| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
In het nieuwe winkeltje, dat Vlissingen schuin over zijn zaak in de Taksteeg gehuurd had, zouden geen potten, pannen of vazen worden verkocht. Treesje had dikwerf bij 't verkoopen van vazen gemerkt, dat de klanten ook graag de bloemen of planten er bij hadden gekocht, die er in de étalage instonden. Mantua bracht haar die of hij raadde haar aan, welke bloemen of planten ze moest kiezen. Vlissingen, die een hel-roode geranium of een vôl-bloemige fuchsia de mooiste ‘blommen’ vond, had eerst een beetje wantrouwig gekeken, toen Mantua zilverdistels, gedroogde halmen, judaspenning, zonnebloemen of vreemd-gevormde, reukelooze orchideeën bracht. Treesje had het ook wel even vreemd gevonden, maar Mantua had een bos judaspenning geschikt in een bruingeglazuurde vaas met grijszilveren aderen en hij had de pastel-blauwe zilverdistels in een kobalt-blauwe Weener vaas gestoken en toen was hij in verrukking geraakt over de zachte vervloeiing der tinten en over de vormen der planten. Hij had een stukje grijs pakpapier van de toonbank genomen, had spelenderwijs van de zilverdistels een schetsje gemaakt. Eenmaal aan 't schetsen kon hij zich niet bedwingen, ging op het lage Weener krukje zitten, begon zorgvuldiger te teekenen en na een half uur had hij de warrige, stekelige plant scherp en vast op het papier gezet. Peinzend over zijn teekening zeide hij:
‘Het winkeltje aan de overzij zou ik wel eens zoo willen decoreeren. Een eenvoudig zilverdistel-motief gestiliseerd in randen...
| |
| |
Het is een mooie plant en 't is een ècht Hollandsche plant. Die heb ik uit de duinen meegebracht...’
Vlissingen, die Mantua niet begreep, méé-lachte als De Leeuw goedig gekscherend van hem sprak als van een ‘verschwartste nar,’ maar die wèl zag, dat hij door den man véél voordeel had, die nog nooit om betaling had gevraagd, zelf niet over geld had gesproken, die tevreden was als hij nu en dan in 't achterkamertje mocht zitten om 's avonds een kopje thee mee te drinken, voelend het geluk van altoos-ontbeerde binnenkamertje-gezelligheid en de waarachtige bewondering van het schoone, wereld-wijze Treesje, dat hij lief meende te hebben als een eigen dochter, lief meende te hebben als kunstenaar om de ranke lijn van haar maagden-lichaam, het rustig welven van haar harmonische liniën, het klaar-uit stralen van haar nog onbewuste, groene oogen, bedriegend zichzelf, dat in hèm, den man al naar de vijftig loopende, geenerlei zinnelijke begeerte naar dat nauwelijks volwassen kind kon zijn, Vlissingen hield zijn oog op zijn zaak en zijn voordeel en zag Mantua graag in zijn huis. Zeker, Mantua zou het winkeltje aan de overzijde weder beschilderen. Dat vond Vlissingen héél goed. Hij moest zijn gang maar gaan. Maar Vlissingen zou er geen pottenwinkel van maken. Als hij er eens een bloemenmagazijn in opende?’
Treesje had dadelijk het gezonde denkbeeld van vader begrepen en uitgewerkt. ‘Dat was héél goed vader. Hier bij ons koopen de menschen de vazen en de potten en de jardinières en aan de overzij koopen ze de bloemen. En dáár, ze wees naar de overzij waar de ruit van 't nieuwe huis wit gemaakt was met krijtsop, zullen ze dan ook dikwijls mèt de bloemen, vazen en potten koopen. De bloemen kosten niet veel... zilverdistel en halmen kunnen wij Zondags zelf in de duinen gaan plukken. Als er veel vraag naar komt, zullen wij in Haarlem wel een bloemist vinden, die ons elken dag nieuwe zendingen stuurt van allerlei....’
Mantua vond het denkbeeld prachtig. Wij moeten hier
| |
| |
vooruit in Holland. Ik voorspel een heele revolutie in de bloemencultuur van de toekomst. Wij blijven hier met onze dubbeltjes-potjes aan de markt altijd bij 't zelfde. Die bloemen zijn àf-gezien. Dat is goed voor den gemeenen man. Wij moeten de menschen het mooi leeren zien van de allereenvoudigste wilde planten en óók van de verfijnde, van de exotische. Ik heb in Engeland orchideën gezien, die een gulden het stuk kosten. In Parijs loopt geen vrouw op straat, van 't armste naaistertje tot de vrouw van de wereld, die niet in den herfst eeu ruikertje viooltjes van Nizza draagt. Daar hebben de heeren een knop in 't knoopsgat als ze 's morgens naar hun bureau gaan. Dat moet hier ook komen.
Ik voorspel je, Vlissingen, dat de bloemenhandel in de groote steden in Holland binnen tien jaar een omvang zal nemen, zooals niemand nu vermoed. Want wij gaan méé in Holland, wij gaan altijd mee, maar langzaam. Als ik het geld had en koopman was, zou ik het nu dadelijk gróót aanpakken. Ik zou Zeemanshoop op den Dam koopen. Dan liet ik het tot den grond afbreken en ik maakte er een wintertuin van. Twee groote ruiten aan de straat. De wanden binnen met rustieke tableaux in lijsten van kurkschors en cementwerk. En dan binnen al de bloemen van 't seizoen. Ik zou nanr Nizza gaan om verbindingen aan te knoopen met de bloemisten dáár. Ik liet mij elken dag rozen en viooltjes in ijs verpakt toezenden, zooals je nu visch van Den Helder kunt laten komen. Zoo zou ik 's winters als 't vroor, midden op den Dam, een tuin hebben als in den zomer. En dan kreeg je de klandizie niet van Amsterdam alleen, maar van 't heele land. En wie de eerste is en wie éénmaal de klandizie heeft en den naam, die houdt ze...’
Treesje, hem volgend in zijn fantaisie, keek straal-oogend naar hem op. Maar Vlissingen, met het gebakkebaard, vierkant gelaat van echt-Amsterdamschen burgerman, niets voelend voor zulke groote zaken op-eens, kalm-nuchter man,
| |
| |
die wist hoe moeielijk het is om in conservatief-Holland wat nieuws aan den man te brengen, puurde instinctief het practische uit de fantasterij van den artist. Zoo groot opeens hoefde het niet. Zachtjes-aan, dan brak het lijntje niet.... En zachtjes-aan, zooals hij van karnegotie tot een winkeltje in potten en pannen en van dat ééne winkeltje nu er tot twéé kwam, moest hij voortgaan. Nooit zijn vleugels verder uitslaan, dan ze lang waren. Zelfs geen behoeften van de menschen vooruit loopen maar wachten, tot ze het vroegen. Hij had het beleefd, hoe lang het èmail-goed, dat toch werkelijk beter was, had te strijden gehad tegen de kookpotten van aardewerk. En nu nog zeiden de menschen, dat je niet lekkerder stoofde dan in ouderwetsche aarden potten. Nu hadden ze uit Duitschland weer de nieuwigheid van stoomkokers. Hij had vijf potten ingeslagen, maar hij was er nog niet àf. Als 't éenmaal eerst versleten was, dan zouden de lui wel eens beginnen het met de stoomkokers te probeeren. En vóór ze er heelemaal vóór waren, zou er wel weer een paar jaren verloopen. Maar een klein bloemenwinkeltje, door Mantua voor niets of voor een prikje nieuwerwetsch gemaakt, dat zou wel gaan. Hij had het huisje goedkoop gehuurd met huurcontract voor drie jaar met recht tot aankoop voor drieduizend gulden vóór den laatsten huurtermijn. Ging het bloemenzaakje, kwam er ‘stand’ in 't huisje, dan zou hij 't met een hypotheekje er op, kunnen koopen. Dat was practisch, dat was gezonde koopmanschap.
En het bloemenwinkeltje zou geopend worden. Treesje was een week lang elken dag naar Haarlem gespoord en daar had zij de namen van de bloemen geleerd en de behandeling en ook een beetje het maken en schikken van ruikers. Mantua was elken dag medegegaan. Maar dat had hij en had Treesje voor Vlissingen verborgen gehouden.
Hij wachtte haar op aan den trein. Den eersten dag was zij in een dames-coupé gaan zitten, hem met een lieven
| |
| |
groet voor 't wegrijden afscheid gevend en Mantua, zonder zich er over te verwonderen, was met zijn klein veldezeltje en zijn verfdoos in een andere waggon gaan zitten. In Haarlem waren ze beiden uitgestapt en toen samen een eindje den weg naar Bloemendaal op gewandeld, waar de bloemisterij lag.
Hij was de duinen ingegaan, naar hij meende om schetsen te maken. Maar hij kón niet Hij liep door de duinen, duin-òp-... duin-àf... tot hij aan zee kwam, bleef daar zitten, en turen naar den verren, blanken einder. Zoo ging het dag-in, dag-uit. En in zijn hart begon zachtjes de bewustheid van zijn liefde op te bloeien. Hij dorst het zichzelf nog niet te bekennen. Hij lachte zichzelf uit, ‘kom, kom, hij de oude vagebond, hij een man naar de vijftig, zou verliefd zijn geworden op dat jonge, onschuldige ding. Hij moest zich dat maar uitpraten. Dàt was onbegonnen werk. Wàt kon hij haar bieden? Nog tien jaren kon hij werken... en misschien had hij nog maar tien jaren te leven... Hij had te veel meegemaakt. Het leven was te hàrd voor hem geweest. Hij moest nu nog maar dat restje van zijn leven eenzaam te blijven, zooals hij het levenslang was geweest en dàn, na zijn dood, zou zijn naam beroemd worden, zou men ervaren, wie en wàt hij geweest was. Hij zou al zijn schilderijen aan Treesje vermaken en alles wat hij bezat... wat hij bezat? Immers niets... Niet eens een spaarpotje... wat schilderijen, waarom iedereen lachte... die hij nooit iemand meer liet zien... Wat zou zij met die doeken doen, als hij dood was?... Zou zij ze begrijpen?... Misschien... Als ze ouder geworden was en rijper... En dan zou ze aan hem denken... ze zou hem met liefde gedenken... Dàt was de liefde, die hij alléén van haar te verwachten had. En 't was nog véél... Zeker, voor hem was 't nog véél... Het was nog een onverwacht geluk op zijn ouden dag... te weten, dat er iemand, die hij lief had, na zijn dood zou begrijpen hoe groot hij geweest was en hoe miskend...’
| |
| |
Maar ondanks die overpeinzingen, draafde hij, zonder iets te hebben gegeten of gedronken, weer door de duinen terug en tegen drie uur wachtte hij alweer voor den ingang van de bloemisterij, tot zij er aankwam, haar blanke tint door de zon wat gebruind, haar tuinhoed los op de bruine haren en tegen het flosse, katoenen kleedje in den arm een grooten kleurigen ruiker van bloemen, die zij had meêgekregen.
‘Bent u al wêer terug? Heeft u pleizierig gewerkt? Gaat u ook weer naar Amsterdam?... 't Was vandaag zoo heerlijk.... De eerste maandroosjes waren uit.... U hadt ze eens moeten zien... gisteren nog allemaal kleine knopjes en vandaag al stonden ze net roze zonnetjes te schitteren in de struiken... Zie eens... 'k heb mij aan een doorn geprikt bij 't plukken...’
‘Doet het pijn? Is er bloed gekomen?’
‘'t Doet wel pijn... maar 't heeft niet gebloed.... Ik geloof, dat de doorn er nog inzit...’
Ze wierp de bundel bloemen in den linkerarm, stond stil op den weg, toonde hem den wijsvinger. Hij zag het zwarte stéétje van den doorn....
‘Wacht, ga hier even zitten in 't gras... dan zal ik hem er uithalen. Anders gaat het zweren...’
Zij ging zitten. Hij boog zich over haar heen... Het was hem of zij bloemengeureu uitwasemde. Téér en voorzichtig drukte hij haar vinger... Het puntje van den doorn stipte even zwart op. Met zijn nagels pakte hij het vast .. pikte het er uit... Toen drukte hij, tot er een pareltje bloed opwelde.
‘Zoo... nu je zakdoek er om...’
‘Dank u,’ zei ze met een lach in haar goudsrroeue oosren.
Hij wilde een kus vragen, maar verzette zich tegen den aandrang, sprong rechtop, zette zijn borst vooruit, liep nu ver met het hoofd boven haar, stevig stappend als zette hij zich tegen de nieuwe smart in, die in zijn leven gekomen was.
| |
| |
‘Wat loopt u gauw
... En wat neemt u een stappen....’
Ze keek naar hem op, zag in zijn oogen, in zijn bruine oogen, welks oogleden onder de al grijzende wenkbrauwen rimpelig opgehouden waren, een ongewone glimming.
‘Nu moet u mij toch eens zeggen, waaraan u daarnet, toen u zoo hard ging loopen, dacht?’
‘Ik?’
‘Ja, u. Ik zie altijd dadelijk, wanneer u aan het denken bent. Dan is er zoo iets vreemds in uw gezicht. Waaraan ik het zie, weet ik niet precies... kom... wees niet zoo treurig...’
Zij duwde haar ruiker wat omhoog, spelenderwijs tegen zijn baard aan, zoodat hij de toppen der bladeren langs zijn wang voelde kriebelen.
‘Vandaag heb ik ruikers opmaken geleerd... Ze noemen zoo'n witte tuut een manchet. En dan eerst midden in een groote bloem uitstekend en daarom werken ze een ring van kleinere bloemen en dan weer groen en aan de randen opvullen met rozen van één kleur.’
Hij was bekoord door 't kinderachtige van 't opgezegde leerlesje, maar dadelijk, denkend aan het slechte onderwijs, zei hij smadelijk:
‘Ze weten er wat van! Prutsers zijn het.... Bloemverknoeiers....’
‘Ja, 't is wel zonde om in al die mooie bloemen ijzerdraden te steken om ze óp te houden, 't Was mij soms nét of ik een moord dee... Gek toch hè... 't Is toch maar een bloem... Zoo een ding zonder gevoel!...’
‘Zonder gevoel? Een bloem zonder gevoel... Dacht jij dat een bloem zonder gevoel was?...
Hij stond stil op den weg, trok uit haar ruiker een ontplooide Gloire de Dijon, hield de bloem voor zich uit aan de lange steel...’
‘Kijk eens... dacht je nu, dat dit een dood ding is?... Neen... een bloem is een levend déél van het leven, zoo
| |
| |
goed als een mensch dat is... Dacht je, dat die weeke, rose kleur zonder gevoel in een bloem kwam? En dat een bloem, zoo zijn blaadje zou kunnen omplooien, als zij geen verstand had? En die doorn, waarmede ze je geprikt heeft, dacht je, dat ze niet wist, dat het haar wapen was... Zoo'n bloem is een voelend, denkend, redelijk wezen... Zooals ze daar staat is ze een vraag... Ze is een vraag aan den lieven God, die niet bestaat, waarom zij bestaat. Ze is een verlangen naar genot en vreugde en zonlicht en liefde. Dacht je, dat zij geen genot had, als ze de bijen om 'r hoofd heen hoort gonzen? Waarachtig, dat is haar muziek... Zoo'n roos kan hooren... Zie je niet, dat de blaadjes zijn omgebogen alsof ze naar iets luisteren?... Prolurken, die ijzerdraden in zoo'n levende bloem steken! Maar dat hoort bij hun platheid, bij hun wansmaak...
Den heelen dag werken ze in bloemen. Zij zien ze bloeien en verwelken, net als menschen, die leven en sterven... Maar begrijpen van een bloem doen ze niets... Handelswaar is het voor ze... Een bloem moet je lièf hebben als een natuurgenoot, als een medemensen, moet je begrijpen in zijn aard, zooals je een mede-mensch in zijn aard moet trachten te begrijpen...’
Hij had langzaam naast haar gewandeld en van terzij had zij naar hem gekeken, nu hij sprak met bitterheid en kracht en nu kwam in haar óók een neiging om dat gerimpelde gelaat naar zich toe te trekken en het te kussen, op die oogen, die goede, mooie, bruine oogen, onder de bedroefde luifeltjes der oogleden en op de ernstige, mannelijke wenkbrauwen en op die gebruinde wangen... Ze zou haar gelaat hebben willen verbergen in die baard en kussen en weenen...
Hij was stil geworden, keek niet naar haar, hield de roos nu onverschillig in zijn hand...
‘Bloemen moet je los binden... Je moest ze bij elkaar schikken, alsof je het toevallig deed. Zooveel mogelijk elke bloem in haar aard laten...’
| |
| |
's Morgens werkte Mantua aan den nieuwen winkel. Hij had de pui effen diepgroen gelakt met zwarte randen. Dat was een stemmige en harmonische omlijsting. Binnen had hij de wanden in teer-geel gehouden in vakken met randeu van groene, gestyliseerde distels.
Het winkeltje was klein met een opkamertje achter en daaronder een ander, laag kamertje, dat met een venster, achter het ôptrapje uitkwam. Dan was er nog een klein keukentje en een klein plaatsje. Het huis had drie verdiepingen van telkens twee kamertjes en een keukentje. Daar ging de familie Vlissingen wonen en juffrouw. Vlissingen was al een week bezig met het schoonmaken. Zoolang Treesje elken dag naar Haarlem ging, bleef Vlissingen in den winkel. Hij zat achter de toonbank in het nauwe geultje, waar hij zich niet bewegen kon, als vastgemetseld.
‘Zij moeten geen “volk” in een winkel roepen,’ dacht hij, ‘maar zij moeten meteen bediend worden en altijd den patroon zien. Als ze koopen, denken ze, dat ze een weldaad doen en ze willen zien aan wien ze de gunst bewijzen. Dat is de fout van De Leeuw. Die man is tegenwoordig te veel van huis.’
Maar ondanks zijn zorgzaam oppassen, verkocht hij minder dan wanneer Treesje er was en vooral als er deftig publiek koopen kwam, voelde hij haar gemis. Want Treesje was thuis in de fijnere soorten aardewerk, kristal en porselein, wist het aan te praten, nam de menschen in. Daarom peinsde hij er over Treesje maar in den ouden winkel te laten en voor den bloemenwinkel een winkeljuffrouw te nemen. Het gaf hem een aangenaam gevoel, dat hij eindelijk er toe zou komen, een ondergeschikte in zijn winkel te moeten hebben. Langzaam-aan. Langzaam-aan. Als hij zag, dat de bloemen goed gingen, had hij wéer een ander plan.
Ze spraken er in den Raad over, om het Spui te dempen. Dat zou een mooie, breede straat worden, een drukke weg
| |
| |
tusschen de Kalverstraat en het Rokin. Dan zou de loop in de Taksteeg verminderen. Dat hinderde niet zoo héél veel voor zijn oude zaak, omdat die 't toch al voornamelijk van de klanten had. Wat hij zoo aan voorbijgangers verkocht, was niet veel zaaks. Maar de bloemenwinkel moest zijn klandisie nog maken.
Hij zou, als 't mêeliep, het huis achter zijn huis, dat tot aan 't Spui doorliep, koopen en dan zijn winkel dóórtrekken. Zóó zou hij opeens uit de steeg in de groote straat komen. Hij moest al vast beginnen met voorzichtig naar den prijs van 't huis achter het zijne te informeeren.
Zijn hart klopte bij de gedachte aan die vooruitgang. Een winkel te hebben aan 't Spui, een grooten winkel, dóórloopend met het achterhuis aan de Taksteeg, één perceel maar met twee winkels. Dan sneed het mes dubbeld!
Juffrouw Vlissingen kwam die week alleen maar 's middags even in den ouden winkel om gauw achter wat eten gereed te maken. En haastig werd gegeten en dadelijk ging ze weer, zooals ze zeide ‘de vuile boel rakkeren. 't Was een smeerkanis geweest, die 't huis bewoond had.’ Maar in haar hart had ze pret in dat boenen en zeepen en schrobben. Als ze van boven kwam, waren haar dunne polsjes rauwrood en haar handen waren uitgevreten van 't zeepwater. Zij rook naar olie en loog. Vlissingen vond dien reuk aangenaam. Dàt was een vrouw, de zijne. Dié wist wat werken was. En tevreden met alles. Je moest de vrouwen van de andere winkeliers zien. Die droegen zijden japonnen en lieten zich mevrouw noemen en gingen 's avonds naar de comedies en de concerten. En dàt, terwijl hun mannen verkrompen van de zorg. Alles vuurwerk, alles schijnleven, alles naar buiten. Dàt kon geen stand houden.
Maar als ze dan 's avonds, na sluiten, nog wel eens samen ‘een hoekje om’ gingen, Vlissingen en zijn vrouw, zij in een zwart-serge japon, nauwsluitend om het uitgewerkte lijfje, met een boersch hoedje op 't hoofd, hij in 't zwart laken
| |
| |
met groote, plompe, zware schoenen aan de voeten en een kleinbollig fantaisie hoedje op, vonden ze het toch prettig, als ze van uit de winkels der groote winkeliers gegroet werden. Een enkele maal had David de Leeuw het echtpaar binnen geroepen, ze boven in de huiskamer ontvangen en ze hadden een glaasje limonade of bier gedronken. Juffrouw Vlissiugen werd gestadig door de Leeuw op ironische wijze toegesproken. Maar in haar eenvoud begreep ze dat niet, nam zijn woorden voor ernst op en zeide later tot haar man, dat ze De Leeuw nog wel mocht lijden, al was-ie ook een Jood.
‘Dat is een fatsoenlijk man’, meende Vlissingen. ‘Maar hij heeft óók te veel hooi op zijn vork genomen. Let op, die man houdt het niet.’
Met Stijntje de Leeuw kon juffrouw Vlissingen best overweg. Dat was nog eens een echte, ouderwetsche moeder. Brand-rein op de kinderen. En ze liet zich geen mevrouw noemen. Je zag haar altijd in haar huishouden bezig. Als ze in 't nieuwe huis woonden, moesten ze De Leeuw en zijn vrouw eens op visite verzoeken. En wat een knappe kinderen allemaal. Nu ja, Treesje was óók knap, maar die kende toch geen muziek, 't Was toch hoogere stand, erkende juffrouw Vlissingen. ‘Maar ik zou toch niet met De Leeuw ruilen, wat is een koopman zonder kapitaal. Dan maar liever zooals wij, eenvoudigjes weg, maar met wàt in kas. En wat jij wijf!’
En hij drukte zijn afgewerkte vrouw even tegen zich aan en voelde liefde voor de trouwe en goedkoope dienstbode, die zijn vrouw hem was.
Zaterdagavond zou de nieuwe bloemenwinkel in de Taksteeg geopend worden. Mantua had 's morgens de laatste hand aan de voltooiïng gelegd. Hij had midden op de spiegelruit een tuil met bloemen geschilderd en daarboven in halve boog: ‘A la corbeille des fleurs.’
In de uitstalkast had Treesje op zwart fluweel de mooiste vazen uit den winkel gezet en daarin gele en rose en witte
| |
| |
rozen. Zij had een étalage enkel van rozensoorten gemaakt. Op een spiegel, die zij in 't midden vlak op 't zwarte fluweel had gelegd, schikte zij eenige plompen, zóó als ze bloemen in de natuur op de vijvers had zien drijven.
Maar binnen had zij, door Mantua geholpen, ook andere bloemen geëtaleerd. Er stonden, varens, palmen, wat conifeeren Naast het toonbankje, wit en zilver gelakt, had ze een klein, rieten tuintafeltje doen zetten. En tegen den muur een tuinbank. Dat gaf iets buitenachtigs, iets wintertuinachtigs aan de zaak. En terzijde van het trapje naar de opkamer, had ze kleine bloempotjes gezet, gebakken naar een nieuwe procédé, cement met kiezelsteen.
Omdat bloemen in de warmte spoedig verleppen, had Vlissingen het licht voor de étalage buiten doen aanbrengen op de wijze, zooals hij dat bij goudsmidswinkels gezien had. Binnen had zij een reeks kleine petroleumlampjes met gekleurde ballonnetjes tusschen het groen neergezet, wat er als een illuminatie uitzag.
Het zou een klein feestje worden vanavond. Elke bezoeker kreeg een ruikertje viooltjes. De bekenden zouden in de opkamer een glaasje wijn of sherry kunnen drinken en een taartje eten.
Treesje was voor 't laatst naar Haarlem gegaan om nog een serie kleine potjes met cactussen uit te zoeken, die vingerhoedjes genoemd werden. Ze zou om één uur 's middags weer terug zijn. Mantua was haar achterna gereisd en wachtte haar bij het hek van de bloemisterij op.
Toen ze kwam, voelde hij zich duizelig worden. Het was een helle dag in 't begin van Juni en de weg was star bleek in de zou, Zij was geheel in 't wit moesselin en droeg de potjes in een mand van grof riet, voorzichtig de mand voor zich uithoudend. Het was hem, als kwam zij op hem aan aan en droeg in haar handen voor hem het geschenk van haar hart. Zoo had hij eens een Maria geschilderd, die vóór zich uit het hart van Jezus droeg. Dat was al lang, al lang
| |
| |
geleden, maar het scheen hem nu toe, dat zij daar voor hem, die Maria was. Toen zij dichterbij was gekomen, staarde hij nog altijd naar het mandje, dat ze voor zich uithield en eerst toen zij sprak, kwam hij weer tot het reeële leven terug.
‘Bent u toch nog gekomen. En in dat warme weer. En dat alléén om mij af te halen... Want u heeft uw schilderkist niet bij u... Wij zullen ons haasten moeten om naar 't spoor te gaan. Verbeeld u, dat ik te laat kwam... En vader en moeder wachtend... Dan zou à la Corbeille des fleurs vanavond niet geopend kunnen worden... Want ik heb nog zooveel te doen, zooveel... Ik moet ook nog een paar bouquetten maken, voor den eersten avond...’
‘Die kunnen wij beter hier maken... Zal ik je helpen in het duin een natuur-ruiker te plukken...’
‘Dan wordt het zoo laat...’
‘Maar dan heb je ook minder te doen ginds...’
Ze dacht even na, keek hem aan, zag het smeekend vragen in zijn blik.
‘Het is eigenlijk verkeerd van mij... en van u ook... maar u bent al dien tijd zoo goed en lief geweest... en ik zou toch ook graag eens zien, waar u hier elken dag geschilderd hebt... Een oogenblik kunnen wij er nog wel aan wagen...’
Hij liep met haar een smal weggetje langs, dat naar het duin leidde. Toen, aan den duinvoet, vóór ze begonnen te klimmen, ging zij op een hoogtetje zitten.
‘Mijn mandje wordt zwaar... Wilt u ze eens zien, de vingerhoedjes?’
Ze sloeg het deksel op. Een twintigtal kleine, gemeniede potjes stonden recht op in 't rieten mandje en op de aarde der potjes bolden de kleine, hardgroene, behaarde knolletjes.
‘Wat oôlijke plantjes, hè? 't Zijn net ouwe mannetjes kopjes... Er is zoo iets komieks in... ze zijn zoo pedant.. is 't niet om te gillen, als je daar die kale knikkertjes bij, elkaar ziet... ’
| |
| |
Zij lachte helder in de stille lucht. Hij lachte ook mee.
‘Dat is de humor van de natuur. De natuur is als een menschelijk gemoed. Er is tragiek, er is lusteloosheid en er is humor in de natuur. Ik kan soms uren kijken naar de sprongen van een jong geitje in de wei. Vaal, als ik in de oogen der dieren zie, is het mij, alsof ze iets van mij begrijpen. Den eersten ezel, dien ik schilderde, is mij altijd in 't geheugen gebleven. Dat goede dier heeft uren achtereen onbewegelijk gestaan. Het was, alsof hij wist, wat ik van hem wilde. Later heb ik meer bemerkt, dat er bij dieren een zekere samenhang bestaat met de ziel van den mensch, die hun toegenegen is.’
‘Ja, maar die cactussen hier zijn toch niet bewust van hun grappigheid. Het grappige, dat ze hebben is voor ons grappig, niet voor hen.’
‘Zoo, zoo... je denkt goed, je denkt buitengewoon goed voor een vrouw... zoo is het precies... Die cactussen bestaan niet op zichzelf... Die bestaan alleen voor zoover wij ze zien en zooals wij ze zien...’
‘Ik begrijp u niet... Neen, leg het mij niet verder uit... Dàt begrijp ik toch niet... Kom, wij moeten onzen ruiker plukken... Draagt u het mandje maar...’
Hij liep tegen het duinpaadje op en zij volgde dartel en gelukkig. Toen ze boven op het duin stond, zag ze opeens hoe ver ze zich nog uitstrekten met bergen en dalen en heel in de verte sloot een hoogere duinkam, blauwgroen bewaasd, den einder af...
‘Hemeltje, wat is dat ver... En waar is nu uw lievelingsplekje...’
‘Over die kam heen, heel ver... wel ruim een uur...!’
‘Zoo vèr?’
‘Ja... zoo vèr... daar is een hoog duin en vandaar kan je de zee zien...!’
‘De zee!’
| |
| |
Zij zei dat ‘De zee!’ als met een schrik, het woord half inhoudend. Hij keek haar vragend aan.
‘Ik heb de zee nog nooit gezien,’ zei ze verlegen. ‘U begrijpt hè, 'tis zoo ver, zoo heel ver en dan de zaak...’
‘Laten wij er dan nu naar toe gaan!’
‘Ja, maar onze tijd... Denk eens aan... hoe laat is het nu...’
Mantua keek naar de zon.
‘'t Is zoowat twaalf uur!’
‘Ziet u dat aan de zon?’
‘Ja... zoo wat... Ik heb in mijn jeugd zoovele jaren buiten gezworven, dat ik dat vrijwel aan de zon kan zien... ten minste buiten... Willen wij verder gaan?... Wil je met mij mee?’
Hij voelde zijn hart bonzen en het bloed opbruischen naar zijn hoofd. Zij kleurde ook en ze keken elkaar aan.
‘Wij kleuren allebeî,’ zei ze. ‘Waarom?’
‘Ik weet niet... ik weet niet... Wollen wij gaan?...’
Hij liep een eindje vooruit naar beneden... Zij volgde hem...
‘Wacht even... ik moet mijn rok wat opnemen... Het is een heele klimpartij.’
Toen hij haar voeten zag, haar niet kleine, maar smalle en fijngevormde voeten, trilde hij door zijn geheele lichaam. Weêr kwam die groote duizeligheid over hem... Het was of de duinep rondom draaiden... ‘Als ik maar durfde, als ik maar durfde!’ dacht hij. Hij wilde op haar aanstormen, haar om het middel pakken, haar kussen, altoos door maar kussen, op 't gelaat, op de blanke, geduldige schoudertjes, die hij, met zijn schilders-oog, welven zag onder het frêle wit van 't mousseline, op haar armen, op haar handen, op haar voeten... En daarna, opeens weer, zag hij haar voor zich, geheel naakt, geheel, geheel naakt, als een Madonna, blank en ongenaakbaar...
Toen hij haar zoo aankeek, met het vorschende, donkere
| |
| |
oog, waar het verlangen in gloeide, was zij niet bang. Zij zag hem rustig en sterk terug aan, wèl overtuigd van zijn goedheid, geheel vertrouwend in hem... Dat was haar redding... Als zij ééne beweging van angst, ééne poging om te vluchten gemaakt had, zou hij haar nagerend zijn, haar vol hartstocht in zijn armen gedrukt hebben, haar overstelpt hebben met kussen... Maar nu deinsde hij terug. Mijn God, die vrouw geloofde in hem, vertrouwde in hem, week niet voor hem... Hij kón het niet begrijpen... En stil weer keerde hij zich om, sloot de oogleden half, zag haar nu met zijn geestesoog voor zich, als de Madonna van een schilderij, dat hij ergens in Italië gezien had, of wellicht niet gezien, misschien was het wel een combinatie van alle moedermaagden, die hij gezien had in zijn leven, wellicht ook een visioen... maar achter hem liep zij in levende lijve, wáár, tastbaar, reeël, en vóór hem als een geest, ontastbaar, onnaderbaar, subtiel als de idée van de moedermaagd zelve, die baarde zonder ontwijd te zijn door een man...
‘Je loopt te vlug.. Zoo gauw kan ik je niet volgen...’
Weer trilde hij. Voor 't eerst tutoyeerde zij hem... En het klonk hem zoo bekend toe, alsof hij altijd met haar getutoyeerd had... Maar voor hem rees weer het visioen van de Madonna, van de hooge, onaantastbare, van de heilige gewijde... Wat was dàt? Wat beteekende dat? Werd hij gek? Hij herinnerde zich eensklaps, dat zij katholiek was... Zou het dan toch waar zijn... Beschermde haar de moedermaagd zelve?... O, God, was hij dan met al zijn denken en philosofie op den slechten weg geweest en leefden daar werkelijk beschermende geesten tusschen en boven de menschen..?
Hij voelde, dat hij angstig werd... Opeens sprong een konijntje voor zijn voeten op, ruigebolde in een golvend draije weg in 't groen...
‘Heere Jezus!... Heere Jezus!... Help! Help!...’ riep hij.
Zij snelde toe, lachend, zag hem liggen met het rieten
| |
| |
mandje open naast hem en de ruige cactusbolletjes in de roode potjes door elkaar in 't zand...
‘Gestruikeld... dat komt van je haast... ik kon je heusch niet bijhouden... wil je toonen, dat je nog jong en sterk bent... En kijk mijn cactusjes 'ns...’
Zij bukte zich naar 't mandje, beurde de plantjes op, zette ze weer recht in 't mandje... ‘Kijk nu mijn arme kaalkopjes eens aan... Zijn jelui gevallen ..? Hebben jelui je pijn gedaan ..? Ja .. de baas is ook zoo dom .. de vrouw had jelui niet laten vallen .. zoo .. zoo .. naast elkaar .. jij heet Pietje .. en jij heet Jantje .. en jij heet Klaasje .. zoo .. allemaal weer netjes bij elkaar...’
Hij zat nu bij haar, had zich weer hersteld, maar het zweet parelde op zijn voorhoofd en langs zijn slapen .. Hij nam 2ijn grooten, verweerd-grijze flambard af, streek zich door 't volle, dikke maar peper- en zoutkleurige haar...’
‘'t Is toch verder dan ik dacht .. wij zullen er lang over doen .. en mischien te laat thuis komen ..’
‘Ben je moe?’
‘Neen .. moe niet .. maar 't is mij zoo vreemd .. ik loop altijd alleen, zie je kind, altijd alléén...’
Opeens werd het hem te sterk en in snikken uitbarstend, het hoofd op de handen leunend, riep hij schor...:
‘Altijd, altijd alleen .. O kind, kind, ik heb zoo'u ongelukkig leven gehad .. Een halve eeuw is er geen sterveling geweest, die om mij gemaald heeft .. Ik had mij afgesloten van de wereld .. misschien had de wereld zich van mij afgesloten .. Ik weet het niet .. maar ik dacht, dat ik wel altijd alleen zou blijven .. alléén zou sterven .. want ik ben al een oud man .. en nu .. en nu .. kindlief, kindlief, vergeef het mij, vergeef het mij .. ik zal het je niet zeggen .. ik zal het je nooit zeggen .. ik zal weggaan .. heel ver weg .. ik zal afscheid van je nemen .. o ja .. ik zal weggaan, weggaan...’
Hij had even zijn betraande oogen naar heur opgeheven,
| |
| |
maar verborg nu zijn gelaat in de handen, boog zich voorover en bleef zitten snikken.
Toen voelde hij de wiek van een engel, die langs zijn hals streek. Er was niet alleen een Moedermaagd, er bestonden ook engelen. Zachtjes ging een koele vleugel langs zijn hals... Nu gleed de wiek beschermend over zijn schouder... Hij hoorde nu een zacht ademen, dichtbij zijn oor. En toen, een vaste, klare, duidelijke en toch zachte stem:
‘Mantua, mijn goeie Mantua... ga nooit van mij weg... nooit... nooit!...’
En opeens zich om zijn hals strengelend met beide armen, geheel zich aan hem overgevend, nu teer en onderworpen, als bescherming aan hem smeekend.
‘Ja, ja Mantua, ik heb je lief... ik heb je lief... Ik heb je al lief gehad, toen ik je voor 't eerst zag, voor het huis van Tognacca en Cossa, toen je in je lange witte kiel stond en mij zoo goedig aankeek... En later, toen je bij ons kwam en toen je het marmer schilderde... en toen altoos door wéér...’
Hij hief nu 't gelaat op, zag haar aan met betraande maar ernstige oogen.
‘Kindlief, je moogt mij niet liefhebben... Je bent te jong... je weet niet wat je doet... Ik ben een oud, afgeleefd man... ik heb geen recht op je... ik zou misdadig zijn... En wij zijn van ander ras, van ander geloof... daareven... ik zweer het je... daareven heb ik de Moedermaagd voor mij gezien, die jou beschermde... ik zweer het je... ik heb haar gezien...’
Zij keek hem in de oogen met dat diep ondoorgrondelijke licht, dat hem als 't stralen harer ziel zelve scheen.
‘Als jij de moedermaagd zelve gezien heb, dan ben je van geen ander geloof... dan zijn wij van één geloof... Denk daar niet aan... doe als ik Mantua... ik heb je lief, ik heb je lief en wil van niets anders hooren...’
| |
| |
Zij bleef tegen hem aangeleund, met haar wang zacht tegen zijn baard. Zij zwegen beiden en lagen stil.
‘Mantua,’ riep zij zacht.
‘Sybillal’...
‘Neen, neen... noem mij Treesje... ik wil ik bij je zijn en geen fantaisie...’
‘Treesje... mijn TreesjeI’
‘Het zal wel vreeselijk moeielijk voor ons zijn om te trouwen.’
‘Ja mijn kind... ontzaggelijk moeielijk...’
‘Willen wij naar de zee gaan... jij en ik... en dan heel ver in de zee gaan... en dan zoo... zoo... zoo...
En snikkend tot hem:
‘Mantua, Mantua... ik heb je zoo lief..., dat ik wou dat ik dood was en jij ook en dat wij eeuwig samen als geesten konden leven...’
‘Neen kind... wij moeten durven... Nu ik weet dat je mij lief heb, nu durf ik alles aan... Het geluk is láát voor mij gekomen... heel laat... goed, maar 't is er dan toch... en misschien heb ik wel er zooveel voor moeten lijden omdat het zoo groot is...’
‘Wat denk jij toch altijd hoog en mooi...’
Hij stond op en zij nu ook. Voor 't eerst durfden ze vlak naast elkaar staan, de lichaam tegen malkaar gedrukt. Tot nu toe hadden ze elke lichamelijke beroering instinctmatig gemeden. Hij sloeg zijn arm om haar schoudertjes, drukte haar krachtig tegen zijn borst. Toen haar hoofdje weer tusschen zijn handen nemend, zooals hij veel vroeger al eens had gedaan, boog hij zijn hoofd voorover en kuste haar lang en innig op den mond.
En stil liepen ze nu verder door de duinen, langs smalle paadjes, dalend en rijzend. Hij ondersteunde haar, voelde zich jong en moedig, als in den tijd, toen hij als clown spakaten en salto's had gemaakt. De frissche, zilte lucht zwoei rond hun hoofden. Hij ademde vol en krachtig, met een ge- | |
| |
voel van stage zaligheid. Zij greep hem om zijn arm vast .. keek voor zich uit met een verrukt... o! .. o!... o! is dat de zee!’
Wijd voor hun uit blauwde de zee op, vlak.groenblauw, verwazend ver in een halven cirkel onder den effen, wit-blauwen, strakken Juni-hemel.
‘Het is mooi... het is mooi... ik had niet gedacht, dat ze zoo groot was... zoo onmetelijk, onmetelijk groot... weet je hoe 't mij op 't oogenblik is... 't Is mij of ik nu zoo met jou over de zee zou kunnen heenvliegen... zacht drijvend door de lucht... zoo omhoog in den blauwen hemel... altijd maar hooger...’
Zij sloot haar oogen en drukte haar voorhoofd tegen zijn borst, steun zoekend voor de bevangenheid, die haar had getroffen.
Hij zette haar zachtjes neer, op den duinkam, ging naast haar zitten, deed haar rusten in zijn arm, zag naar heur fijn ovaal, frisch gezichtje dat, uu de oogen gesloten waren, was als een kinderkopje.
‘Doe je oogen open Treesje’ smeekte hij.
‘Waarom?’ vroeg zij, ze dadelijk openend en naar hem opziende.
‘Omdat het anders is, alsof er iets in je gezicht gebluscht wordt. .. Laat ik er nu eens goed in zien... Zij zijn groen, met bruin-gouden stralen van de zwarte pupil uit...’
‘Kattenoogen hè?’
‘Neen... oogen van zeekleur... maar mooier dan de zee... zie je, die zee daar is wel bewogen, maar door de dingen van buiten... eigenlijk maar een dood ding opzichzelf... maar jou oogen, die zijn levend, door iets dat er uitstraalt van binnen uit, een gestadig doorlichten van de ziel... de ziel, dat is het groote mysterie... het onbekende voor ons, de schat, die wij zelf omvatten en bezitten en die toch ons eigendom niet is...’
‘Nou... en jou oogen... jou oogen... die zijn zoo bedroefd; altijd als ik ze zie, wil ik wel gaan huilen... daar
| |
| |
is iets anders in dan in de oogen van andere menschen...
Hij keek haar rustig en toch ontzaggelijk smartelijk aan.
‘Dat heb ik van moederszijde... mijn moeder was een Jodin.... In mijn oogen weent een ziel, die tweeduizend jaren gedragen en geduld heeft.... Ik ben niet bedroefd, dat ik een Jood ben Treesje... het is mooi tot het volk te behooren, dat het meest van alle volken ter wereld geleden heeft...’
‘Ja... het moet een mooi geloof zijn... als 't jou geloof is... Ik zal Jodin worden...’
‘Neen, een gelóóf is het niet... 't is een ras... en dat ras krijg je niet door geloof maar door geboorte... Maar jij behoeft geen Jodin te worden... ten minste niet om mij... ik zelf ben zoo weinig Jood, zoo weinig wat anderen onder Jood-zijn verstaan... leef maar voor mij en mèt mij en heb mij lief. En ik zal mèt jou leven en jou liefhebben... Dat is óók gelóóf... als je dan bepaald geloof noodig hebt... En dan heb ik nog een ander geloof... Dat is mijn kunst... Ik zal je mijn schilderijen laten zien... al mijn schilderijen... En die moet je óók liefhebben... die moet je héél liefhebben... want ze hebben mij in 't leven gehouden... Zonder die schilderijen was ik allang dood geweest... had ik mijzelf doodgemaakt...’
Hij voelde, dat zij naast hem rilde.
‘Kom en nu naar huis terug... Het is al laat... al wel half drie... Je ouders zullen ongerust zijn... Wat zal je hun zeggen...
‘Ik! Hoe bedoel je dat?’
Hij voelde zich opeens klein naast haar, beseffend haar vrouwelijke moed tegenover zijn man-achtige lafheid.
‘Wel... wel... je kunt toch niet dadelijk zeggen...’
Maar zij keek weer met haar vasten blik en krachtig naast hem stappend op 't smalle dal-weggetje:
‘Ik zal ze eenvoudig zeggen, dat ik je lief heb, dat ik mijn liefde bekend heb en dat ze mij eerder doodslaan kunnen, dan dat ik je weer alléén laat...’
|
|