehoord en zóó was Ricardi ceremonie-meester geworden. Maar hij kreeg een assistent. Nathan Souget had zich als tweede ceremonie-meester opgedrongen. 'Die had nog méér moeite gehad om aangesteld te worden. Zoodra hij gehoord had, dat er een bruiloft zou komen, had hij er over gepeinsd, hoe hij zijn moeder kon doen uitnoodigen. Een heelen dag was hij stil en bedroefd geweest. Geen gijntje was over zijn lippen gekomen. Hij had slecht verkocht; zijn gedachten dwaalden tijdens het verkoopen af, zinnend op de middelen, die hij aanwenden zou, om zijn moeder te doen uitnoodigen.
‘Wat heeft Nathan?’ vroeg David aan Hoevelman.
| |
| |
‘De bruiloft zit 'm in zijn hoofd.’
‘Wat heeft hij met de bruiloft te doen?’
Maar den volgenden dag was hij alweer stil en liet opnieuw klanten weggaan, zonder te verkoopen.
Toen riep David hem even alleen in de huiskamer.
‘Wat heb je in de laatste dagen?’
‘Ach mijnheer... wat zal ik hebben... Iemand die zijn talles als zakdoek gebruikt, wensch ik 't niet toe...’
‘Spreek dan... Is je moeder ziek?..’
‘Gelooft zijt Gij Eeuwige, onze God, koning als Heelals! Schepper aller werelden, alrechtvaardige in alle geslachten, waarachtige God, die mijn memmele laat leven over de honderd jaar in gezondheid!’ bad Nathan op een dreun.
‘'k Heb geen tijd voor gekheid...’
‘Gekheid... Noemt u dat gekheid... Men zal ja bij een patroon acht jaren oppassend dienen en die patroon zal een ‘gassene’ vieren en men zal aangezien worden als een rotte appel, die niet uitgenoodigd wordt... 'k Ben er ziek van... 'k Heb al twee dagen ‘Jomkippoer...’ 'k Kan er niet van. eten of drinken...’
‘Ik kan geen uitzondering maken... Niemand van het personeel wordt uitgenoodigd.... Jelui krijgen hier een feestje...’
‘Mooi... een feestje... Dat is goed voor die beneden... Dat is kâjes... Dat drinkt zich dronken... en is tevreden... Maar ik ben toch ook een Jehoede... Stuurt u mij hier soep? En kapuin?... Alle monden zijn gelijk... ik hou óók van wat lekkers... En de éér... zal men de eer niet hebben aan te zitten bij de gassene van een David de Leeuw! Waarvoor is men dan bij een Joodschen patroon?
Hier aan de overzijde, bij Bartelkamp en Hoenders, zouden ze mij met goud betaald hebben, als ik had willen kommen. Waarom heb ik het niet gedaan? Omdat ik mijn patroon niet ontrouw wou zijn- Maar dat is mijn dank!’
| |
| |
David De Leeuw had het komische van 't geval gevoeld. Hij had geglimlacht, denkend aan Nathan Souget als bediende met goud betaald in een winkel als die van Bartelkamp en Hoenders. En ten slotte was dan besloten, dat Nathan Souget, Ricardi mocht helpen. Hij zou op den bruiloftsdag in de vestiaire zorgen voor de hoeden en jassen en mantels der gasten. Zoo zou er meteen geen naijver bij 't overige personeel worden gewekt.
Maar daarmede was Nathan Souget niet tevreden. Eenmaal zoover, wist hij zijn zin nog verder door te drijven. Van 't oogenblik, dat hij zijn benoeming had, verscheen hij in den winkel met een roze cottillon-rozet op zijn borst, waarin met gouden letters, de woorden: ‘Ceremonie-meester’. Hij sprak over niets anders dan over de bruiloft. Alle arbeid schoof hij van zijn hals, hij moest voor de bruiloft zorgen. Hij trippelde naast Ricardi, kwam elk oogenblik met nieuwe ideën. Zoo had hij vijftig paar groote roze voeten van papie-maché als gelegenheidkoopje bij Ricardi gebracht met een couplet: De Kneipp-Kur. De gasten moesten de voeten over hun schoenen aantrekken en zoo wandelend het lied gezamelijk zingen en met een Kneipp-wals eindigen.
Ricardi had groote papier-maché-neuzen gekocht. Maar Nathan had zich tegen de neuzen verzet. ‘Is er geen “riches” genoeg? Moest men, als Jood zijnde, de “riches” zelf nog aanwakkeren?’ En de groote neuzen werden van 't feestprogram gestreken, maar de groote voeten bleven er op.
Op den laatsten dag, had hij David De Leeuw de teekening van de tafels getoond, met de namen en de plaatsing der gasten.
‘Hier achter heb ik mijn moeder maar gezet. Een oud mensch heeft geen groote plaats noodig, heb ik gedacht. Ze is al gelukkig, als zij alleen maar het licht van de zaal ziet...’
‘Dàt is een “gotspe”!’ had de Leeuw uitgeroepen. ‘Wie geeft jou het recht je moeder uit te noodigen zonder dat jeer mij eerst om vraagt...”
| |
| |
‘Nou... nou... nou... weest u nu maar niet kwaad... ik vraag het u nou... ik heb haar er maar opgezet... Zal al het eten verbrand opkomme, als ik mijn mèmele 't zelf al gezegd heb...’
En zoo zat de oude juffrouw Souget ook aan de tafel, alleenlijk niet op het bescheiden plaatsje door den tweeden ceremoniemeester aangegeven, maar geheel opgeschoven naar boven, vlak bij juffrouw Gazan.
Nathan was druk op de bruiloft. Hij had een gehuurden rok aan, een te wijd wit vest van Ricardi, een geleende horlogeketting en een paar te kleine, gehuurde lakschoenen. Ziin patroon had hem een lakenschen pantalon ten geschenke gegeven en hii had met Hoevelman een hoogen hoed gekwanseld voor een mooi Zweedsch dolkmes, dat hij getrokken had op een tombola lot, dat Zaterdagavond door een sigarenwinkelier in de Hoogstraat werd toegegeven op een dubbeltje sigaren. ‘Een Jid moet geen mes dragen,’ had hij gezegd, blij met den hoed, die hem precies paste.
Nu trippelde hij rond in zijn feestkleedij altoos maar in de buurt van zijn moeder, telkens op het oude vrouwtje afschietend en haar wijzend op de eer, die hem bewezen werd.
‘Heb je gezien mèmele... Dokter Halma heeft mij de hand gedrukt... Een geleerde, moeder... knapper als tien prefesters... let op... nou ga ik een beetje spreken met adverkaat Gazan... je zult zien... ik klop 'm zoo maar op z'n schouder...’
En hij, om de tafel heen terug naar de bekowete zij en wéér gekeken naar zijn moeder of ze wel het zag en gezet een gezicht alsof 't gewoonte was en eventjes zacht geklopt op den schouder van Mr. Michiel Gazan en met een kik in zijn keel van zenuwen gevraagd: ‘Bent u tevrede met uw zitplaats? Mijn wérk... Ricardi wou u dáár zetten...’
En wéér naar moeder gekeken en gevraagd met de oogen: ‘Ziet u het, mèmele... ik sta zoo mir nichts dir nichts met 'm te spreken .. .’
| |
| |
De soep zou opgediend worden... de feestmaaltijd ving aan. De kok had gezegd: ‘Laat nu 't lied zingen onderwijl de soep wordt neergezet voor de gasten. Want ik dien alles gloeiend heet op en als dan 't lied uit is, is net de soep zoo warm en koud als ze moet zijn...’
Ricardi was op een stoel geklommen, had de geachte aan- wezigen verzocht het ‘Bruiloftslied’ aan te heffen. En hij zelf, met een klein zwart stokje, wees Nathan Gazan naar de muzikanten, die achter het bruidspaar op een klein, hardkleurig tooneel zaten en de muziek hief de wijze van ‘Henri's Drinklied’ aan.
De gasten stonden op en de zijden zakdoekjes in de hand, begonnen ze het liedje te zingen, terwijl de kellners haastig de borden soep op de tafels schoven.
Na 't zingen was 't een oogenblik stil. Er zou wat gewichtigs geschieden. De soep zou beoordeeld worden.
Maar Nathan Gazan, zijn lust niet kunnende bedwingen, had haastig bij den kok, achter in de zaal aan de buffettafel, een lepel soep naar den mond gebracht. Meteen had hij den lepel met een schreeuw van zich afgegooid en de beide handen aan zijn mond brengend, gilde hij, tusschen het rumoer van 't gonzend gezang door:
‘O Adesjèm, o Hemeische Vader daarboven, help... help... help!...’
‘Wat is er?’ riep de vrouw van den kok, die zijn gelaat verbleeken zag.
‘Ich hob mein schmoel verbrannt, ich hob mein schmoel verbrannt! Gót zal alle Jiddekinderen bewaren voor zoo'n ongeluk... Ich hob mein schmoel verbrannt... iewaai... iewaai!...
Hij ging op een fluweelen bank liggen, zijn wang steunend op zijn hand, het hoofd heen en weer knikkend en kreunend, tusschen het gezang door, sprekend méér tot zichzelf dan tot de vrouw van de kok:
‘Een schlemiel blijft een schlemiel... zoo heb ik mij de sappel gemaakt en daar treft mij de schlag!... Adesjem, wat
| |
| |
heb ik misdaan, dat ik zoo getroffen word!... Die zijn vader en zijn moeder vermoord heeft, wordt niet zoo getroffen als ik... Wat heb ik misdreven om zoo gestraft te worden?...’
Hij stond op, liep achter de tafels langs.
‘Hoe is de soep?’ vroeg hij aan Isidor Goudsmit, den slager.
‘De soep is goed... wat je noemt écht goed... Ik zeg het niet omdat ik het vleesch heb geleverd... maar de soep ds goed...een écht fijn kracht-soeppie...’
‘Oei... oei... oei...!’ kreet Nathan... nog dieper bedroefd, nu het gederfde genot te grooter bleek. En met een ernstig gezicht tot Goudsmit:
‘Goed, zeg je, goed? Ik moet het van hooren zeggen hebben. Wat zeg je van zoo een ongeluk... Ik neem een droppie soep om te proeven... een droppie zeg ik je... niet meer dan op een suikeiiepeltje gaat en ik verbrand mijn tong en mijn verhemelte... Ik kan niks meer proeven... 't is mij of ik leer eet... Wat zegje van zoo'n ongeluk?...’
‘Drink een beetje melk’, raadde de slager vertroostend aan.
‘Dank je... een doodzonde er bij doen... dank je... Milch und Fleischting te gelijk eten... dank je voor je kosjere raad... ik ben al genoeg gestraft...’
En hij liep door met bedroefde oogen, ziende naar 't smakelijk soeplepelen van de andere gasten en bij zijn moeder gekomen:
‘'k Heb “ragmoness” met mijzelf... nee... 'k wil uw ‘simge’ niet bederven, 'k Zal 't u later wel vertellen.’
Hij liep naar Ricardi, die hem met zijn stokje wenkte.
Het bruidspaar boven aan de tafel genoot. De oude Simon de Leeuw had, terwijl de anderen hem en zijn vrouw toezongen, vaag blikkend naar al die bewegende, schreeuwende, druk-doende feestmenschen, stil in zichzelf gebeden opgezegd. Hij had 's morgens thuis al gebeden en in 't rijtuig had hij gebeden en nu bad hij weer. Hij dankte zijn Schepper voor den zegen en voorspoed, dien hij in zijn lang leven genoten had, voor 't geluk, dat hij aan zijn kinderen beleefde, voor 't geluk van zijn kinderen en kleinkinderen. En toen
| |
| |
ging zijn oog naar zijn Dóvid en hij zag hoe zijn Dóvid hem óók aankeek, zijn mooie, knappe Dóvid, sijn zoon. En hem aanziende, staakte nu ook Dóvid het zingen, begon mede te prevelen het gebed, dat hij op de zachtjes bewegende lippen van den ouden man raadde, en deze twee, nu beiden eenzaam in de drukte van 't zangrumoer om hen heen, spraken dezelfde woorden in dezelfde mystérieuse taal. ‘De eeuwige zegene u en behoede u. De Eeuwige late u Zijn aangezicht toelichten en zij u genadig. De Eeuwige wende Zijn aangezicht u toe en verleene u den vrede. De Eeuwige is uwBehoeder, de Eeuwige is uwe schaduw, aan uwe rechterhand. Des daags deert u de zon niet noch de maan des nachts. De Eeuwige behoede u voor alle kwaad, behoede uwe ziel. De Eeuwige behoede uw uitgaan en uw inkomen, van nu af tot in eeuwigheid. Want zij verschaffen u langheid van dagen, jaren van levensgenot en tevredenheid. De Eeuwige behoede u voor alle kwaad, behoede uw ziel. Geloofd zijt Gij, Eeuwige, onze God, koning des Heelals! die ons het leven hebt verleend, ons hebt onderhouden en ons dezen tijd hebt doen bereiken.’
Toen het gezang uit was, boog David dicht naar zijn vader en zijn hoofd bij 't oor van 't mannetje:
‘Is het nou zoo naar je zin vader?.. Ben je nou tevreden?..’
Hij stak hem de hand toe, nam het dorre handje van de oude man in zijn groote, pezige, dikgeaarde hand:
‘Nog honderd jaar simge, vader... Nog honderd jaar!’
En hij begon te schreien, de groote David De Leeuw.
‘Dank je mijn zoon, dank je mijn jongen, 't Zal jou nooit slecht gaan... Jouw kinderen zullen voor jou zijn, wat jij voor mij geweest bent...’
‘Moeder... nog honderd jaren!’
Hij reikte nu zijn moeder de band en daarna begon ook hij te eten.
En nu ging het feestmaal door. Het eten was buitengewoon goed en zelfs Nathan Souget, die zich met een sfeer van
| |
| |
medelijden had weten te omwademen, at met vraatzucht, liep met een groote vette poot van een kapuin in de hand rond, maakte ‘gijntjes’ op de kellners, kwam weer op zijn verhaal. Hij had Eduard naar den kok gestuurd, hem laten vragen of de ‘ham’ haast kwam. Hij was naar de muzikanten gegaan, had ze aangezet om méér te spelen.
‘Ze spelen mij zoo'n kojsche meziek,’ had hij tegen Mr. Gazan gezegd. ‘Weet u, ik hoor graag een potpoerietje uit Carmen of de Jodin .. .’
En hij had het lied van den Torréador geneuried, dicht bij Mr. Gazan, die al een paar maal zich bij Molly beklaagd had over den indringerigen ceremonie-meester.
Molly was 't aan haar vader gaan vertellen.
‘Ricardi, let een beetje op Nathan, 'k Geloof, dat hij wat óp heeft...’
Maar Nathan had het gehoord.
‘Op? Ik wat óp? Zal 'k in deze augurk stikken als ik wat anders gedronken heb dan een klein glaassie zoete port. Neen, kijk u eens naar dien pillendraaier. Die raakt 'm. Die man heeft 'r al een okshoofd in.’
Het was wââr. Doorman dronk gestadig. Hij was met Halma in een gesprek gewikkeld over de Hiram-legende. In zijn binnenborstzak had hij een dikken bundel groot-formaat papier met een bouwstuk over die legende, dat hij straks als feestrede zou uitspreken. Want hem was het opgedragen de feestrede te houden.
Toen de maaltijd tot aan het dessert genaderd was, klonk de trompetteerende stem van Ricardi van het tooneeltje:
‘Dames en Heeren. De rij der toasten wordt geopend door den heer Cornelis Doorman, feestredenaar.’
Doorman stond op, boog, liep met een duizelig hoofd maar vasten stap naar het podium en rustig zich plaatsend voor den kleinen lezenaar, ving hij met een breed gebaar, zijn speech aan. ‘Hier te midden van het uitverkoren ras, tusschen mannen van zoovéél beproefde kennis, aarzelde hij
| |
| |
niet te spreken over Hiram, den bouwheer van den tempel van Salomo.
‘De Hirum-legende, geacht bruidspaar, stelt voor den strijd in de Natuur tusschen duisternis en licht, van het kwade tegen het goede. Zij omvat den strijd tusschen Typhon en Osiris; Juno en Hercules; de Titans tegen Jupiter; Ahrimanes tegen Ormuz; van de oproerige engelen tegen God; van de booze geesten van de Indiërs, de Egyptenaren, de Grieken, de Romeinen,. de Peruanen en al de meer of minder in beschaving gevorderde volken, in vijandschap gesteld met de goede geesten. ’
Ze waren allen aandachtig geworden, verbaasd door het aantal geleerde woorden, luisterend naar de uiteenzetting der Egyptische feesten en plechtigheden. En zij begonnen eerst vaag, maar dan duidelijker het verband te voelen tusschen die rituaal en de hunne, de Joodsche en zij spraken elkaar zacht toe, nu noemend de Joodsche feesten, die ze herkenden in de Egyptische, vast overtuigd, dat de Egyptenaren, dat alles ontleend hadden aan de feesten der eigen voorvaderen.
Maar nadat Doorman een half uur gesproken had, begon men zich te vervelen.
Wanneer kwam nu de wensch op bruid en bruidegom? En waar bleef de tijd voor de andere redenaars. Halma vooral moest nog spreken en Meester Gazan, en de oude Gazan?. en Nathan Souget, die een toast op rijm had, waarin hij alle winkelwoorden had te pas gebracht, begon achter de tribune rond te loopen, riep al zachtjes: ‘Denk er aan..’ er kommen er nog meer...’
Maar Doorman was onverbiddelijk. Lichtelijk aangeschoten, zich groot gevoelend te midden van dezen kring, stond hij vastgeplant op het podium, het gelaat naar David de Leeuw en Halma, die als brs... het fijne van zijn bouwstuk 't best konden waardeeren. Telkens begon hij een nieuw hoofdstuk. Thans was hij ‘aan de onsterfelijkheid, als grondgedachte
| |
| |
van den hoogsten graad der Vrijmetselarij, als ideaal van 's menschen bestaan!’
David de Leeuw zag hoe zijn vadertje vermoeid raakte. Als 't nog lang duurde, zou hij in slaap vallen. Hij had een enkel glaasje rooden wijn gedronken, al te veel voor het oude mannetje, dat nooit anders dan slappe koffie of thee genoot. Doorman moest tot zwijgen gebracht worden.
Hij wenkte Ricardi.
‘Zeg hem toch, dat het te laat wordt...’
Ricardi liep naar het podium.
‘,Met het oog op den tijd verzoek ik den geachten spreker een oogenblik te pauzeeren!’ brulde hij boven de onsterfelijkheid uit.
Doorman schrok, zweeg even, wilde weer voortgaan.
Maar Nathan Gazan was op zijn post. Hij had de muziek terzij opgesteld, liet nu een fanfare spelen, zette zelf in:
't Is bliksems mooi geweest...
De zaal zong mee... er volgde gebrul en geklap.. .
David liep met beide handen op Doorman toe.
‘Dank je, dank je broeder, het was meesterlijk... Op je welzijn, op je welzijn!...’
Er waren twee groote taarten op tafel gezet waarop dikke poppen van suiker. Nathan Souget had er op geloerd, deze poppen weg te nemen en ze als souvenir te bewaren. Maar aan het benedeneind van de tafel, waar de geheele familie Zadoks zat, vader, moeder, twee zonen en twee dochters, werd braaf ‘gesäkkeld.’
Met ontzetting had Nathan gemerkt, hoe deze gasten van alle schotels, die 't maar eenigszins verdroegen, groote hoeveelheden in hun zakken smokkelden. Daar bij hen het laatst de schotels kwamen, zag Nathan tot zijn verdriet, dat er
| |
| |
niets voor hem zou overblijven om 's avonds mede naar huis te nemen, waarop hij, als ceremonie-meester recht gevoelde te hebben.
‘Wat zeg je er van?’ had hij al aan Isidor Goudsmit gevraagd. ‘Is het geen diefstal? Mag men dàt doen? Moet ik mij zoo weerloos laten bestelen?’
De Zadoks waren verre bekenden, maar daar ze met Saartje in één ‘lgewre’ zaten, waren ze genoodigd. Ze hadden een klein geschenk van zilver gegeven, twee groentelepels, maar zeer gierig, hadden ze elkaar bezworen, de waarde van 't geschenk ‘er uit te eten.’
Zoodra ze dan ook zaten had Eli, de oudste zoon, tot zijn broer lachend gezegd: ‘Fress' es 'eraus.’
De vader en de moeder hadden geschaterd om het ‘geinpónem’ en de andere kinderen, nu aangemoedigd, waren onbedaarlijk gaan eten, bij eiken schotel opnieuw de aardigheid herhalend, elkaar zachtjes aanmoedigend met een ‘Fress' es 'eraus!’ ‘Fress es 'eraus’ de woorden deunzingend op een zelf gemaakt sterk-rhythmisch wijsje. De vader, vroolijk door 't veel-eten, was gaan meezingen en de moeder ook en zoo zat de geheele familie Zadoks zich vol te stoppen, altoos maar lachend om dezelfde pret van het rijmpje.
Nathan had telkens loenschoogeiid langs ze geloopen. Hij had de woorden van 't rijmpje verstaan, had dadelijk begrepen waarom 't ging. Maar toen ook had hij’ gemerkt, dat de moeder onder de tafel een city-bag geopend naast zich had staan, verborgen door een vouw van haar zwart-zijden rok en daarin hoeveelheden eetwaren en lekkernijen liet glijden.
Toen was hij, met een halve flesch vol limonade-stroop onder zijn rok, zachtjes in hun nabijheid geslopen. Hij had een bundeltje liedjes laten vallen, was onder de tafel gekropen om ze op te beuren. En terwijl de familie groote trossen Malaga-rozijnen at ouder het neuriën van 't gecaden- | |
| |
seerde ‘Vress' es 'raus!’, had hij de geopende flesch snel schuin in de geopende tasch gegooid en was toen een eind verder opgedoken van onder de tafel, met zijn bijeengepakte liedjes en had hen liedjes gegeven, hun zuur-zoet toelachend en nu ook meezingend met zijn donkere oogen, glimmend van satans-genot:
‘Fress' es eraus... Fress' es eraus!...’
‘Héél goed, héél goed, mijnheer Zadoks. ‘Laat 't wèl smaken, u en uw familie... nog honderd jaar simge na dezen...’
Hij was stil weggeslopen, zich verkneuterend over zijn welgelukten wraak, denkend met vreugde aan de taaie limonade-stroop, die al de gestolen eetwaren in de tasch zou bedruipen en bederven...’
Maar opeens uitte hij een kreet.
‘Mijn phopl Mijn phopl’ riep hij uit. Van uit de verte, terwijl Halma op 't podium een toast afstak, had hij gezien, dat de moeder der familie Zadoks een der groote suikerpoppen van de taart nam en terzijde in de open tasch liet verdwijnen.
Hij was even stom van ontzetting. Maar bliksemsnel kwam een plan in hem op.
Hij wachtte, scherp het oog gesteld op de familie, beneden aan de tafel, op het einde van Halma's speech. Die sprak eenvoudig, rustig, herstelde wat Doorman bedorven had, sprak over het geluk, dat het echtpaar beschoren was, hoopte op hun lang leven, dankte ‘zijn vriend David De Leeuw’, voor de eer van deze uitnoodiging en toen hij eindigde, weende David De Leeuw echte tranen en Stijntje zelve weende en de oude vader reikte hem de hand, terwijl de gasten mee jubelden op de wijs van de muziek een ‘Lang zal - ie leven in de gloria!’
‘Ik vraag het woord voor een tooverstukje!’ schreeuwde Nathan Souget, staande op een stoel, snel door hem midden op de estrade gezet.
| |
| |
‘Leve de ceremonie-meester!’ jubelde men.
David keek wat ongerust, maar er was niets aan te doen.
‘Ik verzoek mij, de phop van die taart daar aan te reiken.’
Isidor Goudsmit, die al wat vermoedde, bracht hem de groote suikerpop. Hij had zich ook geërgerd aan de houding der familie, sprak er met anderen over, die ook zachtjes achter hen liepen om hun het ‘Fress es eraus!’ te hooren dreunen,
‘Dames en Heeren!’ schreeuwde Nathan, ‘U ziet hier allen deze mooie phop. U ziet hem hier.’
‘Ja! Wij zien hem!’ riepen de gasten.
‘Nu verberg ik de phop hier, in deze doek en leg dezevel neer, hier achter deze potten. Op het bevel van één, twéé, drie... hokus, pokus, pons... mijnheer Goudsmit as ik u verzoeken mag de phop te gaan halen achter aan de tafel bij juffrouw Zadoks...’
Het was stil... men begreep nog niet wat er zou gebeuren.
‘Ik heb hem niet... ik heb hem niet!’ riep juffrouw Zadoks, verontwaardigd en beangst.
Maar Isidor Goudsmit, de groote, zware slager liep met een grijns op haar toe, haalde de andere pop met geweld uit de geopende tasch, vertoonde haar aan de gasten, die allen dadelijk begrepen, wàt er aan de hand was. Een donderend gejuich trilde rond. De voldane gasten, wèl in de stemming, juichten den goochelaar toe.
Nathan verdween met een buiging, nam handig zijn geredde pop mede, legde hem voorzichtig weg, achter onder het plankier.
Toen ging hij naar de familie Zadoks, arm in arm met Goudsmit, beiden hoewel ze weinig gedronken hadden, toch overmoedig als beschonkenen en vlak voor de Zadoksen begonnen te zingen: ‘Frèss' es “raus, Frèss” es “raus”!’
Juffrouw Zadoks had angstig naar heur tasch gevoeld; nu voelde zij haar hand kleverig, tilde de tasch op, bemerkte de tweede poets, die Nathan haar gebakken had.
| |
| |
‘O wat een mamser... o wat een mamser!’ riep ze uit ‘Mijn heele rok bedorven, mijn zijden rok bedorven... de koors zal je krijgen... bén jij een ceremoniemeester?... Een ‘beize kri’ zal je snijen!...
Maar onverstoorbaar dansten de twee voor haar, zingend het: ‘Fress es 'raus!’
Eén van de jongens, die àl te veel zich had volgestopt, was stil geworden, hing met een geel gezicht tegen de leuning van zijn stoel. Opeens hikte zijn borst op en een golf braaksel spoot uit zijn keel in de richting van de twee zangers.
‘Lekker’ zei juffrouw Zadoks. ‘Dat heb je an me verdiend!’
‘Ze hebben zich zoo overvréten, dat ze het uitkotsen!’ zei Nathan, nijdig omdat een vlek braaksel tegen zijn pantalon was gespat. Maar al weer vroolijk, arm in arm met Goudsmit, wandelden ze samen naar 't podium om de papier maché voeten voor de Kneipp-kur in gereedheid te brengen.
Een kellner kwam naar David De Leeuw en reikte hem een bezoedeld briefje over.
‘Wat is dat?’
‘Er wordt antwoord gewacht...’
‘David brak het briefje open, ontstelde.
‘Laat die mijnheer binnenkomen.’
‘Hij wil niet...
‘Een oogenblikje vader, ik ben dadelijk terug... Ricardi... laat nu de kinderen beginnen... 't wordt anders te laat voor vader en moeder...’
Hij wierp zijn servet neer, stond op, liep naar den uitgang van de zaal.
Daar wachtte buiten in den gang, bedremmeld en onderworpen, Maurits Vellekooper, de handelsagent.
‘Neem mij niet kwalijk, dat ik u nou kom storen...’
‘U?... zeg maar “je”...’
‘Jawel... “je” zeggen... nou goed dan... maar ik ben een verloren man...’
| |
| |
‘Kom binnen... kom een oogenblik binnen...’
‘Nee... laat mij maar hier... ik was niet gekomen... maar 'k heb het uitgesteld tot het laatst... 'k kom afscheid nemen... zooals je mij hier ziet... moet ik straks... straks... nââr... nââr...’
en heel zacht, met tranen in de oogen en bevende stem: ‘David... ik mot daar naar 't “fietse”!’
‘Allemachtige God!’
‘Ja... ik moet naar de gevangenis... ik... Maurits Vellekooper... Weet jij mijn geschiedenis?...’
‘Ja... Hirschfeld heeft mij zoo wàt gezegd...’
‘'t Is voor datzelfde partijtje van Pooter, waar jij geen deel in wou hebben... God had gegeven, ik had er ook geen déél in willen hebben... Maar 't ongeluk heeft mij gewild... Ik kón niet anders... zie je David... ik hoop dat je geen slecht van mij denkt...’
‘Waarachtig niet... kom binnen... drink en eet wat... je bent er ongelukkig ingeloopen...’
‘Neen... binnen kom ik niet... de simge van de anderen wil ik niet verstoren... van jou wou ik afscheid nemen - omdàt ik weet, dàt jij ragmones hebt met een ongelukkig man... Ik ben er ingeloopen... en hoe... Maar als 't vandaag niet was gebeurd, was 't mij morgen overkomen... Wat wil je... Ik heb mijn best gedaan om als agent wat te verdienen... ik ben niet te lui geweest... ik ben 's morgens in de vroegte met mijn staaltjes er op uit gegaan en ik ben 's avonds laat thuis gekomen... Ik heb derde-klas gereisd en geleefd den heelen dag op een broodje met kaas... maar wat wil je... ik kon mijn brood niet verdienen... Mijn huis was slecht... en geen Lager... hardkoppige Engelschen, die geen steek toegaven... en dan die Duitsche huizen met 'r concurrentie... ik kon niks meer verkoopen... wat is een agent... een fatsoenlijk bedelaar is ie... 'k Heb het heele land afgereisd... 'k Heb aan de deuren gelegen als een hond... maar ik kòn niet genoeg verkoopen... Een ander Huis zoeken?... Dat vindt
| |
| |
men zoo maar niet één - twéé - drie... en 't dan wéér invoeren... daar gaan jaren mee heen... toen ben ik, door den honger er toe gekomen, om eens een klein handeltje te doen... 't is verboden bij de wet... 't is verboden... mââr ik moet toch vreten... ik kan toch niet crepeeren...’
Hij begon te snikken en ging op de gangbank zitten.
‘'t Is uitgekomen. Een snotneus van een curator. Een vrome, doleerende smeerlap... wat weet zoo'n melkmuil van den handel? Wat wéét-ie van onze zorgen... Kerschversch van de hoogeschool geven ze 'm een groot faillissement, omdat-ie familie van een rechter is... God zal ze met blindheid slaan, die ons arme kooplui achter de tralies brengen... Omdat ik een paar jasjes heb weggelegd... Voor de rechters ben ik geweest... Wat weten ze van den handel?... Waar hebben zij handel geleerd om over een koopman te kunnen rechten... Hebben ze óók met staaltjes geloopen! Zijn ze ook van de deuren afgesnauwd als honden? Hebben ze ook met honger thuis gezeten met vrouw en kinderen? Négen maanden hebben ze mij gegeven... négen maanden... als heler bij bedriegelijke bankbreuk... och Gotogót... negen maanden naar de gevangenis!...’
David stond besluiteloos en moedeloos bij den jammerenden man, voor wien hij geen troostwoord had.
‘En als 't dat maar alléén was... Maar als ik er uit kom, waar ben ik dan nog aan toe... Dan kan ik heelemaal opdoeken... Wie koopt mij dan nog wàt af... Waar vind ik dàn een huis? Ze drijven mij toch naar den zwendel... En mijn vrouw... En mijn drie jonge kinderen... hun vader in de gevangenis... voor eeuwig geschandvlekt... geen naam van fatsoenlijk man zal ik na kunnen laten...
David, jij bent nu in geluk... zal je wàt voor mijn vrouw en kinderen doen?... Mijn broer stuurt ze een kleinigheid - hij heeft zelf een gezin en is ook 'n tobber... Hou 'r is een oogje op .. óp mijn oudste jongen... die teekent zoo mooi... jij hebt invloed, jij bent vrij-maçon... help 'm aan
| |
| |
goedkoope meester... dan zal ik voor jou bidden in mijn cel... bij 't lange leven van je ouden vader, God laat 'm honderd jaar worden... doe je best voor m'n jongen...’
Hij nam nu zijn laag hoedje af.
‘'k Heb mijn haar al laten knippen... dan hoef ik daar niet onder 't mes... denk je dat 't zoo kort genoeg is?... Nou... dag David... dag David .., God zegen je... doe wat voor mijn ongelukkig gezin... God zal 't je vergelden... Neem je mijn jongen ter harte... 'k heb nog een stukje tweeds thuis... als je 't kan gebruiken mag je 't laten halen... Dag David... Dag David...’
Hij drukte de hand van De Leeuw, zette zijn hoed op 't kaalgeknipte hoofd.
‘Dag Maurits... Hou moed... ik zal doen, àl wat ik doen kan...’
Dat wist ik... daarom ben ik tòch nog naar je toegegaan... ik heb eerst niet gedurfd... ik wist niets van de bruiloft... veel simge . véél, véél simge...’
Hij liep de donkere, kille gang door, daalde het trapje af naar de voordeur.
David De Leeuw bracht de hand aan 't hoofd. Hij rilde door 't geheele lichaam. Het was hem of hij 't van zijn hoofd afgewende noodlot rakelings langs zich had voelen strijken. ‘God, God... van zoo'n kleinigheid hing iemands levensgeluk af... Ja, wèl was het een reden om feest te vieren, als iemand met eere oud en grijs was geworden... Vader had gelijk gehad om zoo op 't vieren van zijn bruiloft te staan...’
Toen hij, nog altijd gedrukt en peinzend de deur van de feestzaal weer opendeed, werd hij met een hoerah verwelkomd. Ricardi zette een paar groote voeten van papier maché voor hem neer. Om hem heen, op de tonen van de muziek, dansten de gasten, hun voeten allen in de groote hèlrose papier-maché voeten gestoken, hotsend en gierend van pret, een boerendans.
| |
| |
‘Kom... doe nu ook maar eens mee!’ zei Halma, zelf ook met een paar papieren voeten aan.
‘Het gouden bruidspaar! Leve het gouden bruidspaar!’ roesden de stemmen.
Simon De Leeuw met Saartje Hamburger kwamen de kring der dansenden binnen.
‘Een dansje voor 't bruidspaar!’ commandeerde Ricardo.
‘Een Rheinländer!’ lachtte David, bekomend van zijn emotie.
De muziek begon een langzaam walstempo te spelen. En midden in de kring der bruilofsgasten, danste het oude, krasse mannetje en het oude, taaie vrouwtje, als twee miniaturen, plechtig-vroolijk een dans...
‘Ze is nog coquet óók!’ lachtte Molly, Mr. Michiel Gazan wegtrekkend om met hem te dansen. David De Leeuw pakte Stijntje om het middel.
‘Ga weg, gèkke vent... ik heb in geen tien jaar gedanst...’
‘Kom, kom, 't zal wel lukken,’ zeide hij en voorzichtig met zijn vrouw voortschuivend, het oog op de twee oudjes, danste hij mede. Toen het dansje uit was, gingen hiep, hiep, hoerah's op. De twee oudjes bedankten de gasten voor de eer van hun opkomst. Ze werden met een ‘Lang zullen ze leven!’ uitgeleide gedaan.
Terwijl in de zaal allen nu weer de papier-maché schoenen aandeden, het een wild, prettig, uitgelaten gehossebos door elkaar was, ging David met vader en moeder mede om ze naar huis te brengen. In den gang voelde hij zich weer verkillen, dacht hij opnieuw aan Maurits Vellekooper, die hij binnen even vergeten had.
‘Dat is een mooi feest geweest, vader.’
‘Ja mijn jongen, met récht een mooi feest.’
‘Alles is mooi geweest...’
‘Bij 't mooiste ben je niet bij geweest... Waarom ben je zoo lang in den gang gebleven? Je Everdine heeft viool gespeeld... Kol Nidrei... dàt kind is de beste hen uit
| |
| |
de korf... dàt heeft zich aan tafel gedragen als een groot mensch... en ik heb gezien, dat Halma en Mr. Gazan tranen in de oogen hadden... Waarom bèn je niet binnengekomen?’
‘Zaken... zaken... vader.’
Hij hielp zijn vader bij 't aanschieten van een dikken jas, sloeg zijn moeder een wollen doek om... leidde de twee oudjes naar het groote rijtuig, reed met ze mede naar hun huis.
Ze zaten stil in 't wiebelende rijtuig, alle drie vermoeid. Maar opeens zag hij, dat vader weer prevelde en hij lette op zijn lippen, wachtte tot hij ophield, vroeg wàt hij nu gebeden had?’
‘Ik?... Raad het eens...’
‘Ik weet niet...’
‘Vóór de dankzegging... Ken je het nog?... Nou... laat eens hooren...’
En David, als een jongen, die voor vader een les opzegt, dreunde in den van ouds bekenden bid-cadàns, nagepreveld door 't oude mannetje:
‘Wend... o Eeuwige alle smart en kommer van ons af, dan zal ook de sprakelooze jubelend zingen. Leid ons in de paden der rechtvaardigheid en neem de dankzegging van Jessoeroens kroost met welgevallen aan. Laat ons God loven bij wien de vreugde woonachtig is en van wiens eigendom wij genoten hebben, en door wiens goedheid wij leven...’ Toen zat hij stil in het breede rijtuig, de groote zoon tusschen vadertje en moedertje, de groote zoon, die nu zich 't kleine kind voelde bij het oude, stokoude vadertje, dat zoo weinig van de wereld wist, maar dat hij vanavond voelde als héél wijs met een onbekende macht in zich, waarvan hij vaag den invloed voelde...
Einde van het eerste deel.
|
|