| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Vlissingen was 's morgens even bij De Leeuw aangeloopen.
‘Komt u morgen ochtend eens kijken naar de ‘Korrelbije?’
‘Naar wat?’ had David gevraagd.
‘Naar de Korrelbije, mijn nieuw zaakkie. Van avond open ik...’
De Leeuw had het beloofd. Vlissingen had Hirschfeld ook uitgenoodigd en Van Waveren, den schoenwinkelier en Tellekamp, den houder van 't koffiehuis op den Heiligenweg, waar 's namiddags de bittertafel van de winkeliers uit de Kalverstraat en omgeving werd gehouden. En overal had hij over de ‘Korrelbije’ gesproken, 's Middags aan de bittertafel hadden ze daar pret over gehad.
‘Ga je mee, naar de ‘Korrelbije’?’ vroegen ze elkaar. Ze dronken op het succès van de Korrelbije, beloofden elkaar morgen met Pannekó over niets anders dan over zijn ‘Korrelbije’ te spreken, kneuterig zich verheugend in 's mans ongeletterdheid, inwendig blij, dat al ging het den ex-Pannekó ook goed er toch, door beschaving en kennis, een grooten afstand bleef bestaan. Want zij waren zeer trotsch op hun mondvol winkel-Fransch. Ricardi was niet uitgenoodigd en hij werd er aan de bittertafel mee in de maling genomen.
‘Waarom ga jij morgen niet eens een blommetje koopen in de Taksteeg?’ vroeg van Waveren, de dikke schoenwinkelier, knipoogend naar Hirschfeld. Want ze wisten allen, hoe Ricardi door Pannekó de deur was uitgeslagen en vonden het geval humoristisch, gunden den bonvivant zijn nederlagen van harte.
| |
| |
‘Parce que je ne sais pas prononcer le français. Monsieur Panneko n'aime pas les analphabètes... wàt wed je, dat ik zijn eerste klant ben?..’
‘Pas op je nesjomme!’ plaagde De Leeuw.
‘Hij moet mij eens aanraken... Dan neem ik hem vierkant op.’
Maar Ricardi kon zijn zin niet uitspreken. Een drooge kuchhoest overviel hem en hij keerde zich om en gaf bloed op in zijn zakdoek.
‘Làstig zoo'n verkoudheid... Je komt er niet van af...’ Halma en De Leeuw keken elkaar veelbeteekenend in de oogen en aan de bittertafel was 't een oogenblik gedrukt stil. Men wist, dat Ricardi's vrouw zwaar ziek lag en er waren vage geruchten, niemand wist wie ze 't eerst verbreid had, dat ze aan een vrouwenziekte leed, waarvan men Ricardi den schuld toeschreef. Deze plotselinge kuchhoest versterkte de vermoedens. Zij zagen het wel dat hij, ondanks zijn robust uiterlijk en zijn door 't drinken, bloedrijk gelaat, in een slecht vel stak.
's Morgens was De Leeuw bij Hirschfeld binnengewipt.
‘Ga je eens mee naar de Korrelbije zien!’ gekscheerde hij in een goede stemming.
‘Kom even boven!’ riep Hirschfeld. Hij hield wel van de Leeuw, tevreden er mee, dat hij 's mans financiëelen toestand kende, want Dietrich had hem herhaaldelijk gezegd, dat hijblij zou wezen als hij er bij De Leeuw met een goed fatsoen uit kon komen, voorzag dat de Leeuw één der eersten zou zijn, die de concurentie niet vol zou kunnen houden. En nu Bartelkamp en Hoenders vlak over De Leeuw hun groot confectie-magazijn zouden beginnen, voelde hij zelfs een beetje medelijden.
‘Was giebt's Neues?’ vroeg Hirschfeld.
‘Niets... weet jij wat?..."
‘Heb jij dan niks gehoord van Pooter in de Hoogstraat?...’
‘Ja .. een pleyte van een halve ton... 't Is mij erg tegen- | |
| |
gevallen... had jij óók niet gedacht, dat die zaak grooter was?... Nóh, ze zullen er óók niet slechter op worden...’
‘Maar heb je dan niks gehoord van Maurits Vellekooper? Man, in welke wereld leef jij, dat je niets verneemt...’
De Leeuw verschrikte. Hij herinnerde zich den morgen, toen Vellekooper hem had te verstaan gegeven, dat hij samen met hem goederen uit den boedel kon koopen tegen spotprijs, vóór het faillissement werd uitgesproken.
‘Neen... niets gehoord... vertel mij 't eens gauw.’
‘Een vreeselijke geschiedenis... Vellekooper heeft een paar karrevrachten goed weggehaald en op een zolder geborgen van een meelpakhuis. Toen is het faillissement uitgesproken. De curator, een kreng, zoo'n doleerende verdommeling, heeft er wat van gemerkt, of ze hebben hem er wat van gezegd, hoe het zij, hij heeft op zijn poot gespeeld. Toen zijn ze bang geworden... en ze hebben 's nachts stilletjes wat van het geborgen goed teruggebracht en den volgenden dag den curator gezegd, dat hij gelijk had gehad, dat er in den kelder nog een paar kisten met goed stonden, die ze meenden dat leeg waren...’
Hirschfeld zweeg even.
‘En?’ vroeg De Leeuw, doodsbleek van spanning, denkend aan 't gevaar, dat hem boven het hoofd gezweefd had, wetend dat hij een oogenblik neiging had gevoeld méé te doen en in te gaan op Vellekoopers's verleidelijk aanbod.
‘En? Dat heb je met die stommelingen. Als men zoo iets doet, moet men het flink doen... Men moet ‘va banque’ spelen... Wie niet durft en brutaal is, moet zich van zulke zaken afhouden...’
‘Vertel mij verder wat er gebeurd is...’
‘De curator is naar den kelder gegaan, om de kisten zien. Hij heeft ze naar boven laten brengen. En toen merkten ze dat alle goederen dik met meel bestuift waren. Dat hadden ze 's nachts in het donker niet gezien.’
| |
| |
‘God in den Hemel, wat een ongelukI’
‘Of het een ongeluk is! 't Was of het noodlot het heeft gewild. Als ze bij mij gekomen waren, had ik ze het goed afgekocht, tegen een fatsoenlijken prijs, want ik kon het gebruiken...’
‘Dat weet ik!’ zei David en in zichzelf dacht hij:
‘Ai wé, wat zou je ze het bloed uit het lijf hebben gedongen...’
‘Zooals ik je zeg, een doleerende curator.’
‘Als God iemand straffen wil, moet hij hem zoo'n rechtzinnigen fielt als curator geven, die een koopman met de Heere Jezus op de lippen naar 't rooie dorp brengt, hem voor levenslang met vrouw en kinderen ongelukkig maakt. Wat weten die melkmuilen van den handel en van den benauwden sprong, die een benauwde kat doet?’
‘Ja wel, maar men kan niet alles door de vingers zien .. Hoe zou het dan met den eerlijken handel gaan...’
‘Eerlijke handel! laten wij mekaar toch geen Mietje noemen. Wie kàn éérlijk in den handel zijn? .. De menschen willen bedrogen zijn... Maar je vertelt mij niets... je draait er zoo mee...’
‘Val mij dan niet in de rede. De curator heeft gevraagd waar 't meel vandaan kwam, heeft ze uitgehoord, is dadelijk naar den recbter-commissaris en den officier van justitie gegaan. 's Middags al had een réchercheur den meelzolder met de kisten goed ontdekt. Ontkennen hielp niet meer. En zij zijn beiden, Vellekooper en Pooter, gisteravond naar den Heiligen Weg gebracht!...’
De Leeuw was ontsteld in een armstoel neergevallen.
‘Geef mij een glas water...’ vroeg hij.
Hij dronk het glas water leeg en zich een beetje herstellend, ging hij voort:
‘Kom, laten wij naar Vlissingen gaan... Ik moet de lucht in...’
‘Je trekt het je aan, alsof het je eigen lot is... ’
| |
| |
‘Wie kan vooruit wat van zijn eigen lot zeggen?’ vroeg De Leeuw meer aan zichzelf dan aan Hirschfeld.
‘Men kan zooveel zeggen, dat men zich nooit met diefstal inlaat. Dan komt men niet achter de tralies. Dàt kan men van zijn lot vooruit zeggen...’ meende Hirschfeld een crème Panama opzettend en met De Leeuw, door den winkel naar buiten gaand. Zoodra Hirschfeld den deur van 't privékantoor had geopend, was 't in den winkel doodstil. Alle bedienden stonden rechtop en de winkeldochters, die een poosje geleund hadden op een hoek van de toonbank, zitten mochten ze niet, waren ook, met een schrik, als poppen achter de toonbank gaan staan.
De Leeuw voelde zich bedrukt door dit vertoon. Maar Hirschfeld liep met zware, welbewuste stappen naar de voordeur, monsterde de ondergeschikten met gefronste wenkbrauwen.
‘Zóó moet je ze hebben,’ zei hij buiten tot De Leeuw. ‘Wacht even...’
Hij keerde terug, wierp nogmaals een blik in den winkel. Een winkeljuffrouw, den rug van den patroon ziende, vermoeid van 't staan, was op een spanen doos gaan zitten.
‘Beltman, een dubbeltje boete...’ riep Hirschfeld in den winkel.
Het meisje sprong verschrikt op en toen hij weg was, begon zij te schreien.
De Leeuw was nadenkend geworden. Met ontzetting peinsde hij er over, wat zijn lot thans zou geweest zijn, als hij op dien morgen in een zwak oogenblik, aandeel had genomen, in Vellekoopers zaakje. Zijn gedachtenloop hardop voortzettend, toen Hirschfeld weer naast hem liep, zei hij:
‘Wie God wil straffen, ontneemt hij eerst zijn ‘seigel’. Ieder zal zichzelf in een zwak oogenblik kennen!’
‘Nonsens. Een fatsoenlijk man weet altijd wat de fatsoenlijke weg is,’ antwoordde Hirschfeld. Maar in zijn hart gaf hij De Leeuw gelijk, dacht aan het oogenblik, toen hij zijn
| |
| |
verstand kwijt was geweest en Suzanne verworpen had voor de vrouw met een groote ‘Mitgift.’ Hij werd somber door die overpeinzing. De Leeuw daarentegen, voelend welk een noodlottig gebeurtenis hij ontgaan was, ademde de lucht, de vrije lucht van den vrijen man, nu met volle teugen in, vond het vroolijk in de zonnige Kalverstraat met de gezelligheid van de marquises, die de straat een tintje zuidelijkheid gaven, waarvan hij instinctief hield, en de Taksteeg inslaande, wijzend naar het kleine winkeltje en lezend het opschrift op de nog gekrijtsopte spiegelruit, lachte hij: ‘A la korrebije dèsss fleurssss,’ imiteerend Pannekó's stem.
‘Een lief winkeltje, een héél lief winkeltje,’ meende Hirschfeld.
‘Winkel-tje, winkel-tje!’ beaamde De Leeuw, den nadruk leggend op het diminutief.
Boven schoof juffrouw Vlissingen een raam op, boog zich er uit en een natte, rood-baaien onderbroek van Vlissingen, versteld met een lapje op de bil, te drogen hangend, over een droogrek, riep ze naar beneden:
‘Dag mehair De Laiw, dag mehair De Laiw, komt uwé al reis kaiken.
‘Madame, je vous salue. Vive la Corbeille des Fleurs!’ riep de Leeuw vroolijk naar boven, glunderend met een blijde schittering in zijn oogen naar Hirschfeld, beiden lollig, door het zien van de verstelde baaien onderbroek van Pannekó, hun meerdere beschaving scherp gevoelend tegen dat ordinaire, echt-steegjesmenschen gedoe.
‘C'est le pantalon de monsieur votre mari, n'est-ce-pas madame?’ riep nu ook Hirschfeld naar boven, als alle geestelooze menschen, snel den geest van een ander navolgend.
‘Duis verstaaj ik niet hoor... klop maar even tegen de ruiten... Dirk is binnen...’
‘Ze verstaat geen Duis!’ glunderlachte De Leeuw, zijn schouders van pret schurkend in zijn jas en even kloppend tegen de deur, welks spiegelruit ook nog ondoorzichtbaar
| |
| |
was door 't krijtsop. Maar Vlissingen had ze al door een klein heldergevlakt gaatje op 't glas gezien en de deur opentrekkend:
‘Goeie morrege, goeie morrege... de heeren brengen zeker goed nieuws, dat ze zoo vroolijk zijn!...
‘Goeie morgen Vlissingen,’ zeiden ze terug. Maar toen De Leeuw het winkel-tje van binnen zag, was hij opeens niet meer uitgelaten.
‘Dat is bliksems mooi!’ zei hij openhartig, rondkijkend met naijver in het vroolijke, deftige winkeltje, waar 't geurde naar rozen, heliotroop en fijne, frissche aromen van jong groen.
‘Dat kan in Berlijn staan! Dat zou Blumen-Schmidt Unter den Linden niet fijner hebben ingericht... Wie heeft dat zoo mooi geschilderd?’ vroeg Hirschfeld.
‘Fresco... ja, die man kent zijn vak!’ zeide Vlissingen eerbiedig.
‘Kent zijn vak? Die man is een artist!’
‘Hoho... een artist... een knappe huisschilder is nog geen artist,’ meende Hirschfeld.
‘En ik noem elkeen, die zijn vak zóó verstaat een artist,’ beweerde De Leeuw geërgerd, omdat op de knapheid van zijn kennis Fresco werd afgedongen. ‘Een coupeur, die een mooien jas snijdt, is bij mij óók een artist...’
‘Nonsens. Ik heb een meisje in mijn winkel, en die heb ik te zeggen: ‘Teeken mij een model voor een schortje voor de Jordaan of teeken mij een model voor een schort, die voor Noord-Holland geschikt is en zij teekent het en ze weet precies de smaak van de menschen te treffen. Dàn kan ik die óók een artiste noemen...’
‘Waarachtig is dat een artiste’ meende De Leeuw.
‘Nou... maar ik noem dan maar liever een meissie. zooals Everdine van mijnheer De Leeuw een artiste...’ zei Vlissingen.
De Leeuw keek hem met een dankbaren blik aan.
‘Zeker,’ beaamde hij, ‘er is artist en er is artist... Een
| |
| |
goeie huisschilder is nog niet te vergelijken met een kunstenares op de viool...’
‘Jongen, jongen... dàt meissie mot je hooren spelen... Woensdagavond ging ik met mijn vrouw 's avonds voorbij en toen hoorden wij ze boven fidelen... ongeloofelijk hoor... 't ging je door je darmen... en als je ze ziet mijnheer’ hij richtte zich nu tot den aannemer, die uit het opkamertje naar beneden kwam... ‘een hummeltje... zoo hoog...’
De Leeuws gezicht betrok. ‘Daar komt de baaien broek er weer uit,’ dacht hij. ‘Ordinair blijft ordinair...’
Ze gingen nu méé naar boven, naar het opkamertje.
‘Jongen, je durft!’ zei De Leeuw. ‘Een Turksch tapijt op den grond en pracht-stoelen!’
‘Lewi de Saize meubels... heelemaal in stijl, alles echt ouderwets modern. Dàt heit mijn Trees nou zoo opgeknapt om de deftige dames te ontvangen. Een knappe meid, hoor de mijne. Een best kind...’
‘Ook een artiste!’ zei De Leeuw, schamper.
‘We kennen allemaal geen kunstenaars zijn... D'r motten ook andere menschen wezen... Zij heeft dat allemaal hier zoo opgeknapt. Ik heb geen stap in de woning magge doen nadat de vertimmering klaar was... Zij heeft alles zoo ingericht met hier den baas...’
‘Nouw!’ zei de baas-aannemer, ‘de schilder heit ook wel z'n woordje mee te spreken gehad, 't Is een rare hoor... ik hou hem voor niet goed snik... maar zijn vak kent-ie... dàt staat vast... Dàt staat vast...’
‘Ik heb mijn Trees nou ook het bloemistenvak laten leeren. Ze is vandaag voor de laatste maal naar Haarlem. Van middag komt ze terug. Dan zult u eens zien, wat mooie ruiker ze in elkaar draait...’
‘En blijft die rooie onderbroek daar nu vanavond bij de opening ook hangen? Is dat de vlag?’ vroeg De Leeuw lachend, naar buiten wijzend.
Hirschfeld zag de Leeuw kwaad aan. Wat bezielde De
| |
| |
Leeuw om dien potjeskoopman verstandiger te maken. Hij zou er zoo'n pleizier in gehad hebben, om vanavond die rooie broek boven het nieuwe zaakje te zien bengelen.
Toen ze samen weer buiten waren, verweet Hirschfeld dan ook. De Leeuw, dat hij de roode broek niet bij de Korrelbije had gelaten. Maar De Leeuw antwoordde hem geërgerd, dat hij er niet van hield opzettelijk een eenvoudige man belachelijk te laten worden. Hij verzweeg, dat hij zich eenigszins verplicht gevoelde aan Vlissingen, die hem zoo dikwijls geld voorschoot.
‘Treesje blijft lang weg, vrouw’, zei Vlissingen, toen zij om half twee nog niet thuis was. Dàt gebeurt anders nooit.’
‘Ze zal voor 't laatst nog wat langer moeten blijven.
‘Ja, maar tegen etenstijd moet ze toch thuis zijn.’
Hij liep onrustig van het opkamertje naar het winkeltje en weer terug.
‘De blommen moeten ook weer begoten worden. Zij heeft er zoo'n gietertje voor, waarin ze blaast, 't Is goed van een dag. Als je ze niet frisch houdt, is zoo 't oog er af...’
‘Begiet jij ze dan...’
‘Dan moet ik ze eerst van hun plaats krijgen. En hoe kan ik ze er dan weer zoo inzetten... Dat kan zij alléén... Als ze maar een uur van huis is, voel je al hoe je haar mist...’
Om twee uur gingen ze alléén aan de overzijde eten. De andere kinderen waren boven den bloemenwinkel in de achterkamer aan 't spelen, aten wat later.
‘Als ze er straks niet is, ga ik haar zelve in Haarlem halen. Wie weet of zij geen ongeluk gekregen heeft...’
‘Eet je geen rijst?..’
‘Neen, de brokken blijven mij in de keel zitten... Kom... ik stap op... ik kan tenminste naar het station gaan... Blijf jij in den winkel oppassen, vrouw...’
Hij zette zijn hoed op en liep ongerust de deur uit... Hij wilde eerst op 't Rokin de tram nemen maar bedacht, dat hij, wat harder loopend den trein toch wel kon halen
| |
| |
en 't geld voor 't kaartje in zijn zak hield. Op 't Damrak bleef hij opeens staan... Had hij goed gezien?... Daar kwam Treesje aan... maar gearmd met een ander... gearmd met den schilder... en flink gearmd, zooals verloofden loopen.
Hij stapte op de twee toe, rukte Mantua met kracht van Treesje weg.
‘Wat is dàt. Wil jij mijn dochter wel eens met rust laten...’
‘Vader!’ zei Treesje ontsteld. Maar dadelijk vast besloten...
‘Va... hij laat mij met rust... maar ik wil het wèl zoo ..
‘Maar ik niet, bliksemsche meid. Gauw naar huis... En met jou zal ik afrekenen, leelijke Jood. Zal jij een kind op den slechten weg brengen?’
Het luide spreken en de gesticulaties trokken spoedig de aandacht van de voorbijgangers en ze stonden al alle drie in een kringetje van menschen met opgetogen gezichten in prettige verwachting van een familie-standje.
‘Maar vader, weest u toch kalm, houd uw fatsoen...’ Zijn luide, schreeuwige stem, de stem van den man, die jaren lang uitschreeuwen als beroep had uitgeoefend, overweldigde haar, sloeg haar neer, maakte haar willoos. Vlissingen richtte zich tot de meè-loopende omstanders:
‘Dàt is mijn dochter; die heb ik naar Haarlem gestuurd om het bloemenvak te leeren... En nu wil die Jood 'r op slechte pad brengen...’
Mantua was al dien tijd blijven zwijgen. Hij liep alleen dicht achter Treesje, lettend op den schreeuwenden vader, vastbesloten als deze haar slaan zou, haar te beschermen.
Op den Dam was het troepje menschen achter hen tot een dichten kluit schandaal-zuchtig volk aangegroeid.
‘Wat gebeurt er... wat is er an de hand,’ vroegen de achtersten, belangstellend, hopend op emotie.
En die vóór hen liepen maar 't ware nog niet wisten, toch
| |
| |
zichzelf voor een oogenblik belangrijk willend maken, doormeê te deelen, fantaiseerden:
‘Een vader, die zijn dochter uit een kast heit gehaald!’
‘Is die lange daar, met dien grijzen hoed op, de vader?’
‘Nee... dàt is de pooier!’
‘Zoo'n smeerlap... lillijke Jòd! Vuile pooier...’
‘Kom hier... dan zal ik je je darmen uit je lèf halen!’
‘Is het die kérel met die grijzen hoed?’ vroeg een mager, uitgemergeld wijf. ‘Die kèn ik wèl. Die heit bij ons in de straat ook een meissie weggehaald... lillijke....!’
Een paardevijf vloog over de hoofden der menschen heen, kwam net een kwak tegen Mantua's hoed.
Een groot gejuich, een brul van pleizier, ging op uit het grauw.
‘Sla 'm toch op z'n smoel...’
‘Wel ja vader, geef 'm 'n opdonder... Als ie je wat terug doet, zal ik je helpen...’
Treesje weende nu.
‘Uw schuld vader... alles uw schuld... waarom wacht. u niet, tot wij thuis zijn... waarom begint u op straat...’
Vlissingen, nu hij bij de Kalverstraat kwam, begon spijt te gevoelen over het opstootje. Hij wou niet graag zóó gezien worden door de groote winkeliers. Hij bleef even staan, richtte zich tot Mantua:
‘Donder jij dan toch op... Wat heb jij met ons noodig...’
Hij gaf Mantua een duw... Mantua scheen even terug te zullen slaan... Maar hij zag Treesjes betraande oogen, voelde zich verteederd...
‘Ja, laat die man met rust...’ zei een slagersknecht en duwde Mantua op zij... Anderen hielpen den slager en met een gejouw van pret en schik, duwden ze Mantua op naar de Krom-Elleboogsteeg, terwijl Vlissingen snel doorliep, Treesje bij de pols meesleurend.
Zij liet zich willoos mede trekken, voelde zich zwak en krachteloos, zoo opeens geplaatst voor het ruwe van de wer- | |
| |
kelijkheid. Vlissingen sprak geen woord. Hij had langzamerhand haar pols minder vast omkneld, liet haar nu geheel los, liep zóó met haar door naar de Taksteeg, duwde de deur van den nieuwen winkel open.
‘Naar binnen... Aan je werk... En denk er aan, dat ik jou in 't oog zal houden, slobber!’
Zij keek in den winkel rond. Wat was het hier vreemd, koel. Zij leunde tegen het toonbankje, keek wezenloos naar de bloemen.
‘Bespuit de blommen in de kast... Zij zijn al bijkans dood... Jij denkt zeker, dat het geld je vader op den rug groeit...’
Zij nam een gietertje en liet de fijne straaltjes water op de bladeren biggelen. Maar ze deed het traag en bedroefd, vond zelfs de mooie rozen, die in de vazen stonden, koud, dood, harde, wezenlooze dingen, die haar niets zeiden.
Vlissingen liep naar de overijde, om zijn vrouw te vertellen, wat er gebeurd was. Treesje zag hem met een kouden, onverschilligen blik na. Voor 't eerst voelde zij den afstand tusschen haar en haar ouders. Tot nu toe was het altijd een soort liefderijkheid geweest, die stralend van uit haar ging, begrijpend de moeder in haar klein gedoe van werk-sloofje, haar vader in zijn onontwikkeld maar goedmoedig en eerlijk leventje van naar hooger strevenden kleine-burgerman. Maar nu voelde zij den afgrond tusschen de onbeschaafde ouders en hun beschaafd kind. Er was iets vijandigs in dien breedgeschouderden, vierkanten vader met zijn stuggen, hardnekkigen wil tegen de hare, in die láág-staande moeder, die zij nooit anders gezien had, dan ploeterend, uitzuinigend, narekenend met halve centjes...
Maar daarna weder kwam in haar een groote weemoed... een wijde, breede smart, omdat zij die twee dáár nu zooveel verdriet zou gaan doen... Of neen... zij moest haar weg gaan en het verdriet kwam niet van háár zijde, maar van hun eigen domheid en vooroordeel... Waarom mocht zij
| |
| |
Mantua niet liefhebben?... Waarom verzetten zij zich daartegen?... Het was immers háár keus. Zij hield van hem... Wat hadden daar anderen mee noodig? Mantua... waar was Mantua nu? Arme man... Ze hadden hem nagejouwd... Ze hadden hem met vuil gegooid... O, juist toen dat vuil tegen zijn hoed aankwam, had zij zijn oogen gezien... Dàt ontzaggelijke lijden er in!... Zóó moesten de oogen van Jezus geweest zijn, toen hij voor Pilatus stond... Waar zou hij nu zijn? Zou hij naar huis zijn gegaan?... Zij wist, dat hij op de Leliegracht woonde. Het nummer had hij nooit gezegd, maar wèl, dat hij op de oude woning van Potgieter uitzag... Zij moest naar hem toe... zij kon niet langer hier blijven... Maar de openingsavond! En de nieuwe zaak!...
Zij keek even rond.
‘Ja, het zag er wel net uit... Hij had het zoo mooi gemaakt... Maar zij zou hier toch niet gelukkig kunnen zijn... Zij kón, zij wilde niet meer leven zonder hèm...’
Zij nam een paar Roses de France uit een vaas, stak ze op haar boezem. Toen trok ze de deur open en liep de steeg in... Het was haar, als hoorde zij, toen ze bij de Kalverstraat was, den tink van de winkeldeurbel van 't oude huis... Zij liep nog sneller door alsof zij zich vervolgd voelde... En nu de Kalverstraat door, met het hoofd voorover, angstig tusschen het gewoel der menschen in... Wat zagen de menschen aan haar... Allen keken ze haar aan... Zij liep zeker te gauw... kom... zij zou hier deze steeg maar inloopen... dan over de N. Z. Voorburgwal en de Molsteeg door en zóó naar de Leliegracht.
Het was haar of iemand haar achterna liep... Zeker, zij hoorde stappen achter zich... Ze dorst niet omkijken... Haar hart bonsde en ze voelde de slagen tot in haar keel, had een gevoel van verstikking, zag groote gele velden beprikkeld met zwartblauwe sterretjes schemeren voor haar oogen... O God... dàt was vader... dàt was zeker vader...
Maar de man achter haar had toch een anderen stap...
| |
| |
En even voor zij 't lange, nauwe steegje uit was, voelde ze een zacht tikje op haar schouder. Zij trilde door haar geheele lichaam... keerde zich naar terzij.
‘Wel juffrouw Treesje, wat heeft u een haast.’
Het was Ricardi, die haar na was geloopen.
‘Laat mij met rust mijnheer. Wat heeft u met mij te maken!’ zei ze driftig, toornig nog méér omdat zij voor dezen man bang was geweest.
‘Kom, kom... wees u nu niet eens zoo bits... 'k Bezweer je bij God, ik wil niets kwaads van je...’
‘Gaat u uw eigen weg... wat heeft u met mij te maken...’
‘Allemaal goed en mooi... maar hoor nu 'reis. Ik kom vanavond bij de opening... Jelui zult van mij 't eerste handgeld hebben... 'k Wil een ruiker voor mijn vrouw koopen... doodziek zie je... en nu wil 'k een paar blommen voor 'r ledikant zetten... Doe nu eens een goed woordje bij je vader... zeg, dat-ie niet zoolang moet wrokken...’
‘Spreekt u zelf met mijn vader...’
‘Waarachtig goed... ik heb de toestemming... ik mag met 'r vader spreken...’
Ricardi deed, alsof hij het tot een derden persoon had.
‘Goed... goed... wees maar niet zoo bang... ik heb geen ziekte... of heb jij daar óók al van gehoord... Praatjes hoor... Laster... Mijn vrouw heeft blindedarm-ontsteking... dat heeft ze al héél lang onder 'r leden gehad... Als je 't niet geloof, kom dan maar eens naar 'r kijken... Bij mijn thuis zal je met liefde ontvangen worden... Nu juffrouw Trees... dan zal ik maar eens naar je vader gaan... je schijnt haast te hebben... je loopt als een locomotief... dag juffrouw!’ Hij tikte even tegen zijn stroohoed en bleef stil staan, liet haar passeeren. Zij had gestadig het hoofd angstig afgewend gehouden, was steeds sneller gaan loopen in een aandrang om van dezen man, van wien zij een afkeer had, weg te komen. Nu hij eindelijk achterbleef, voelde zij zich verlicht, vond het niet kwaad, dat hij haar
| |
| |
vader boodschappen zou, waar zij héén was geloopen.
Op de Leliegracht zocht zij eerst naar 't huis van Potgieter, keek nu naar de overzijde, trachtte aan de vensters te raden, waar Mantua kón wonen. Hij zou toch wel andere gordijnen dan de gewone menschen hebben, tenminste iets waaruit bleek, dat hij er was.
Doch de vensters keken haar nietzeggend aan, waren allen suf-gewoon, neteldoekjes, valgordijntjes en horretjes.
Maar heel hoog, boven het hoekhuis aan de Prinsengracht, zag zij hem plotseling staan voor een geopend zolderluik.
‘Mantua! Mantua!’ riep zij, wuivend met haar handje naar boven.
Hij hoorde haar niet, zag haar niet, staarde droomend naar een vaag punt in de verte over de huizen heen.
Zij liep de brug over... duwde een klein, dubbelslaand deurtje van een smallen aparten opgang open, klom moeielijk langs den steilen trap op en toen nog een trap en toen nog een en nu een kleinere... Hier moest de zolder zijn...
Boven was het donker. Een plat luik sloot den zolderopgang boven af eii een kier licht schemerde door de voegen heen.
Zij duwde met haar hand tegen het luik, dat zwaar en piepend óp-sloeg.
Toen ze op den grooten zolder stond, zag ze Mantua nog altijd aan 't raam staan. Hij had niets gehoord, scheen in gedachten verzonken, stond ietwat voorovergebogen over de houten richel, die dwars tusschen de twee posten liep.
Het carillon van den Westertoren begon te spelen en 't was haar, of die klanken bekende, tastbare dingen waren, die hier binnen kwamen zweven.
Maar rondziende stond zij verbaasd. Tegen de wanden hingen groote schilderijen, fèl-kleurig, met harde tinten van oker en blauw en groen. Ook portretten van mannen en vrouwen maar zoo anders in haar oogen, dan die zij wel eens gezien had voor een winkelkast of bij den photograaf of op een enkelen Zondagmiddag in het Trippenhuis. Het was
| |
| |
haar of de oogen van die portretten haar aanstaarden, ver wonderd haar vroegen, wat zij hier deed...
En dicht bij haar, in een hoek ónder de dakpannen, stond een ijzeren ledikantje en op een rieten stoel een lampetkom met een stukje fèl-roze zeep als een fondant op de zitting. Dàt was dus zijn woning! Hier leefde hij!
Zij was zelve nog niet veel weelde gewend. Maar toch voelde zij de armoede van dit bestaan en zij had kunnen weenen, bij 't zien van dat armzalige bedje.
Zij bleef staan bij een ezel, waarop een aangelegd doek stond en riep, wàt beschroomd:
‘Mantua!’
Hij hoorde haar nog niet.
‘Mantua! Mantua!... lieveling!’ verstoutte zij zich er achter te voegen.
Hij keerde zich nu om, schrikte even, maar toen hij haar zag, bezonde zijn gelaat, door de blijdschap van zijn oogenI ‘Ben je daar... ben je daar... Heb je mij hier gevonden?...’
‘Ja... hier ben ik... heelemaal... en voor goed... doe met me wat je wilt... ik blijf eeuwig bij je.’
En nu, naast hem gaande zitten op een kist, vertelde zij hem hoe zij hier gekomen was, zonder te weten wat ze deed. dat zij niet anders kon...
Echter, hij raakte haar niet aan, bleef op een afstand van haar zitten, huiverig er voor, in de sfeer van haar lichaams-uitstraling te komen, keek heur maar ernstig en zacht-droevig in de oogen.
‘Dus je wilt hier blijven?’ vroeg hij eindelijk. ‘Maar weet je wel wat je doet? Jij bent nog zoo jong... zoo heel jong... en ik ben al bijna een oud man... Mijn leven is bijna voorbij... en 't jouwe moet nog beginnen.’
Toen hij zeide, ‘bijna voorbij’, maakte hij met zijn hand een zwaaiende beweging, duidend op de schilderijen langs de wanden.
| |
| |
‘Neen... 't is nog lang, nog heel lang, je moet nog beroemd worden... nog overal beroemd in de wereld... en je moet niet langer zoo alléén meer zijn... ik wil bij je blijven... ik wil bij je blijven... altijd... voor eeuwig... voor eeuwig...’
En zij wierp zich om zijn hals en kuste hem op 't voorhoofd en de wangen en de ooren en de baard en toen lang en innig op den mond.
Hij liet haar begaan, legde nu zijn arm zacht om haar middel, drukte haar tegen zich aan.
‘'t Is dan goed mijn kind... 't is dan goed zoo .. het leven is vreemd... het is onbegrijpelijk... het is altijd vol verrassingen... ik heb er zooveel over gedacht... en telkens is 't weer nieuw... en dàt is 't mooie... dat altijd nieuwe .. al is het nieuwe ook smartelijk.’
Zij keek hem verwijtend aan.
‘Neen... nu is het niet smartelijk... o neen... nu is de verrassing mooi, zoet... ik ben je erg dankbaar... ik ben nu gelukkig... heelemaal gelukkig...’
En zij bleven samen zitten op de kist, zwijgend tegen elkaar aan, uitziende door het open raam over de roode daken heen in het diepe blauw van den Juni-hemel, ieder droomend voort zijn eigen droom, in een zwijgend bidden voor het geluk van den ander.
|
|