| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Harry Hirschfeld was twintig jaren geleden doodarm uit Frankfort a.M. naar Amsterdam gekomen. De verschrikkingen van die reis zouden hem levenslang blijblijven. Want hij had geen geld genoeg gehad om het geheele traject met den trein te maken, was na een reis in vierde- en derde-klasse waggons, telkens moetend overstappen, een eindelooze reis, tijdens welke hij niets anders genuttigd had dan een paar broodjes, die een haastig reiziger te Keulen op de bank had achtergelaten, te Arnhem uitgestapt met zijn klein wasleeren handkoffertje, waarin een beetje waschgoed was en dat toch zoo zwaar werd bij 't dragen, omdat het handvat had losgelaten. Van Arnhem was hij te voet naar Utrecht geloopen, kauwend op gras, omdat hij te verlegen was om bij de boeren brood te vragen en drinkend uit de vaart. Te Utrecht had hij moedeloos en hongerig rondgedoold, vertwijfelend of hij wel ooit Amsterdam zou bereiken. Toen had hij op een klein schaftkeldertje de woorden ‘kósjer’ in 't Hebreeuwsch zien staan, was daar binnengeloopen, had aan de juffrouw achter het toonbank-buffetje zijn wedervaren verteld.
‘Bist du ein Jid?’ had zij hem gevraagd, wantrouwig ziende naar zijn blond haar en zijn blauwe oogen. Hij antwoordde bevestigend. Maar zij geloofde hem niet, liep naar de voordeur, bleef half op het trapje staan, den vagebond niet uit het oog verliezend, riep naar boven door 't geopende raam van 't bovenhuis ‘Rebecca, Rebecca... vraag
| |
| |
eens of je grootvader beneden komt... zàj het doen as een auggier?’
Norsch was een oud man, gewekt uit zijn dutje, naar beneden komen sjokken.
‘Vader... dat is een arm koopman, die een boterham vraagt... En heel zacht tot hem: ‘Ik geloof dat het een kòj is. Laat 'm eerst ooren!...
‘Bischt de ein Jehoede?’ had de man argwanend gevraagd. En daarna een klein, zwart Hebreeuwsch bijbeltje uit zijn zak halend, gaf hij het hem in de hand.
‘Laaien mich dass amoal.’
Maar nauwelijks had Hirschfeld het boekje in zijn hand en het opengeslagen, of de oude man nam het boekje hem al weer af, met nu een trek van medelijden op 't gelaat.
‘Schon koet, schon koet, isch hob es algesehen. Een kòj schlagt een tefillum niet van achter open... Geef 'm wat te eten.’
En zij, nu geheel rustig en zonder wantrouwen, kennend den zachten, gedvveeën aard van den armen Jood, had hem een paar dikke boterhammen met kaas voorgezet en een kop koffie. Hij vertelde haar, dat hij naar Amsterdam wilde, dat hij een plaats ging zoeken in een Geschäft, dat hij de oudste was van een familie van veertien kinderen. Maar hij had geen geld om naar Amsterdam te reizen, zou het loopen moeten, vroeg den weg. Zij had hem een gulden geleend, uitgeteld in dubbeltjes en centen en halfjes, hem een adres gegeven van een herbergje in Amsterdam, waar hij goedkoop zou kunnen slapen. En een bezoeker van den schaftkelder, natuurlijk ook een Jood, had hem naar de diligence gebracht, onderhandeld voor hem met den voerman om een plaatsje op den bok en voor een kwartje was hij als ‘gesjochten e jonge’ mee naar Amsterdam gereden.
Daar, in het herbergje in de St. Nicolaasstraat, had hij een landgenoot leeren kennen, een Christen, een breedgeschouderden Germaan, van goede familie, die gedropen was voor
| |
| |
't Einjährige-Examen. Opgeroepen als gewoon recruut, was hij om de schande te ontgaan, naar Holland gevlucht als deserteur.
En tusschen deze twee lot- en landgenooten was dadelijk aansluiting ontstaan. Lothar Richter, zijn uitgaven beperkend tot één kwartje daags, levend van paardenroggebrood en water met nu en dan één ei, kon niets vinden. Hij liep den heelen dag kantoren en winkels af, bood zich aan voor 't minste werk. Maar zelfs een bijna gelukte poging om in een Duitsch bierhuis tot vatenwasscher te worden aangesteld mislukte, toen zijne papieren niet in orde bleken.
‘'Raus Schweinhund!’ had de bierhuishouder geschreeuwd. ‘Ich habe vor den Düppeler Schanzen gestanden... Ich bin sechs-und-sechzig durch Schlesien marschirt... Krepieren sollst du, Ausreisser!’
Harry Hirschfeld had den tweeden dag al een plaats als Zondags-kelner in een pleiziertuin in de Plantage. Den eersten dag verdiende hij aan fooien een gulden en hij bracht een zakdoek vol overgeschoten eten mede voor Lothar. Harry at er niet van omdat het niet volgens den ritus was klaargemaakt en terwijl de uitgehongerde Richter de kliekjes en halve broodjes met ham of worst verorberde, stilde Hirschfeld zijn honger met oudbakken wittebrood.
Hischfeld had goed opgepast. Hij was vast kelner geworden. Toen had hij genoeg gespaard om, door een brouwerij geholpen, een klein bierhuisje te openen. Maar hij was daar niet voor geschikt geweest. Zóó zou hij nooit tot welvaart komen. Wie geld wilde maken, moest het in 't groot verdienen. Lothar Richter, die al die jaren was blijven leven in 't herbergje, een kleinigheid verdienend met 't schrijven van adressen en het maken van coupletten en gelegenheidsgedichten, kreeg in dien tijd een erfenisje. Het was eigenlijk een groote erfenis geweest, maar bloedverwanten, onder het mom van bestraffing van den deserteur, maakten gebruik van diens rechtloosheid in zijn vaderland en zonden hem een tiende deel van het bedrag.
| |
| |
Voor vijfhonderd mark, zij rekenden nog steeds met marken, schuw voor het groote waardebedrag van den duren gulden, had Lothar Richter het verioopen bierhuisje van Harry Hirschfeld gekocht. En van dien tijd ging het goed.
Richter had pleizier in de zaak. Hij dronk braaf mee, zong 's avonds Duitsche liederen, zichzelf begeleidend op een cither en wist een kellnerin uit het Franziskanerbrau, Elly Potofsky tot zijn vriendin te maken. Zij kwam in 't zaakje, een flinke, mooie, slanke blondine, een van die moedige, knappe Duitsche vrouwen, die de wereld ingaan en de wereld trotseeren, hard en moeielijk werk doende in het Duitsche bierhuis, van eiken man een grof woord, een onkiesche aanmerking, een flauwiteit verdragend en beloond met een fooi, maar inzichzelf zich bewarend voor haar Schatz, trouw en kuisch met ontzagwekkende trouvvheid, omdat ze het bleef alleen te midden van zooveel verleiding. Zij waren er in 't bierhuis een restaurant bijbegonnen. Elly, uitmuntend kokend, staande 's morgens om zeven uur al achter 't fornuis om soep te koken voor een enkelen klant, die daarvan hield, wist in den slappen, energieloozen Lothar, die haar niet huwen kon, omdat zijn papieren niet in orde waren, een nieuwen mensch te ontwikkelen. En zij ging naar den directeur van de brouwerij, wist gebruik maar geen misbruik makend van den invloed eener mooie, jonge vrouw, dezen te bewegen, haar Lothar een grooter bierhuis in de Warmoesstraat af te staan en nu trok de mooie Elly, bekend en bewonderd en in stilte ook verlangd door héél veel jongelieden, daar naar heur bierhuis de klanten van het Franziskaner en het Bürgerbraü en het Dortmunder hoewel zij slechts Hollandsch bier verkocht van een jonge brouwerij, die nog geen goed brouwsel leverde.
Harry Hirschfeld, met zijn vijfhonderd mark en zijn in 't bierhuis opgedane kennis van zaken, begon van voren af aan, den handel te leeren. Hij zorgde er voor alleerst zich netjes in de kleeren te steken, begon toen naar een betrek- | |
| |
king van bediende te solüciteeren en werd, na veel moeite en een borgstelling van 300 Mark geplaatst in een manufactuur-magazijn als bediende tegen twaalf gulden 's weeks. Maar hij verteerde niet veel meer dan de helft. Al van 't eerste oogenblik, dat hij geld had verdiend, stuurde hij naar zijn arme ouders kleine bedragen, die hij overgespaard had. Als hij een week lang geteerd had op brood en water en een enkel ei, rekende hij uit, hoeveel hij verteerd zou hebben, als hij vleesch gegeten had en kalfslever en zuur gesnoept en soep en bier gedronken. Dat bedrag zond hij weg naar Frankfort met een brief, waarin hij niets van zijn groote armoede vertelde, maar integendeel opsneed over het ‘steinreiche’ Holland, hoe hij vooruitging, hoe hij spoedig méér zou kunnen zenden. Van zijn twaalf gulden stuurde hij er 's weeks vier naar Frankfort. In den winkel was hij overijverig, las in de oogen van den patroon diens wenschen, diende als een trouwe slaaf. Maar de andere bedienden haatten den ijverigen, gedienstigen, braven jongen. Zij trachtten den ‘Mof’, ‘den onderkruiper’, ‘den gatlikker’ te ‘pesten.’ Doch hij verdroeg en keek uit zijn oogen.
Er was een oude bediende in de zaak, plaatsvervanger van den patroon, die er genot in vond, den armen, ijverigen man te sarren. Hij hield hem er onder, liet hem Zaterdag's quitantie's innen, het werk voor de knechts, liet zijn schoenen door hem poetsen, hem zijn been toestekend met een beweging, alsof hij hem een trap zou geven. Als het een oogenbli'kje stil was, zond hij ‘den Mof’ naar 't magazijn om te stoffen, om goederen over te pakken, volkomen overbodig werk, dat ook de patroon zelf niet verlangde. Maar Harry verdroeg, verdroeg altijd. En dàt juist maakte de brutaliteit der anderen grooter. Om twaalf uur kregen de bedienden in den winkel te eten. Op een groot blad kwamen een tiental ronde kommen met een bruin vocht, zonder suiker en een stapel boterhammen met margarine en goedkoope cervelaat of bloedworst of een dun plakje zoete koek.
| |
| |
De bedienden durfden het niet te weigeren of er zich over beklagen. Maar ze wierpen de koffie in 't privaat, namen de boterhammen mede voor hun huisdieren. En ze lieten melk halen of bier en aten cadetjes met ham en krentebroodjes en roombroodjes en eieren, die ze van thuis medebrachten.
Alleen Harry Hirschfeld niet. Hij was ‘liberaler’ geworden, at niet meer uitsluitend ‘kósjer,’ nu hij immers toch Zaterdags werkte. Tegen twaalf uur, als hij boven aan de trap het blad met de kofie-kommen hoorde rinkelen, was er vreugde in zijn hart. Hij kon het oogenblik schier niet afwachten, waarop hij zijn twaalf uurtje kreeg. En dan at hij zich zàt aan de boterhammen, die de anderen nog te slecht voor hun hond vonden, over-zat omdat hij dan 's middags maar heel weinig behoefde te eten en hij nam óók een paar boterhammen mede, maar voor zichzelf, als 's avonds den honger in 't slechtdoorvoedde lichaam knaagde en de koffie slurpte hij op met wèlbehagen, was dankbaar, als een ander hèm zijn koffie schonk in plaats van ze uit te gooien in't privaat.
Maar de chef vergalde hem ook dat luttele oogenblik van gelukkige rust vaak. Juist als de koffie kwam, zei hij tot den tweeden boekhouder: ‘Kijk, hoe de Mof zijn ooren spitst. Wacht wij zullen dien hongerlijer eens verneuken.’ En hij riep hem, zond hem uit met een boodschap, die gerust een uur had kunnen uitgesteld worden en als Hirschfeld dan terugkwam, bezweet en afgemat door het haasten, om toch maar gauw terug te zijn voor alle koffie in 't privaat was gestort en alle boterhammen waren weggenomen, hadden ze de boterhammen bevuild met snippers katoen, dik in de margarine gedrukt of ze hadden er kleine paarlemoeren knoopjes in geduwd, afwachtend dat hij, bij't gulzig happen, daar plotseling op zou bijten en krijten van de pijn en in de koffie hadden ze het zout gegooid, dat overgebleven was in de papiertjes bij hun eieren.
Maar Harry Hirschfeld zette door, verdroeg en leerde.
| |
| |
Toen de patroon in Augustus een paar weken buitenslands ging, moest één van de bedienden 's nachts in het magazijn slapen blijven voor de veiligheid. Er werd een smal veldbedje neergezet met een klein handewaschkommetje. Geen van de bedienden was voor de karrewei te vinden, maar Harry Hirschfeld nam het verheugd aan. Dat was een maand kamerhuur en licht uitgespaard. En 's middags mocht hij met de huishoudster en een interne-winkeljuffrouw mede eten in de huiskamer. Hij deed trouw zijn plicht. Als de winkel 's avonds om half tien gesloten was, liep hij door 't geheele huis, verzekerde er zich van of de gaskraan goed gesloten was, tweemaal had de knecht het sluiten verzuimd, of de water-leiding-kranen niet drupten, of de spies in de luiken goed vastzaten. Dan giug hij naar 't kleine bij-kantoortje, in 't hoofdkantoor mocht hij niet komen, en studeerde in ‘het Fransch zonder Meester,’ dat hij op een kar gekocht had. Tegen tien uur ging hij naar de huiskamer, klopte bescheiden aan en de keukenmeid, Suzanna Woelders, de winkeljuffrouw, en hij aten een eenvoudige boterham.
Suzanne Woelders, die in de passementerie-afdeeling was, hield zich altijd op een afstand van de mannelijke bedienden, deels uit wat overdreven preutschheid maar ook wel uit trots, want zij was een nicht van de echtgenoote van den patroon. Zij was gesloten en wat eenzelvig, zooals meer ongehuwde vrouwen, die naar de dertig loopen en voor de winkeldochters in haar afdeeling was zij streng. Toch had ze wel eens over ‘den Mof’ kunnen spreken in den winkel als de andere winkeljuffrouwen malkaar lachend vertelden, wat ze nu weer met hem hadden uitgehaald bij ‘de mannen.’ Maar zij waakte, op bijna ziekelijke wijze, dat er ten minste in den winkel tusschen het mannelijke en vrouwelijke dienstpersoneel geen ander contact bestond, dan het strikt noodzakelijke. Ze bemoeide zich niet met de winkelpraatjes, bewaarde streng den afstand, ging groot op haar voorrecht boven bij oom en tante aan tafel te eten. Daar hoorde zij
| |
| |
dan ook wel over ‘den kruiperigen rnof’ spreken, die door haar oom niet werd weggezonden omdat hij zoo goed voor de zaak was, maar die toch eeu echte Mof was, nu nog in zijn kruipperiode, maar die later zou trappen. Daarom was het goed, dat men hem er in den winkel niet boven op liet komen en hem buiten alles hield.
Thans echter leerde Suzanne, Harry wat meer van naderbij kennen. Men zit niet eiken avond met een niet-onknappen jongen man aan tafel, zonder als vrouw niet eenige belangstelling in hem te toonen. En zij zelve, werkzaam en trouw, begon allereerst in hem zijn nauwgezette plichtsbe trachting te erkennen en toen, nu ze eenmaal wat op hem lette, kreeg ze een kijk op het martelaars-Leven van dien stillen duider, die nooit klaagde en zoo zijn best deed.
Zij had hem 's avonds aan de gaskroon zien morrelen en vroeg hem, wat hij daar deed. Hij vertelde, dat de knecht tweemaal 's avonds verzuimd had, de kraan dicht te draaien. Waarom hij haar dat niet eerder had gezegd, dan zou zij den knecht een flinken uitbrander hebben doen geven. 't Was voor hem een kleine moeite om het te contrôleeren en hij had den knecht zelf willen berispen.
Zij antwoordde stroef, dat hij voortaan zulke dingen aan haar had te zeggen. Maar in haar binnenste werd zij hem genegen, voor dit bewijs van vriendschap tegenover een van het personeel, dat hem zoo plaagde.
Den volgenden dag sprak zij met hem méér dan anders. Zij vroeg naar zijn familie- Hij vertelde van zijn ouders, van het groote gezin, van de moeielijkheid om in Duitschland fatsoenlijk door de wereld te komen. En 's avonds liet zij hem wat langer aan 't souper zitten, had de keukenmeid een eierkoek doen bakken, liet een half fleschje bier bij zijn bord zetten-
Harry Hirschfeld, die tot nu toe nog altijd schuw naar haar, de patroons-nicht, had opgekeken, durfde nu ook een beetje meer toenadering te toonen. Ze werden na acht dagen
| |
| |
zelfs vertrouwelijk en in den winkel, waar al spoedig gemerkt werd, dat er tusschen Suzanne en ‘den Mof’ wat gaande was, mompelden ze onder elkaar met verstolen blikken over ‘ouwe vrijsterskuren’ en de coupeuse van de layette's afdeeling zeide: ‘Pas op... die zitten 's avonds hier alleen bij elkaar. Daar zal je wat van zien gebeuren...’
Op een middag wilde de chef. juist tegen twaalf uur, Hirschfeld weer wegsturen om nieuwe stalen te laten halen bij een grossier. Hirschfeld zette zijn hoed al op om weg te gaan, toen Suzanne, haastig uit haar afdeeling, heel in den rechtervleugel van 't groote magazijn, toe kwam loopen, nog buiten adem door 't opwippen van het op-trapje en bleek van zenuwen vroeg:
‘Waar moet Hirschfeld heen...?’
‘Stalen halen...’
‘Heeft dat geen tijd tot na koffie drinken?..’
‘Dat staat aan mij om er over te oordeelen,’ zei de oude bediende uit de hoogte.
‘En ik zeg, dat die man eerst koffie drinkt en dan gaat. Zet uw hoed maar of Hirschfeld en drinkt eerst behoorlijk koffie, net als de anderen...’
Maar Hirschfeld durfde haar niet te gehoorzamen, keek naar den chef.
‘Je hebt het toch gehoord. Je moest G. V. D. al terug zijn...’
‘En ik zeg, dat hij hier blijft...’
Maar Hirschfeld, hoewel haar dankbaar aanziende, liep al weg. Zij, geërgerd niet gehoorzaamd te worden, ook zelfs niet door hem, was opeens kalm geworden.
‘Goed... ik zal er met oom over spreken, zoodra hij terug is...’
‘Ga je Goddelijken gang en doe wat je niet laten kunt...’
's Avonds bij 't souper zag zij Harry lang zwijgend aan. Hij ontweek haar blik.
‘Waarom ben je van middag niet gebleven, toen ik
| |
| |
je 't zei?’ vroeg ze, met iets gewild strengs in haar stem.
‘'t Was de moeite niet waard. Ik doe liever een boodschap, dan dat er door mij onaangenaamheden komen.’
‘Je moet meer op je recht staan. Wij zijn allemaal menschen onder elkaar. Jij bent niet minder dan de anderen Integendeel, je bent méér. Ik acht je hoog... maar het stuk mij, dat je zoo onderworpen bent. Sta maar eens op je stuk... dan zal je wel zien, dat ze je met rust laten...’
‘U kunt dat doen. U bent een nicht van den patroon. Maar ik... als ik morgen mijn betrekking verlies, sta ik op straat...’
‘Dan vindt je wel wat anders en misschien wat beters. Je bent hier nu al bijna een jaar en je hebt het vak al aardig geleerd...’
Hij voelde alleen de waarheid van die laatste ivoorden dàt begreep hij. Niet, dat hij dezelfde rechten zou hebben als de anderen. Alle begrip van fierheid was hem vreemd.
‘lk moet nog veel leeren... Fransch gaat nu al een beetje... maar ziet u... ik zou zoo graag leeren boek- houden...’
‘Goed, dan zal ik je morgen roepen, als ik de kleine avondkas opmaak...’
‘Dat ken ik al... maar ziet u... ik zou zoo graag aan de groote boeken gezet worden... Ik schrijf mooi en reken secuur... Als ik maar eens kon zien, hoe ze ingericht waren. Maar de chef houdt mij altijd op zoo'n afstand...’
Zij dacht na. 's Avonds werden haar de sleutels van He lessenaars en de brandkast gegeven. Zij kon hem helpen... De anderen kregen ook de boeken onder de oogen... Waarom hij niet? Als aan zijn zorgen de winkel 's nachts toevertrouwd werd, dan had hij ook wel recht op onderwijs in 't boekhouden.
Voor 't eerst in haar leven week zij van haar strenge principes af, maar zonder dat zij vermoedde, dat zij geen ander toegestaan zou hebben, wat zij Hirschfeld aanbood.
| |
| |
Zij had een dag later 's avonds, toen allen weg waren, de brandkast opengemaakt en zij liet Hirschfeld de inrichting van de boeken zien. Zijn oogen dronken de cijfers en de hoofden in. Hij lag 's nachts op bed, herhalend de namen die hij gelezen had, tot hij ze goed in 't geheugen had. De namen van de fabrikanten, die de waren leverden, de inkoopsprijzen, de rabatten, de winsten. Als de patroon terug kwam, zou die zelf 's avonds de sleutels weer nemen en dan was het met zijn studie gedaan. Daarom begreep hij, dat hij alle intelligentie moest aanwenden om gebruik van de gelegenheid te maken. En zij, zijn lust en ijver ziende, kreeg steeds meer respect voor hem, voelde als koopvrouw, den grooten koopman, die er in hem zat.
Een paai avonden voor dat de patroon terug zou komen, zat hij onder haar toezicht een journaal met een memoriaal te vergelijken. Werktuigelijk telde hij de bedragen na...
‘Dàt komt niet uit!’ zeide hij.
‘Dat moet uitkomen... je hebt je zeker vertelt...’
Hij telde nog eens... néén hier staat een vier en 't moet een zeven zijn...’
Zij telde na... hij had gelijk.
‘Dat is erg... zoo'n fout maakt een heel boek in de war...’
Maar hij telde alweer op 't volgende blad...
‘Dat is ook verkeerd... Daar staat als debetsom drieduizend acht-en-veertig en het is vierduizend acht-en-veertig... Dàt is duizend gulden te weinig.’
En zij bleven tot laat in den nacht rekenen.
De geheele boekhouding was in de war... En hij, gebruik makend van de gelegenheid, nam alle boeken, sloeg ze open, las de namen en de cijfers, maakte kleine teekentjes op zijn manchet om later zijn geheugen te hulp te komen.
‘Dat is vreeselijk... vreeselijk... oom zal er van schrikken... Hij heeft alles aan den chef overgelaten... een man die twintig jaar in zijn zaak is en... en...’
| |
| |
Zij wachtte even, keek Hirschfeld in. de oogen.
‘Hirschfeld... kan ik je vertrouwen?’
‘Mij?... Ik vlieg voor u door 't vuur...’
‘Ik geloof, dat oom vreeselijk bestolen is... en wie weet, hoe veel jaren al... Vertel niets... laat niets merken... tot oom terug is...’
Hij dacht er niet aan, wat anders te doen, dan zij hem beval. Zij seinde naar haar oom. Toen hij thuis kwam, riep zij hem dadelijk alleen. De bedienden keken op, gaven elkaar oogjes, loensoogden naar Hirschfeld... die werd een poosje later boven geroepen.
‘Daar zal je het hebben’ zei de chef. ‘De Mof heeft de nicht van den patroon aan den haak gepikt. Je moest zulke kruipers kunnen doodtrappen, zoodra je ze ziet... Want ze brengen niets dan ongeluk...’
Doch een paar minuten later werd hijzelf boven geroepen. Toen hij de matglazen deur van het privé-kantoor had opengeduwd en daar Hirschfeld, Suzanne en de opengeslagen boeken zag, werd hij vaalbleek en begon op de beenen te trillen.
‘Wat heeft u?’ vroeg de patroon heel gewoon.
Hij herstelde zich.
‘Ik dan dien kerel daar niet goed zetten, mijnheer. Die man is een nachtmerrie voor mij...’
Opeens donderde de patroon op.
‘Dàt zal G. V. D. wel waar zijn, smerige dief... Politie! Politie!... Politie!’
De man trilde door zijn geheele lichaam. Zijn lippen, paarsblauw, beefden. Hij trachtte zich niet te verdedigen. Suzanne opende met een flinken ruk de deur.
‘Donker, haal dadelijk een paar agenten. Dadelijk, verstaje!’
De knecht, in de meening, dat het Hirschfeld gold, knipoogde tegen een winkeldochter, liep snel de deur uit.
Een half uur later werd de chef in een rijtuig met een agent naast zich, naar het politie-bureau gereden.
| |
| |
Dit voorval had een ommekeer in 't lot van Hirschfeld gebracht. Hij had met Suzanne geholpen bij 't verifieeren der boeken. Een accountant was weken bezig met het nazien en Hirschfeld telde ds sommen op, rekende na. De accountant complimenteerde hem in 't bijzijn van den patroon en deze begon genegenheid te gevoelen voor den ‘Mof’, die zoo goed voor zijn zaak was. En al dadelijk werd Hirschfeld aan het voortzetten van de nieuwe boekhouding gezet.
De chef had in zeven jaren tij ds twaalf duizend gulden gestolen. Het was 't oude liedje. Hij was met een kleine som begonnen om te speculeeren, had verloren, dekking moeten zenden en zoo zich, zonder eigenlijk er véél van te genieten en met de gestadige hoop, door één goeden slag alles weer terug te verdienen, zich er dieper ingewerkt. Hij kreeg negen maanden gevangenisstraf en de patroon zelf ontving een scherpe vermaning van den rechter, voortaan niet meer door zijn gebrek aan contrôle, ondergeschikten in de verleiding te brengen.
De twee eerste maanden controleerde de patroon Hirschfeld. Maar toen werd het hem te veel moeite, liet hij hem zijn gang gaan.
In den winkel was het personeel in den beginne zeer onwillig. ‘Let op, nu zal je hem zien trappen. Nu komt de Mof er uit’, zeiden ze. En reeds als Hirschfeld kleinigheden veranderde; werden ze rumoerig, begonnen te protesteeren.
Suzanne zette hem aan om flinker te zijn, om desnoods te ontslaan. Maar hij durfde niet.
‘God bewaar mij. Ik zou verantwoording op mij nemen, dat zoo'n man zonder brood komt?...’
Het personeel, zijn zwakheid bemerkend, begon obstinaat te worden. Zij hadden er pleizier in juist dàt te doen, wat hij verbood. Enkelen maakten er een heldenstuk uit, hem te brutaliseeren. Ze kwamen 's morgens een half uur te laat overtuigd, ‘dat de Mof tegen hen toch geen bek dorst open te doen.’
| |
| |
Op een dag kwam een bediende eerst om twaalf uur aan den winkel.
‘Waar bent u zoolang geweest?’ vroeg Hirschfeld.
‘Ik heb eens een beetje gebommeld!’ zei de man brutaal.
Hij wilde zwijgen, maar zag opeens het oog van Suzanne vurig van toorn, op hem rusten. En opeens, als bij ingeving, zei hij:
‘Gaat u dan maar weer heen om verder te bommelen. U bent ontslagen.’
‘Daar heb jij niet over te zeggen, vuile Mof...’
‘U bent ontslagen. Gaat u heen of ik laat u met geweld de deur uitzetten...’
‘Als je mij aanraakt vuile Mof, sla ik je op je gluiperige smoel... leelijke verrajer!...’
Hirschfeld keerde zich om, liep naar het privé-kantoor van den patroon. Die liet den brutalen bediende boven roepen, berispte goedmoedig diens te laat komen, maar zeide tegen Hirschfeld, dat hij van een jongmensch wel eens wat door de vingers kon zien.
Sedert was zijn toestand nog pijnlijker. Hij begon er over te denken,van betrekking te veranderen.
Maar Suzanne kwam hem ter hulp. Zij vertelde haar oom eens duidelijk waarop het stond, verweet hem, dat hij een zoo trouw en bekwaam man als Hirschfeld niet waardeerde...
Hij hoorde haar kalm aan en?.ei daarna onwillig:
‘Ik heb óók wat tegen dien Mof. Je hebt ze noodig, maar onderkruipers zijn het.’
‘En ik heb niets tegen hem oom. Integendeel, ik houd véél van hem, heel véél.’
Hij keek verrast op.
‘Zoo... had dat maar eerder gezegd...’
‘'t Is nog niet zoover om wat te vertellen. Er bestaat tusschen ons nog niets. Maar als hij zich verklaart, zeg ik ja. En als wij trouwen vestigen wij ons zelve...’
Hij was geschrokken, maar had het niet laten merken.
| |
| |
Die twee, beiden ijverig en geheel op de hoogte van 't vak, zouden hem concurrentie kunnen gaan aandoen. Suzanne had wat geld en de fabrikanten zouden er tuk op zijn, die twee aan een zaak te helpen. Oppassen was de boodschap.
Suzanne nam nu Hirschfeld openbaar in bescherming. Hoewel zij beiden elkaar nooit over liefde gesproken hadden, hij haar nog altijd niet durfde tutoyeeren, toch was er een zeker samen-denken en samen-handelen tusschen hen, dat op een toekomstige intieme verstandhouding wees. En Suzanne durfde optreden. Den heelen dag was haar oog niet van Hirschfeld af. Beval hij iets, op zijn zachten, bedeesden toon en werd hij niet dadelijk gehoorzaamd of speurde zij insolentie op 't gelaat van den aangesprokene, dan met haar wàt krijscherige stem, herhaalde zij 't bevel van Hirschfeld. Een oudere bediende had haar eens gebrutaliseerd.
‘De Mof heeft je zeker te pakken gehad hè?’ zei hij sarrend.
Zij had een metalen touwkluwenhouder van de toonbank genomen en dien den man in 't gelaat gegooid. Deze, met de bloedende wonde aan 't voorhoofd, was naar den patroon gegaan. Maar daar was hij afgejakkerd. ‘Het moet nu voor den d.... r uit zijn met dat gekuip tegen Hirschfeld. Hij zou ze allen bij elkaar zijn deur uitsmijten. Hij wou niet meer met hun wissewassen lastig gevallen worden...’
Dat was het begin van de zegepraal. Hirschfeld was er Suzanne dankbaar voor. Op een Zondagavond had hij het gewaagd baar tot een tochtje naar het Tolhuis uit te noodigen. Zij was medegegaan en dáár, in een prieeltje, had hij haar voor 't eerst durven kussen en haar zeggen, dat hij haar liefhad. Zij gaf hem het jawoord en zij spraken over de toekomst. Hij had niets, totaal niets overgespaard, hoewel zijn salaris verdubbeld was en hij allerzuinigst was blijven leven. Alles wat hij over had, had hij aan zijn ouders gezonden om zijn broers te laten leeren. Zij had drie duizend gulden op de spaarbank. Daarmede zouden zij kunnen
| |
| |
beginnen. Als ze nog een jaar verloofd bleven, zouden zij er wel een vijfhonderd gulden bij kunnen sparen.
Nu zij verloofd waren, publiek verloofd, ving voor Hirschfeld een goed leventje in den winkel aan. Men begon voor hem te vreezen. En hij werd langzaam bewust van zijn macht. Toen hij eenmaal hun lafheid zag en achter zich den steun van Suzanna voelde, durfde hij krachtiger op te treden. Zijn stem werd luider, zijn houding moediger. Hij imponeerde zelfs den patroon, die nu de boekhouding geheel in zijn handen lag en nu Hirschfeld bij fabrikanten zoowel als bij de klanten goed bekend was, vreesde hem te zullen verliezen, goed inkooper en goed verkooper, accuraat boekhouder, ijverige, trouwe en oppassende ondergeschikte.
Dietrich, de oudste firmant van de groote Duitsche confectie-firma Dietrich und Cohn, die, waarvan het grootste gedeelte der confectie-winkeliers in Amsterdam afhankelijk was, wegens hun waren, courant en goedkoop en omdat zij lange credieten gaven, zelfs geld stuurde, om wissels te dekken als de winkelier op 't laatste oogenblik seinden, Dietrich had Harry Hirschfeld opgemerkt. Hij had naar hem geinformeerd en toen alle informaties goed waren, had hij hem eens 's avonds meegenomen naar de Nes. Ze bezochten tingeltangels en bordeelen en voor 't eerst kwam Hirschfeld 's morgens laat in de zaak.
Suzanna liep hem angstig tegemoet, vroeg of hij ziek geweest was.
‘Een beetje’, loog hij. En dezelfden avond ging hij opnieuw met Dietrich aan den bommel, belandde diep in den nacht in het bierhuis van Lothar Richter. Dàt was een vreugde bij het wederzien na zoo langen tijd van scheiding. Zij bleven fuifen in gezelschap van Lothar, Elly en een paar kellnerinnen tot 's morgens vroeg. Dietrich lachte er om, toen Hirschfeld 's morgens op den Dam sentimenteel begon te roepen om zijn Suzanne. Hij meende het toch niet met
| |
| |
die Roomsche winkeldochter? Was hij ‘verrückt’ Een man als hij, die aan elke vinger van zijn hand in Duitschland een rijk Jodenmeisje zou kunnen krijgen. Hij, Dietrich, had een nichtje, een beeld van een vrouw, die dertigduizend mark mee ten huwelijk kreeg. Kom, hij moest maar eens vacantie nemen en met hem mee gaan. Dan zou hij hem zijn fabriek te Berlijn eens laten zien. Als hij met dat nichtje trouwde gaven zij, Dietrich und Cohn, hem een winkel op den besten stand in Amsterdam. Een ‘grossartiges Geschäft’, zooals die stomme, achterlijke Hollanders het zich nog niet gedroomd hadden.
En Harry Hirschfeld wás mede gegaan. En hij had het ‘niet gemeend’ met Suzanne en hij had het nichtje getrouwd en had in de Kalverstaat zijn mooie, groote zaak opgezet in dames-confectie en lingerie's met behulp van de veertigduizend mark Mitgift, de ‘nesjieres’ was tienduizend mark meegevallen en de twintigduizend mark crediet, die Dietrich und Cohn hem gaven. Alleenlijk zijn vrouw was niet mooi, niet ‘bildhübsch’ zooals Dietrich, die verstand had van zaken doen, hem had voorgespiegeld. En binnen vijf jaar had hij vier kinderen, die allen ziekelijk waren. Het oudste kind Moritz Dietrich, had een kliergezwel in de hals; de tweede zoon was scrofuleus; het derde kind lag sedert maanden rechuitgestrekt op een plank om een vergroeiing van 't schouderblad tegen te gaan en het jongste kind had een horrelvoet. Want het nichtje met de 40,000 mark, dat in Duitschland geen man had kunnen vinden, was uit een Russischjoodsche familie, van een geslacht, dat door ontbering en gebrek was uitgemergeld en waarvan slechts één lid, uitgeweken naar Duitschland, door een loterij tot welstand was gekomen. Die ééne rijke was de vader van Hirschfeld's vrouw geweest en die ongelukkige dochter droeg in zich al de kiemen van de ontaarding, die na eeuwen van verdrukking en lijden, het ras tot uitsterven bracht.
Nu was Hirschfeld bewust geworden. Hij voelde het, dat
| |
| |
hij gestraft was voor zijn ontrouw aan Suzanne. Die had hij moeten trouwen, de robuste, gezonde, degelijke Christin. Dat zou zijn ras veredeld hebben. Bij hââr zou hij gezonde kinderen gekweekt hebben. En mét haar zou hij toch tot welvaart gekomen zijn. Hij had haar nog altijd lief... Maar zij had hem éénmaal ontmoet en toen het hoofd afgewend met zulk een uitdrukking van verachting, dat hij, die toch dikwijls minachting had verdragen, een nacht er niet van had kunnen slapen, altijd haar smadelijk afkeeren van 't gelaat zag. Want die andere minachting voelde hij als onverdiend, maar deze was wèl verdiend.
Hij haatte zijn vrouw, at nooit met haar tafel, leefde op een afstand en hun slaapkamers waren voor goed gescheiden. ‘Hij wilde niet nog méér ongelukkige kinderen in de wereld zetten,’ zeide hij en verzweeg, dat hij van haar walgde en altijd een afkeer van haar gevoeld had. In zijn ‘Geschäft bleef hij woest nijver en Dietrich und Cohn feliciteerden elkaar bij eiken wissel, die steeds door hem op vertoon gehonoreerd werden, met het handige zaakje, dat Dietrich in elkaar had geflikt. Maar hij was een hond voor zijn ondergeschikten, behandelde ze als recruten, salarieërde ze met hongerloonen, liet ze hard werken en gaf ze, ook zelfs Zondags, geen vrij-àf. Want hij haatte ze. Hij herdacht zijn jeugd tusschen dat laksche, kleinzielige, plagerige, luie, Hollandsche personeel en wreekte zich nu op zijn ondergeschikten. Maar juist daardoor had hij een voorbeeldig personeel. Het was goed gedrild, werkzaam, ordelijk en nederig. In zijn winkel ging het, ook bij de grootste drukte, voornaam toe. De bedienden waren onderworpen, beleefd, onvermoeid, kenden hun vak, wisten waar de voorraden lagen. Hij stond in den winkel, boven op de trap van den opkamer en met zijn oogen, die hàrd-blauw en streng van blik waren geworden, commandeerde hij ze, zooals een scheepskapitein bevelen zou geven van de brug van zijn schip. Geen moeite schuwde hij, van zijn personeel te vergen. Hij was de eerste, die niet meer
| |
| |
's daags het gordijn voor één der winkelkasten liet vallen om te laten étaleeren, maar hij dwong elke week twee bedienden een nacht dóór te werken om een étalage te vernieuwen en gaf ze dan 's morgens van acht tot twaalf gelegenheid om boven op zolder op veldbedden uit te slapen.
Andere winkeliers moesten zijn voorbeeld volgen. Maar hun verwend personeel weigerde, moest 's nachts met cognac en broodjes met vleesch gepaaid worden. David De Leeuw had het niet eens geprobeerd. Men moest leven en laten leven, had hij gemeend. Ken patroon moest hart voot zijn ondergeschikten hebben. Ze werkten toch voor hèm, verdienden mede voor hem het brood. Maar omdat werkelijk elke étaleer-dag schade bracht, engageerde hij een etaleur, die tegen extra-betaling 's nachts een nieuwe uitstalling maakte.
Hirschfeld lachte hem uit. ‘Ik sloot mijn Geschäft liever. Hart voor dat vuilnis? Lumperpack, was het. Donderen moest je ze. Dan waren ze goed. Menschen? Dat menschen? Machines waren het. Hij had ze in zijn harde jeugd leeren kennen.’
David de Leeuw zweeg, maar dacht in zichzelf: ‘Dat is de Mof weer. God beware de mensch, die afhankelijk van hem is.’ En met een krimping van zijn hart bedacht hij, dàt ook hij afhankelijk van ze was, vastgebonden aan zijn zaak door hun crediet, dat ingevreten had als een ziekte, dat als een wonde was, die voortetterde.
Maar als David de Leeuw naijver gevoelde wanneer hij de orde en netheid, de vooruitgang en den bloei van de zaak van Hirschfeld zag en soms ontstemd thuis kwam als in zijn zaak zijn personeel, waarvoor hij zoo goed was, luierde en de boel verwaarloosde, zijn kwade bui verging als hij de kinderen van Hirschfeld zag...
Wat had men aan allen rijkdom bij zoo'n gezin? Waarvoor tobde Hirschfeld zich af, exploiteerde hij zijn personeel? Voor dat kinder-asyl? Voor die schuwe, tanige Russische Jodin, waarmee hij zich nooit liet zien en die de
| |
| |
huishouding verwaarloosde. Want dat dacht de wereld.
Hirschfeld welvarend geworden, kende in zijn verbitterd en mislukt leven maar één genot... dat was eten, véél eten. Het scheen, alsof hij in wilde halen, de jaren die hij geteerd had op brood metmargarine en slappe koffie. Men kende hem in alle restaurants. Daar déjeuneerde, dineerde en soupeerde hij overdadig, genietend van primeurs en lekkernijen, ongemakkelijk en hondsch voor de kellners en ze karige fooien toewerpend. Maar het liefst toch at hij in de Warmoestraat bij Lothar en Elly. Hij werd daar door Elly zelve bediend en zij zette hem de zware, zoete, met uien toebereide gerechten voor van de Zuid-Duitsche tafel. Hij betaalde hier goed, vond het prettig royaal te kunnen doen tegenover zijn vroegeren metgezel in de armoede. Hij was ook wel te vinden om arme Duitschers hier voort te helpen met geld en met raad, vertellend luid-op hoe hij hier, in Amsterdam, was aangekomen met een geleenden gulden op den bok van een diligence en nu, na tien jaar had hij één van de grootste ‘Geschäften’ in Amsterdam.
‘Nichts wert die Holländer... Dreck haben sie im Kopf... Ein Deutscher steckt hundert Holländer in die Tasche. Es wäre ein Glück für Holland wenn Deutschland es annektieren würde...’ blufte hij tegen de arme Duitschers om zich heen, die tot hem opzagen en niet vermoeden konden, waarvoor deze man zijn welvaart gekocht had!
Lothar Richter sprak hem tegen. Hij had Holland lief gekregen. Zeker, hij hield ook wél van Duitschland, sogar viel...
En Elly keek hem aan. Zij wist, hoe haar ‘Schatz’ verteerde van Heimweh. Zij had hem 's nachts wel eens stil hooren zuchten.
‘Weshalb seufzest Du, Lothar?’ vroeg zij.
Eens had hij haar geantwoord, omdat hij spijt had gedeserteerd te zijn, de domste streek van zijn leven. Omdat hij terug wilde naar Duitschland... Er waren dagen, dat Lothar
| |
| |
niet in de zaak kwam. Dan zat hij boven maar stil te soezen, neuriede Duitsche wijsjes, tokkelde zacht op zijn cither een ‘Uber Berg und Thal’ en ‘Ich weiss nicht was soll es bedeuten’ of ‘Haideröslein’. En in vlagen toornde hij op, sprak er van naar Duitschland terug te gaan, zich in arrest te stellen... Zij troostte hem, kuste hem, sprak hem aan met de zoete, vleiende, Duitsche liefdewoordjes, mein Schatz, mein Liebling, mein Bubi, meine Wonne, mein goldenes Glück...’ tot hij zachtjes bedaarde en een traan traag langs zijn wang biggelde.
Maar tegenover Hirschfeld verdedigde hij Holland. Richter voelde wel dankbaarheid voor den man, die hem vroeger geholpen had, doch hij haatte in hem het opsnijderige en het hondsche. Hij was een deserteur, goed, en hij was heelemaal geen man, die den naam van een Duitscher hier in eere bracht, maar zulke ‘Knallprotzen’ als Hirschfeld deden toch ontzaggelijk veel meer kwaad. Als hij zoo 't land aan de Hollanders had, waarom woonde hij dan hier. Hij behoefde immers niet uit Duitschland weg te blijven. Hij mocht terugkeeren, wanneer 't hem lustte... En hij voelde afgunst, niet wegens Lothar's rijkdom, 't ging hem immers hier ook héél goed, en als hij over twintig jaar weer naar de Heimat terug mocht keeren, zou hij er kunnen rentenieren als de zaak zoo bleef gaan. Maar hij verging van jaloesie als Hirschfeld terug kwam van inkoopsreizen door Duitschland en dan luid-òp in het bierhuis vertelde van de vooruitgang van Frankfurt en van de prachtstad Berlijn, tienmaal mooier dan Parijs, met breede straten en snelle verkeersmiddelen en café's als paleizen, en ‘Geschäftshäuser’ als kasteelen, geheel van glas en steen. Dietrich und Cohn hadden op de Hausvogtei-Platz een huis laten bouwen waarin de Nederlandsche bank kon ronddansen en als je uit ‘Die Zeile’ uit Frankfort naar Amsterdam kwam, leek de Kalverstraat een steeg!
Een stille haat kwam in Lotar Richter kiemen tegen den insolenten ‘Streber.’ Hirschfeld voelde dat en omdat hij die
| |
| |
haat van den Germaan tegen den Jood kènde, maar wist, dat hier de Germaan de zwakste was, vond hij er een satanisch o-enot in, den ongelukkigen deserteur te plagen, zoo zich wrekend, hij de mislukte, de verbitterde, ondanks allen uiterlijken schijn, diep-ongelukkig en hatend Holland, hatend Duitschland, liefdeloos, dor en leeg van binnen, hij, die het eigen hart gesmoord had.
|
|