| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Om twee uur 's middags was het druk in de opkamer. Het seizoen was begonnen en het begon goed druk te worden. David stond geleund tegen de post van den trapopgang, wachtend op de klanten. Hij had zooeven een winkelknecht verkocht aan een advocaat, die bekend stond wegens zijn gierigheid en nu had hij er pret van.
Dat was een virtuosen-stukje geweest van koopmanskunst! Het was een ouderwetsche, lange demi-saison, die hij den advocaat had aangesmeerd. De man was binnengekomen en had gevraagd naar een bijzonder koopje. Hij moest van middag op reis en had een storjas noodig.
‘Schmoesbriëntes!’ had De Leeuw dadelijk gedacht. Want in elke winkel bestaat een soort jargon, woorden en uitdrukkingen alléén gekend door het beperkte wereldje van 't speciale vak, die precies weergeven de idée van zekere, steeds terugkeerende voorvallen. Niemand wist, wie die woorden uitvond. De jongere bedienden namen ze over van de ouderen, die ze meebrachten uit andere zaken. Was een klant zwaar op de hand en langdradig, dan had de bediende maar even tegen een anderen bediende het woord: ‘Blauwe voering,’ te zeggen en meteen was in den winkel bekend zonder dat de klant het wist, wat voor soort kooper op 't oogenblik kocht. Was een nummer van een soort jassen niet voorradig en moest een klant juist dit nummer hebben, dan behoefde de ééne bediende maar even tot de andere te zeggen: ‘Geen dompertje’ en de andere wist, dat hij ijlings bij een bevrienden concurrent in de buurt nieuwen voorraad
| |
| |
moest halen. De bedienden hadden elk een soort publiek, waarmede zij het best konden omgaan. Ketelaar was voor 't fijne publiek. Hij had een welverzorgd heeren-voorkomen, sprak beschaafd, gebruikte eenige Fransche of Engelsche uitdrukkingen bij 't verkoopen, zei van een dessein ‘vient de paraître,’ of ‘verry stylish’ of ‘ongemeen apàrt.’ Hij verzekerde, dat een dergelijk dessein in de moderne textiele industrie ‘sans pareil’ was en zoo er dames mede kwamen om te kiezen, brauwde hij zwaar op het vaak herhaald: ‘Mevrrrauw’ terwijl hij een onderdanig verlangensblikje aan mevrrrauw waagde. In de winkeltaal heette het publiek voor Ketelaar: ‘Kaleikem! ’
Polman, de tweede bediende was voor het mindere publiek, dat ‘Polkaatjes’ genoemd werd. Zelf uit de heffe des volks, maar sluw en het volk wèl kennend in zijn zwakheden, zag hij met een oogopslag, wàt zijn publiek moest hebben, schatte wàt ze konden besteden tot op vijftig cent. Hij maakte grove, platte moppen, bezwoer dat hij 't goed niet goedkooper kon geven omdat hij den arbeider zijn loon gunde en elk vak, waarin de werkman niet werd betaald, een pestvak noemde. Als ‘moeder de vrouw’ mee kwam zei hij, dat de man niks met zijn kleeren te maken had, dat hij het droeg, maar ‘moeder de vrouw’ er tegen aan moest kijken.
Nathan Souget was voor 't publiek van Marken en Uilenburg (genoemd naar den vogel Uil). Hij was een klein, vief joodje, bekend met alle families uit 't armste Oostelijk Amsterdam en sprak, steeds aanprijzend, nooit over het goed zelf dan in gijntjes.
‘Zeg-u nou is mijnheer... is dat nou een goed pakkie?’
‘Goed pakkie?... Hij zal het in geen duizend nachten verslijten.’
‘Jawèl... maar zonder gijn... is het nu goed goed? 't Geld is duur tegenwoordig.’
‘Goed goed? As-ie 't vandaag antrekt, kan-ie er over tien jaarv nog goppe kedoesje in krijgen...’
| |
| |
‘Veertien vijftig - 't is toch nog wel duur voor een barmitzwa pakkie...’
‘Barmitswa-pakkie? Natuurlijk barmitswa-pakkie... voor het jidsjen hèt-ie geen pakkie noodig...’
Als Natan Souget aan 't verkoopen was, boven in de zijkamer, waar alléén aan Marken en Uilenburg verkocht werd, stond het andere personeel achter de deur zich te verkneuteren. En David De Leeuw zelf, hoewel ernstig van aanleg, kon zich dikwerf ook niet onthouden om mee te lachen. Nathan werd dan vertrouwelijk en met zijn grooten neus dicht bij de gelaten der Jodenvrouwen, wees hij naar zijn patroon met één: ‘Ook al een richespónem... net als ik...’
Douwersma de jongste bediende, een weggeloopen diacoon, was voor het christelijk publiek. Hij verkocht met een bijbelwoord. Hij had een kaalgeschoren kin en bovenlip, droeg twee blonde bakkebaardjes en had in zijn stem iets zalvends. Op de groote bovenzaal van 't oudervvetsche koopmanshuis, waar een kostbaar plafond door een leerling van Lievens geschilderd, herinnerde aan zeventiende-eeuwsche koopmansweelde en vromen zin, men zag in een gouden hemel het lam Gods, omringd door de apostelen, stond Douwersma tusschen de standaards met slap van de beugels neerhangende jassen. En plechtig keek hij opwaarts, hief den vinger omhoog en keek weer naar zijn koopers. ‘Ja, ja, dit huis heeft andere tijden gekend, tijden van ware godsvrucht, van naastenliefde en lijden om der wille van 't ware geloof. Kom daar nu eens mee aan. Alles is zondig tegenwoordig. Als christelijk jongeling huivert men vaak terug voor het bederf, dat zelfs in bekende soliede magazijnen is doorgedrongen...’
Onderwijl paste hij aan. Zag hij, dat de jas niet zeer beviel aan een moeder of zuster of vrouw, die mede gekomen waren, dan zei hij: ‘Het lichaam is een tempel des Heeren. Niet voor den uiterlijken schijn maar naar het innerlijk beoordeele men den mensch...’
| |
| |
Douwersma had in den winkel den bijnaam van ‘Den Heiland’ en als hij bezig was met klanten, zeiden de bedienden: ‘De Heiland met zijn uitgestreken smoel staat ze weer te bedonderen!’
Maar groote pret was er, als Douwersma met Mantua Fresco, den schilder, aan het debatteeren was. Want Douwersma bleef altijd den schijn van vroom christen bewaren, geloofde in zijn eigen schijnheiligheid. Dan kwam Mantua soms binnen en zeide: ‘Ik heb daar net den Heere Jezus ontmoet. Hij heeft mij de complimenten voor je meegegeven Douwersma.’
‘Mijnheer vvil een pretje met mij hebben...’
‘Waarachtig niet. Hij was naar beneden gekomen zei hij om te zien, wat bijna tweeduizend jaar Christendom voor uitwerking op de slechte menscheid hadden gehad. Hij was in zijn schik hoor I Overal naastenliefde, overal zachtmoedigheid...’
‘Het ware te wenschen...’ zalfde Douwersma, zijn oogen omhoog slaande.
‘Dat kan je niet meenen... dan zou 't jou hier slecht gaan. Want de Heere Jezus heeft mij speciaal opgedragen jou te zeggen, dat-ie méér last heeft van de hypocrieten dan van de atheisten...’
Maar David de Leeuw hield niet van zulke theologische gesprekken. Hij nam de menschheid en haar geloof voor wat ze waren. Geld verdienen voor je huishouden, was voor David wél het opperste van alle menschelijke streven. Iets anders dan geld verdienen bestond er niet in de menschenwereld. En in de schaarsche oogenblikken, dat hij er over dacht, was zijn overtuiging, dat Mozes zijn tien geboden had gegeven om er wat meê te verdienen en dat de geheele lijdensgeschiedenis van Jezus ook wel een mislukt broodzaakje geweest zou zijn. 't Was in dat warme land makkelijker een beetje over God te leuteren, waar wij met elkaar niets van weten, dan als fatsoenlijk man bij zijn vader in den timmerwinkel te werken.
| |
| |
En de rabbonem van grootvader... hij kende ze. Ze schreven hun bóeken voor eenvoudige, goede zielen als zijn vader, om er een duit aan te verdienen. Godsdienst? Wat was godsdienst anders dan een beroep. Hoe dikwijls had hij al niet een pastoor een jas geleverd, die betaald werd door een geloovige. En de domine's, menschen met groote huisgezinnen, die preekten om brood te verdienen. Hij zou er ze niet hard om vallen. Integendeel, hij vond het respectabel, gunde hun een broodje met hun preeken als ze hem een broodje met zijn winkel gunden. Onderscheid was er niet. Hij trachtte een jas te verkoopen en een dominée bracht een preek aan den man. En beide zeiden ze de waarheid niet. ‘Laat ik eens zeggen: Hier is een goedkoope jas, die over een half jaar groen verkleurd is. Niemand zou die jas koopen. Hij moest zeggen: Hier is een jas, die ik onder den prijs verkoop en waarvoor ik garandeer. Dàn verkocht hij. Laat een rabbijn zeggen: God ziet liever dat je op sjabbes verkoopt en het schoolgeld voor je zoon betaalt, dan dat je niet an een sjabbes verkoopt en je zoon brioles laat rondloopen. Wat gebeurt dan? Dan verkoopen ze allemaal an een sjabbes. En dan gaat er geen een naar de Sjoel. Waar moet de raaf dan van leven? Dan kan hij morgen zijn kerk verhuren voor pakhuis aan De Vries en van Buren. Alles gaat om de duiten en wat er meer in 't leven en in den dood is, zal men zien als de tijd komt.’
Vandaag was David De Leeuw in een goeden luim. Het was mooi weer, ècht voorjaarsweer voor de zaak. Ze moesten nu hun winterplunje afleggen en demi-saisons en costuums koopen. Van morgen was 't al druk geweest. Daareven had hij den gierigen advocaat een winkelknecht aangesmeerd.
Hij had de oud-modische demi-saison zóó gelegd, dat de man hem zien moest, maar hem steeds andere jassen aangepast.
‘Laat ik deze eens aanpassen!’ had de man gezegd. David had de jas toen zwijgend wat ter zij gelegd, alsof hij hem
| |
| |
wilde verbergan en had weer een andere jas te voorschijn gehaald. Dat had hij zoo tweemaal gedaan.
‘Waarom laat u mij die jas niet eens passen. De kleur bevalt mij.’
En schijnbaar traag was David er toe overgegaan de jas te toonen, had gezegd, dat dit eigenlijk niet in den prijs viel, die mijnheer wilde besteden,... dat het zijn maat niet was....’
De advocaat had de jas aangepast, slim vermoed, dat wat zoo traag door den winkelier werd aangeboden, juist iets goeds moest zijn en had de jas gekocht.
En David lachte om den gelukten list, had meer voldoening over het besef van zijn grootere slimheid, dan over het verkoopen van 't incourante stuk.
Hij hoorde achter in de opkamer, waar de coupeur werkte, het knarsend snieren van de zware schaar door het buckskin. Dat gaf hem een gevoel van drukke bezigheid, van geldverdienen. Hij keek in den winkel beneden zich. 't Zag er frisch en goed uit. De standaards hingen vol van 't nieuw ontvangen lente- en zomergoed. De uitstalkast was ditmaal bijzonder goed uitgevallen. Onbewust had hij iets bij Vlissingen afgezien. Je moest een winkelkast niet al te vol maken. Dat gaf iets rommeligs.
En zeker, een kunstvoorwerp kon geen kwaad. Zoo had hij in de étalage op een zuiltje de groote majolica-vaas, die hij bij Vlissingen gekocht had, laten zetten en een lap grijs covercoat gedrapeerd van uit de monding der vaas gebouillonneerd, in een soort watervalletje van stof naar beneden over den voet van de zuil heen. En op het stuk covercoat beneden een wit kaartje waarop met lange, stijve letters: ‘Covercoat, Haute Nouveauté.’
Rechts in den hoek, tegen den wand, had hij tien kinderpakjes op bustes met wassen kopjes, doen neerzetten. Het was een schuin-oploopende reeks van pakjes voor kinderen van drie tot dertien jaar. Er boven was in een lijst
| |
| |
van groen zuig, op een grond van rood zuig, met roze chitsletters gebouillonneerd: ‘Alle kindermaten in rijken voorraad voorhanden.’
Er bleven telkens menschen buiten voor de groote glazen ruiten staan. En schoorvoetend kwamen menschen binnen en hij, ze met kennersblik dadelijk schattend, riep: ‘Mijnheer Gleichmann... voor u’, of ‘mijnheer Douwersma, voor u’, of ‘mijnheer Souget, wilt u even helpen...’
Tegen hall drie roezemoesde door het geheele huis het druk gesprek van klanten met bedienden. Souget wipte telkens naar beneden en met glimmende oogen liet hij in zijn holle hand het glinsterende geld zien, dat hij ontvangen had, vertrouwelijk, zich voelend als Jood met een streepje voor bij den Joodschen patroon boven de andere bedienden, en glunderend in zijn gijntjes- ‘Een pakkie van i voor p z. Een beeld van 'n kind met een parreg!’
‘Een boks van d- voor p r...’
‘Dat is te duur verkocht Nathan...’
‘The dhuur... nóh the dhuur... mótte ze een paar gemberboles minder eten... thoch béter dat u gemberboles eet dan zullie...’
Op de groote bovenzaal stonden Douwersma en Gleichmann beiden elk met een anderen klant. Vóór in den winkel legde de tweede coupeur stoffen uit voor aanmeetklanten... In de opkamer paste Hoevelman iemand een costuum met een grijs-linnen kraag en bestreept met witte rijgdraden.
Hij tuurde nu in de nauwe geul der beschaduwde straat waar de menschen door de spiegelruiten gezien, schenen voort te glijden... Opeens stond hij rechtop... Daar kwam vader aan... Wat kwam die doen op dit ongewoon uur... Er zou toch niets gebeurd zijn... Neen... hij zag naar 't oude, rimpelige gelaat... Neen... hij had zeker geen kwaad nieuws...
David de Leeuw liep het trapje af, dat van 't portaal aussehen winkel en opkamer naar den winkel leidde, snelde
| |
| |
naar de deur, trok die open. Hij kon niet goed velen, dat vader zelf de deur moest openen... Hij kwam immers niet in het huis van een vreemde, waar hij de deur van moest openmaken... Zijn huis was immers vaders huis...’
‘Dag vader...’
‘Dag David .. ben je daar...’
‘Kom binnen vader... 't is druk... 't gaat mij goddank goed... 'k heb vanmorgen tot één uur voor zevenhonderd gulden contant verkocht... en 't loopt nog... ziet eens.... daar volk... en in de opkamer volk... en boven volk.... als God geeft, dat het weer zoo blijft, verdien ik goud...’
Het vadertje blikte rond, knikte met kleine vergenoegde knikjes.
‘Wanneer een zaak gaat, kan men niet dankbaar genoeg zijn... Hoor eens D ávid... ik moet je wat zeggen... Weet je wel dat 15 April een groote feestdag in mijn leven is?....
‘15 April f’
‘Vanmiddag bij de koffie heb ik er met je moeder over gesproken... 15 April zijn wij vijftig jaar getrouwd...’
‘De gouden bruiloftl’ riep David verheugd uit... Er kwamen weer klanten binnen...
‘Een oogenblik vader ..,’
David liep de drie menschen te gemoet, die met de lichamen verlegen, oogden in de vvinkelkast...
‘Wat zal het zijn moeder?’ vroeg David zieh tot de vrouw richtend.
‘Dat weten wij nog niet recht...’
‘'t Zou een pakkie kunnen zijn...’ meende de man...
‘Weizoo... een costuum... en in welken prijs wilt u vallen...’
‘Laat maar 'r is eens zien,’ zeide de vrouw slimmetjes,..
‘Zien kost geen geld moeder... gaat u maar naar boven...’
‘Ken het hier niet gebeuren... ik loop zoo slecht trappen...’
‘Dan maar op je gemakje aan moeder... boven heb je
| |
| |
licht... hier is het te donker... om goed te zien wat je koopt...’
‘Daar heit-ie gelijk in,’ meende de derde, de zoon en hij liep naar boven, vlug en krachtig.
Zwaar volgde de vader... de treden kraakten... en de moeder met een zucht:
‘Dan zal ik er ook wel aan moeten...’
‘U kunt ook wel hier achter wachten...’
‘Nee... 'k mòt er bijzijn... anders is 't spel niet volmaakt...’
En zich vastklemmend aan de leuning, begon zij treê voor treê haar man te volgen.
‘Ziet u vader... je moet ze boven hebben als je ze wil verkoopen... Verkoop ik zulke menschen hier in den winkel, dan dingen ze je het hart uit 't lijf en boven, in den mooien zaal zijn ze zoo tam als een duif... en ze loopen je de trap niet zoo gauw af... Heb je gezien, hoe de zoon zijn moeder een eind is vooruitgeloopen in plaats van 'r te helpen...’
‘Je antwoordt mij niet Dóvid. Ik heb je gezegd, dat wij vijftien April de gouden bruiloft vieren ..’
‘God zal u nog vijftig jaar er bij gezond laten leven...’
‘Vijftig jaar... dàt heb ik niet meer te leven Dóvid. 'k Ben nu twee-en-tachentig... Als ik vijf-en-tachentig word is 't mooi...
Davids hart begon sneller te kloppen. Een gevoel van angst klemde op zijn borst...
‘God bewaar mij, dat ik u zoo vroeg zal verliezen...’
‘Vroeg... 't is een gezegende leeftijd en ik heb er dankbaar voor te zijn aan het Opperwezen, 'k Zou zoo graag er wat maken... geen groot feest... dat hoeft weer niet... daarvoor zouden de kosten te groot zijn... Wij hebben er al wàt voor gespaard... Saartje en ik... vijf-en-twintig gulden...’
David lachte.
| |
| |
‘Daar kennen wij Couturier voor afhuren...’
‘Mooi, om een ouden vader uit te lachen...’
‘Ja... vijf-en-twintig gulden voor een gassene! Daar heb k het darrefleisch met krijn nog niet voor... dàt gaat weg aan komkommers... Weet u wat met een gàssene weggaat... minstens driehonderd gulden...’
Simon de Leeuw bleef bedrukt staan voor zijn grooten zoon. Voor 't eerst in zijn leven weigerde zijn Dóvid hem wat. Een bruiloft weigeren... Dat was wèl het ergste...
‘'t Komt alle dagen niet voor, dat men zijn vader en moeder een gouden bruiloft ziet vieren... Dat geluk kan men maar ééns in de halve eeuw hebben Dóvid... 't Hoeft zoo duur niet te zijn... Maar ik ben een mensch van een dag... Ik sta met mijn eene voet al in 't graf... 'k Had nog zoo graag eens in simge alle oude kennissen bij elkaar gezien... Maar wat niet gaat, gaat niet...’
‘Niet gaan... dat zeg ik niet... ik zeg alleen dat driehonderd gulden te veel is...’
‘Wie spreekt er dan van driehonderd gulden... 't Zou in elk geval nu maar tweehonderd en vijfenzeventig gulden zijn. Maar zooveel behoeft het ook niet te wezen. Laten wij een eenvoudig feestje maken...’
‘Nu vader, 't heeft geen haast op een dag... Laat ik er eens met Stijntje over spreken...’
‘Met Stijntje? Wat heeft die er mee te maken...
‘Wat die er mee te maken heeft, 't Is mijn vrouw...’
David zei het wat geërgerd. Het deed hem zéér in 't hart, dat hij den ouden man moest afschepen. Maar het kón niet. Het kón niet Het ging vandaag goed en misschien zou 't heele seizoen goed zijn. Maar hij zat op te zware lasten. Hij ging achteruit. En aan de overzijde naderde A la ville de Londres van Bartelkamp en Hoenders zijn voltooi ïng. Eiken dag kon de schutting worden afgebroken. Die was tot nu toe ze êr geheimzinnig dicht gehouden. Maar van het
| |
| |
telkens een oogje krijgen bij 't opengaan van de schuttingdeur, had David een denkbeeld gekregen van de zaak. Het was alles nieuwerwets. De spiegelruit liep tot op den grond. Er was een wagenlading bustes binnengebracht. Geruchten liepen er, dat Dietrich und Cohn, de groote Duitsche confectie-fabriek, aandeelen in de zaak had. De coupeur van Wente was onderhuurd, een meester in zijn vak, die reputatie had tot in 't noorden van 't land.
David De Leeuw had een keer 's nachts gedroomd, dat het magazijn al geopend was. En hij had een ontzaggelijk diepen winkel gezien, die heelemaal tot achter op de Nieuwezijdsvoorburgwal doorliep. De bediende's stonden dichtopeengedrongen achter de toonbanken en midden in den winkel, boven op een leer, stonden Cohn und Dietrich en zwaaiden met onbetaalde accepten, roepend tot Pannekô, die van beneden. naar omhoog keek: De Leeuw is pleite, De Leeuw is pleite.’
Rillend was bij wakker geworden. Hij had liggen steunen tot vroeg in den morgen. Toen was hij doodmoede opgestaan, naar de bovenzaal gegaan, had door de vensters in de stille, vroege straat gekeken. Daar had hij gezien, hoe ze bij den nieuwen concurrent een zware kroon voor electrisch licht naar binnen droegen. Electrisch licht!
Zijn hart was beginnen te kloppen. Hij kènde de kracht van het avondlicht in een winkel.
Het licht trok de menschen aan zooals een kaarsvlam de muggen. Dáár kon zijn gaslicht niet tegen op. Langen tijd had de winkel van David De Leeuw de mooiste gasverlichting gehad. Aan een lange, rechte stang een veertigtal kleine, witte balonnetjes naast elkaar. Het was 's avonds als een illuminatie. Het verjongde je hart, als je die melkgouden glimmende gloeistang 's avonds naar buiten zag uitstralen. En nu, nu was 't uit. Electrisch licht... daar kon hij niet tegen concurreeren... Hij had al moeite om de gasrekening te betalen.
Sedert dien droom kon hij niet naar de schutting aan de
| |
| |
overzijde zien of hij hoorde als een verre echo een dreinerig suizen in de lucht, dat om hem heen riep: ‘David de Leeuw is pleite, David De Leeuw is pleite I’...
‘Als 't niet kàn, kàn het niet... Men kan geen ijzer met handen breken, David... Maar spijten doet het mij... Ik ben een mensch van een dag en moeder ook... Dàt hadden wij ons nog voorgesteld... een feest voor de vijftigjarige echtvereeniging...
‘Dag Dávid...’
‘Dag vader!’
Hij had even in het zachte oog van 't vadertje een traan zien trillen... De traan beefde nu in zijn hart... En nu, nu hij 't vadertje zag op den gebogen rug, met de voeten sleepend langs den grond, en de stok tastend neerzettend, voorzichtig gaande door de menigte in de straat, nu kwam de traan in zijn oog... Het was hem of hij't vadertje zóó van hem weg zag gaan voorgoed... naar die geheimzinnige verte van den dood... dat voor hem nog zoo héél verre land, waar hij anders nooit aan dacht, zijn pezig, taai lichaam, dat nooit ziek was geweest, krachtig voelend en stérk tegen het leven.
‘Kón het dàn niet? Moest hij, David De Leeuw, die zooveel zorgen had, die zooveel betaalde, wien mudden rijksdaalders door de vingers gingen, zich deze kleine weelde ontzeggen! Een man met een zaak waarin ruim een ton gouds 's jaars werd omgezet, kon voor een ouden vader geen paar honderd gulden afzonderen voor een feestje! Was dat geen schande?...
Hij hoorde de stemmen smoezelen boven en achter en vóór, waar de bedienden ijverig aan 't verkoopen waren. Maar hij voelde zich niet vroolijk er door. Wat gaf het, of er al eens een paar goede dagen waren! Het was werken voor belasting en huur en crediteuren. Als hij den heelen dag van 's morgens tot 's avonds in zijn winkel op wacht stond, wonderen van verkoopkunst verrichtte, dan
| |
| |
kwam een wissel of een accèpt van zoo'n Mof en wat met stukjes en beetjes moeielijk was binnengekomen, ging in één plok naar den Mof. Het was werken voor anderen. En nu, daar vóór hem in de straat, rees zijn verderf. Het was er op aangelegd, dat hij pleite zou moeten gaan. Waarom kwamen die twee resjoom juist vlàk over zijn winkel? Wat had hij ze misdaan? Vijf jaren lang dreef hij hier op deze plaats zijn zaak. Met moeite had hij stand in dit huis gebracht. Nu kwamen daar aan de overzijde een paar lui, die hem dat ontstalen. Tegen hen op vechten! Hij kon er niet aan denken. Nog méér zorg op zich laden. Zich zelf op nog grootere kosten jagen. Er was hier voor één nauwelijks genoeg. Nu zouden twee daarvan moeten leven!
Vervloekt publiek, waar je geen houvast aan had. Voor één cent goedkooper werd het ontrouw aan een winkelier, bij wien het jaren goed bediend was. Je moest ze zoo behandelen als Ricardi deed. Die had gelijk. Elken dag een nieuw foefje! Elken dag een nieuwe bedriegerij. Dàt wilden ze...’
Nathan Souget schoof weer voorbij.
‘Patroon, kan dat pakkie weg voor i. v...’
‘Met tien stuivers winst? Waarachtig niet...’
‘'t Is voor een arme weduwvrouw... D'r man is gestikt in een matseklijs...’
‘Ik verkoop niet met verlies...’
‘Ze kan 't waarachtig niet betalen... Ze hèt nog achter elkaar twee kramen in 't zicht van 'r overlejen man...’
‘Maak geen gijntjes... De tijd is te duur op 't oogenblik...’
‘Mijn tijd is duur? 'k Verkoop 'm voor een gemberbóle... Zonder narrischkàt, kàn het patroon...?’
‘Nou... vooruit dan maar...’ Souget klom haastig de trap op,
‘Een bestdoener,’ dacht David, hèm naziende. ‘Zou men gelooven, dat-ie den heelen dag zich afjakkert, alleen om een ouden moeder te verzorgen...’
| |
| |
Hij voelde zich zacht droevig. Diep in hem begon een verwijt te knagen. Waarom had hij zijn vader die bruiloft niet gegund? Een oud mensch, dat toch niets meer van het leven te vragen had. Was het wel waar, dat hij de driehonderd gulden niet kon missen? 't Ging nu toch goed Van zijn simge moest hij geen saar maken. Als de saar kwam, was het tijd genoeg.
Opeens, boven het geroezemoes in voor en achterhuis uit, begon een viool zacht te spelen.
David trilde van vreugde. Zijn Everdine begon te studeeren... Engel van een kind... Die had wilskracht...Die had genie...
Hij luisterde naar de lang uitgehaalde tonen der gamma's, die Everdine in de achterkamer speelde. En zachtjes droomde hij voort op de deining der tonen. Dàt was zijn toekomst. Dáár lag goud in. Dàt was de kunst. Als ze uitgestudeerd zou zijn, zou ze kunstreizen gaan maken. Door Holland en door het buitenland. Door de heele wereld zou de naam van Everdine De Leeuw klinken. En schatten zou zij verdienen. Te Utrecht hadden de studenten de paarden voor het rijtuig van Sarah Bernhardt afgespannen en hadden de tooneelspeelster zelve in triomf naar heur hôtel getrokken. Dat zou ook ééns met zijn Everdine gebeuren...
Hij leunde zachtjes tegen de post van den trap-opgang. Het leven van 't oogenblik ging nu buiten hem om voort... hij stond te droomen, levend in de toekomst... Dàn zou hij geen zorgen meer hebben... Dan zou hij langzaam aan hier zijn zaak kunnen afwikkelen... Met een reusachtigen uitverkoop, een echte liquidatie-uitverkoop zou hij eindigen... En eindelijk zou hij zich ontworsteld hebben aan dien vuilen rompslomp van een gróóte zaak zonder eigen kapitaal.
Zou zijn vader en zijn moeder dàt nog beleven? Zouden zij nog beleven, dat de naam De Leeuw beroemd werd? God zou het geven... Maar waarom kon hij hun dan nú het genoegen van zoo'n feestje niet gunnen. Wàt waren
| |
| |
driehonderd gulden tegenover de duizenden en tienduizenden, die hij in de toekomst zou verdienen?’
Gleichman stoorde hem in zijn droomen.
‘Mijnheer... mijnheer!...’
‘Wat is er?’
Met een schrik stond hij recht.
‘Ik heb boven een dame met een jongen heer om een compleet. Ze zijn mij te lastig... Zoudt u er een woordje willen bijzeggen...’
Gevleid, knipoogde de patroon tot den bediende.
‘Zeker... dingt zij àf?...
‘Ja... en ze chicaneert op de stof en het zitten...’
De Leeuw liep vlug den trap op, kwam in de bovenzaal waar rechts in den hoek een dik vrouwtje in zijde gekleed, met een groote diamanten broche onder de kin, met kleine, dikke vingertjes, in hulzen van fonkelende ringen, aan een jasje trok, dat een slanke knaap aanpaste.
‘Dag mevrouw...’ zei De Leeuw met een buiging.
Het kleine vrouwtje keek naar hem op en in haar blik voelde David dadelijk de bewondering, die zeker soort kleine vrouwtjes altijd voor zijn slanke, nervige gestalte toonde. Zijn oog voelde éven de prikkeling van de ringen, steenen en broche. ‘Brillanten - dus betoeg,’ dacht hij en onmiddellijk tot Glechmann.
‘Maar dat is geen costuum voor een zoon van mevrouw. Mevrouw wil toch geen ordinair goed...’
‘Ik mot een goedkoop phakkie hebben... 't Is maar voor de sport... 't Duurt niet lang...’
‘Dan moet u juist een stevig costuum van goede qualiteit koopen... Ik heb een qualiteit juist in mijnheer's maat... Mijnheer Gleichmann, geef mij eens even artikel 17...’
‘Wie speelt daar zoo mooi viool? Is dat uw zoon?’ vroeg het jonge mensch.
‘Neen... dat is mijn dochter...’
| |
| |
‘Een meisje?’ vroeg de jonge man en in zijn zacht grijs oog trilde een lichtje.
‘Ja... mijn dochter... Als u eens kennis met haar wil maken...’
‘Hier mijn zoon speelt ook viool... Ziet u, daarom let ie er zoo op... Mijn kinderen leeren alles... U kent mij toch wel?... Mijn naam is Polak... Mijn man is G.Polak...
‘De regent van 't Weeshuis? Zeker ken ik uw man... Wie in Amsterdam zou úw man niet kennen mevrouw? 't Zou er slecht voor Amsterdam uitzien, als hij er niet was... Volgt u mij maar even... Hier dit kleine trapje op...’
De Leeuw bracht mevrouw Polak en haar zoon naar de huiskamer, waar Everdine stond te studeeren...
In de lage kamer met zware balken, half duister, omdat het licht uit drie kleine binnenplaatsramen moest komen, stond Everdine, fijn, teeder meisje voor de lage muzieklessenaar, de viool onder de kin en was juist aangevangen een viool-concert van Max Bruch te spelen. Zóó was zij in haar spel verdiept, dat zij niemand hoorde binnenkomen. De Leeuw legde zijn wijsvinger op den mond en bleef stil staan. Het dikke vrouwtje viel dadelijk op een sofa neer, keek rond naar de meubels, taxeerde de waarde van den inboedel. De jongeling tuurde naar het goudblonde haar, dat los langs den rug van 't meisje golfde en luisterde aandachtig toe. Toen Everdine het eerste gedeelte had gespeeld, klapte hij in zijn handen...
‘Prachtig, prachtig!... riep hij kinderlijk enthoesiast uit.
Everdine keerde zich verschrikt om, keek haar vader toornig aan.
‘Hè pa... om me zóó te laten schrikken.’
‘Mevrouw G. Polak, mijnheer Polak haar zoon... mijn dochter Everdine, viool-virtuose...’ stelde De Leeuw waardig en gelukkig voor.
‘Ik heb geen verstand van muziek,’ zeide mevrouw Polak... ‘Maar hier mijn zoon speelt óók héél mooi...’
| |
| |
‘Néén mama... ik knoei een beetje als ik mij vergelijk met de juffrouw hier...’
De twee jongelieden keken elkaar voor 't eerst in de oogen. En in 't zachte blauw van Everdine's oogen was een staren, dat den jongen man verward maakte...
Ze spraken nog wat, hoelang beiden studeerden en wie hun meesters waren. Toen David De Leeuw:
‘Mevrouw... als u en uw zoon ons de eer eens wilden aandoen van een bezoek... en wanneer mijnheer uw echtgenoot pleizier zou hebben om mede te komen... ik zou gelukkig zijn als een man als G. Polak mijn drempel zou willen overschrijden...’
Hij sprak zijn meest pathetisch Hollandsen, wetend daarmede indruk te maken op de rijke, domme, òn-beschaafde jodenvrouwtjes en hij dacht al aan den goeden klant, die G. Polak, den grooten meelkoopman, zou kunnen worden.
Boven, op de zaal, kostte het hem nu luttel moeite, een duur costuum aan te praten. De jonge Polak was niet meer voor aanmerkingen te vinden, luisterde niet naar zijn moeder, die nog zwakjes beproefde af te dingen.
Toen zij den winkel verlaten hadden, kwam Gleichman naar zijn patroon.
‘Mijnheer, dàt heb ik nog nooit gezien. Dàt was nou het meest onwillige wijf, dat ooit in den winkel is geweest...’
David De Leeuw lachte even erkentelijk. Wéér begon boven de viool te spelen... kortzichtigen, die hem gezegd hadden, dat vioolles dúúr was bij een grooten meester.... Als men maar slim was.... 't Eén gaf 't andere de hand... Nu had hij op één costuum twee tientjes verdiend... Daar kon hij weer een maand lessen van betalen... zónder de viool had hij nièt verkocht... Want 't was een chicaneerend wijf op koopjes uit... Van de soort die zelve nog sjaggeraarsters in haar hart zijn, al hebben ze ook millioenen.... En hoevéél keer had hij al verkocht door 't gesprek op de muziek te brengen... Dat leidde àf van den prijs... De
| |
| |
muziek... dat was de echte kunst... de kunst van de toekomst... de kunst, waar goud mede te verdienen was...
God had hem gezegend in zijn Everdine... die zou hem uit al de schwiejenieje helpen, zoodra ze uitgestudeerd was... Hij mocht niet zwaarmoedig zijn... De toekomst zou rozen baren... En hij mòcht toch ook zijn ouden vader en zijn ouden moeder dàt pleizier niet weigeren... Hij kón ze het nog maar eenmaal gunnen... Een koopman, die méér dan een ton 's jaars omzet mocht wèl eens een extra-tje zich veroorloven...
En luisterend naar het zacht-klagende vibreeren van de viooltonen boven, begon hij al te overleggen, wie tot de bruiloft zouden uitgenoodigd worden....
|
|