| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
‘Mijnheer, weet u, dat vandaag het accept van Dietrich und Cohn wordt gepresenteerd?’
Hoevelman, de boekhouder, stond naast de hooge, bruine lessenaar in de opkamer, achter den winkel. Hij was een slanke, blonde man van in de dertig, armelijke heer, met een fijn besneden gelaat, en knokige handen, met lange, fijne vingers.
David de Leeuw wist het. Sedert acht dagen had hij aan het accept gedacht. Drieduizend vijfhonderd en zeventig gulden! Twee duizend gulden had hij bij elkaar. De belasting kon nog uitgesteld worden, maar het gas moest vandaag betaald worden, omdat anders de toevoer zou worden afgesneden. Sedert acht dagen pijnigde de Leeuw zich om de duizend vijfhonderd en zeventig gulden bij elkaar te krijgen om het accept te betalen. Dietrich und Cohn, fabrikanten van confectie te Berlijn, hadden hem de vorige maal niet meer op wissel willen leveren. En de Leeuw moest hun goed hebben, dat courant en goedkoop was. Toen had hij accepten gegeven en het eerste en grootste zou vandaag, Maandag vervallen. Hij had dan nog tijd tot 's middags, misschien tot den avond. Want als er moeielijkheden kwamen, zouden niet slechts Dietrich en Cohn hem voortaan alleen à contant leveren, maar zijn goeden naam als koopman zou hij er bij kunnen inschieten.
De geheele week had hij gehoopt op goede ontvangst in den winkel. Maar het was regenachtig geweest en koud, de
| |
| |
menschen bleven nog in oude winterkleeren loopen. Wèl was er nogal wat aangemeten, maar het geld daarvoor zou op zijn spoedigst over een half jaar binnen zijn.
Elke dag, die hem nader bracht bij den vervaldag van de som, maakte hem onrustiger. Hij stond den ganschen dag achter de toonbank, keek door de vensters van de uitstalkasten in. de straat en monsterde de voorbijgangers met iets in zijn oogen om ze zijn winkel binnen te trekken. Vrijdag was een goede dag geweest en Zaterdag was er driehonderd veertig gulden ontvangen. Maar Zaterdagavond had hij de salarissen van het personeel en de loonen van 't werkvolk moeten uit- betalen en hij had, om de twee duizend gulden onaangetast te laten, nog even gauw vijftig gulden moeten leenen bij Vlissingen.
Vijftienhonderd gulden moest hij dus nog bij elkaar zien te krijgen. Vandaag zou voor 't laatst gepresenteerd worden, heden moest hij het dus om elf uur hebben. Misschien zou de kassiers-knecht voor een fooi nog eens tegen twaalf uur, als hij naar de bank weerkeerde, terug willen komen. Maar dat was dan toch wel de uiterste termijn.
‘Kunnen wij niet wat quitanties sturen, Hoevelman?’
‘Ja mijnheer, maar het zal niet veel geven...’
‘Probeer het... wat er binnenkomt is binnen. Schrijt alle driemaandsklanten uit. Dat zal toch wel vijfhonderd gulden inbrengen.’
‘'k Heb er een zwaar hoofd in, mijnheer.’
‘Smeerlappen om een winkelier zoo lang op zijn geld te laten wachten.... Laat ik nu eens morgen zeggen, dat ze over een maand terug moeten komen met hun accept!’
‘Hahaha!’ Nee, die is ook goed!’
Hoevelman lachte met schuddingen van schouders en borst. De coupeur, aan zijn snijtafel, lachte ook mee. De knecht keek even op naar den patroon en waagde een lach.
‘Wel ja,’ zei de Leeuw, zich gevoelend alsof hij iets heel geestigs gezegd had, ‘welja... zeg jij nu eens Dirk, straks
| |
| |
tegen 't kassiertje van Determeijer en Wesselink, dat mijnheer vandaag uit de stad is en mevrouw van niets weet!’
‘Hahahaha!’
‘Nou dan... weet je wat je dan zegt? Zeg, dat mijnheer geen kleingeld in huis heeft.’
‘Hahaha, hahaha, hahaha... hij is goed ..!’
‘Nou dan... weet je wat je moet zeggen...’ ‘Zeg, dat ik vandaag 't wel even aan kom reiken...’
‘Hahaha... drieduizend vijfhonderd gulden even aanreiken...’ lachte Hoevelman. ‘Maar zoo zijn ze hoor. Ons zeggen ze het.’
De Leeuw was plotseling bleek geworden. Toen de boekhouder het groote cijfer uitsprak, was hem opeens weer alle lust tot scherts vergaan. Hij voelde het cijfer als een voorwerp, als iets tastbaars. Zijn schouders schenen ingedrukt te worden onder den last van het cijfer.
‘Doe je best Hoevelman... Geef Dirk voor duizend gulden quitantie's mede. En Dirk, laat je niet van de deuren wijzen. Je houdt maar aan.’
‘Als het dan maar niet gaat zooals bij Dicke. Eerst zei u, dat ik herrie bij 'm aan de deur moest schoppen en toen ik het gedaan had en hij hier op hooge pooten heen kwam en u betaalde en over de herrie aan zijn deur klaagde, zei u, dat ik geen orders had gehad. Op zoo'n manier komt de schuld altijd op ons menschen neer!’
De knecht, op dit oogenblik zijn waarde wetend, voelend de afhankelijkheid van den patroon-veriegen-om-geld, nam de gelegenheid waar om een grief, waarover hij maanden had gemokt, te uiten.
De Leeuw keek hem even met een donkeren blik aan. Maar dadelijk verdrongen weer plannen om te gaan leenen de opkroppende drift-woorden en de Leeuw gaf den knecht geen antwoord.
Vijfhonderd gulden zouden van de duizend gulden quitanties wel inbaar zijn, rekende de Leeuw. Nu moest hij nog duizend
| |
| |
gulden hebben. Hij zette zijn hoogen hoed op en wandelde de deur uit. Eerst ging hij naar Daniël Ricardi, den eigenaar van The American Company op den Heiligenweg.
Ricardi was een stevig gebouwde, ineengedrongen man van vijf-en-dertig jaar. Hij had jaren lang in Amerika en in Engeland handel gedreven in alles, was venter, bookmaker, cab-koetsier, barbier en nog veel meer geweest.
Hij was toen in Londen getrouwd met de dochter van een diamanthandelaar en met haar bruidschat, een paar duizend gulden, had hij op den Heiligenweg een zaakje in heeren-modeartikelen, dassen, boorden en ondergoed opgezet.
Het was een heel klein winkeltje. Méér dan drie menschen konden er niet voor de toonbank staan. Maar het was een druk zaakje. Ricardi was een man met een practischen blik. Hij had te Londen de inrichtingen, de voorraad en de wijze van reclame der Engelsche heerenartikelen-winkels gezien en naar dat voorbeeld, had hij zijn zaakje gevormd. Het was opgestopt met goederen. Hij had den moed van den grooten inkoop. Hij kocht duizend sixpence dassen tegelijk, étaleerde ze allen in zijn klein winkelkastje en plakte boven tegen de ruit een Engelsche vlag met het opschrift: ‘Tienduizend shilling-dassen zooeven gearriveerd uit Londen.’ Hij liet tien sandwichman door de stad loopen, op borst en rug met 't zelfde opschrift. Hij huurde vijf losse werklieden, die hij strooibiljetten liet afgeven in de Kalverstraat en voor de Beurs en op den Heiligenweg met het opschrift: ‘The American Company. Tienduizend shilling-dassen zooeven gearriveerd. Prijs f o.6o. Dezelfde prijs als in Regent-Street.’
En het publiek liep er in. Het kocht de sixpence dassen, meenend een shillingdas uit Londen te koopen.
Zoo verdiende hij op eiken das honderd procent. Zoodra hij zag, dat het niet meer druk liep om zijn dassen, nam hij de overgeblevene uit zijn étalage en begon den volgenden dag met een nieuwe reclame. Hij stapelde
| |
| |
vijfhonderd overhemden van gekleurd katoen in étalage en winkeltje op en adverteerde in alle couranten. ‘Twaalf duizend Zéfir overhemden gearriveerd per S.S. Willem III van New-York. Het grootste aantal overhemden in één reis van New-York naar Amsterdam vervoerd. Te bezichtigen van 's morgens negen uur tot 's avonds negen uur in “The American Company”, Heiligenweg.’
En weer liep het publiek er in, zag de stapels overhemden en kocht.
Tegen het eind van 't seizoen liet Ricardi zijn zaak over aan zijn vrouw en ging dan uitpakkingen maken in de provincie. De stille provincie-steden werden verrast door het in couranten en met strooi- en aanplakbiljetten rumoerig aangekondigde bezoek van ‘den Directeur van de Nederlandsche afdeeling der American Company, hoofdzetel te Amsterdam.’ In een gelagzaal waren door Ricardi al de restanten van zijn wonderkoopjes uit Amsterdam op groote tafels uitgespreid in een soort onverschillige wanorde, die den indruk gaf, alsof aan de goederen geen waarde werd gehecht. Het publiek, belust op koopjes, kwam kijken. En ieder kocht iets. De shillingsdassen, nog steeds met f o,6o geprijsd, gingen nu voor veertig en vijftig cent weg. Was de ééne provincie stad afgewerkt, dan trok Ricardi naar een andere. Hij kende de kracht van de reclame. Hij wist, hoe zijn verschijning in de aan gebeurtenissen - arme, stille, kleine Nederlandsche steden, een welkome afleiding was. En hij zorgde er voor, die afleiding tot een vermakelijkheid te maken. Te Alkmaar, waar zijn uitpakking geen publiek trok, wist hij het publiek naar zijn waren te trekken door een tombola zonder nieten met prijzen vèr boven de waarde van het dubbeltje, dat het lot kostte.
Maar de gelukkige winners van een ‘shilling-das’ voor een dubbeltje, bleven hangen aan een dozijn katoenen sokken voor vier gulden, die .Ricardi voor één gulden had ingekocht.
| |
| |
Evenwel, ondanks deze gestadige, grove verdienste, had Ricardi toch steeds zorg, omdat hij, zooals zijn vrouw dikwijls weenend aan goede kennissen klaagde, ‘geen waarde van geld wist.’ Ricardi was een speler, een gokker aan de beurs en een liefhebber van vrouwen. Hij bedroog zijn vrouw, toegewijd, deugdzaam, burgerlijk menschje, die den heelen dag stijf achter het nauwe gangetje tusschen toonbank en voorraad-doozen zat, met iedere andere vrouw, die hij maar kon krijgen. Het was hem om 't even of het vrouwen of dochters van handelsvrienden, winkeljuffrouwen, kellnerinnen, dienstmeisjes of bordeelvrouwen waren. Een ziekelijke geslachtsdrift, samenhangend met de ontaarding van zijn uitgeleefde Portugeesch-Joodsche generatie, de Ricardi's waren sedert 1680 ‘in de familie’ getrouwd en van de vier Ricardi's die nog leefden was Daniël Ricardi de eenige, die tenminste lichamelijk en geestelijk normaal scheen, dreef Daniël Ricardi naar de vrouwen. En het geld, dat hij zoo goochem wist te verdienen, werd aan speeltafel, op de beurs en bij vrouwen weder weggeworpen. Te Deventer, waar hij eens een uitpakking had, was Ricardi betrapt met de vrouw van den waard, die hem de zaal verhuurd had. De waard had hem een kan kokende koffie, die hij juist in de hand had, naar 't hoofd gegooid, was hem nagerend met een vleeschmes. Ricardi was aan den haal gegaan, had zijn geheelen voorraad in den steek gelaten en liet zich nooit weder te Deventer zien. Niet de waard echter maar diens vrouw, een slanke blondine met fèlblauwe, hysterische oogen was hem nagereisd, had hem te Amsterdam bezocht, hem bezworen haar niet te verlaten. Ricardi had haar toen als winkeljuffrouw aangenomen en zij zat nu den heelen dag naast zijn vrouw in het smalle kippenloopje achter de toonbank in het hokkerige, schreeuwerige winkeltje van de ‘American Company’. Ricardi's vrouw wist haar levensgeschiedenis niet. Maar zij merkte wèl, dat het debiet vermeerde sedert de mooie, jonge blonde vrouw achter de toonbank stond. Heeren, die in
| |
| |
't koffiehuis van Tellenkamp op den Heiligenweg hun bit tertje voor den eten gingen gebruiken, hielden een oogenblik stil voor 't venster om te lonkoogen naar de blonde juffrouw. Ze kwamen knoopjes, dassen, overhemden, boorden koopen om met haar een praatje te kunnen houden. Ricardi's vrouw, zonder naijver, ziende dat zij, ondanks haar lieftalligheid, fatsoenlijk bleef, liet aan haar de zaak beneden over, bemoeide zich meer met het houden van de boeken en het rangschikken en onderhouden van de goederen op het magazijn, vroeger het werk van Daniël. En de beide vrouwen werden vriendinnen. Daniels vrouw zelve kwam op het denkbeeld op den zolder een kamertje te laten timmeren, waar Marie zou kunnen slapen, 't Was zoo kostbaar en onaangenaam voor haar om eiken avond naar een huurkamertje te gaan. Ricardi lachtte, vond het goed en sprak met vertrouwde kornuiten in de kroeg, of aan de speeltafel of in het bordeel van zijn huis als van zijn harem.
Dikwijls pakte Ricardi in een koffertje wat opzichtig ondergoed bij elkaar. Zijden heeren-pantalons, fijn batisten dameshemden, zijden vrouwen-kousen, mooi opgemaakte Fransche kousenbanden. Daarmede bezocht hij de rijke maîtressen en de sjieke bordeelen. Allen kenden hem daar al. Hij verkocht dat alles op crediet, zonder eenig bewijs maar tegen prijzen zoo hoog, dat een enkele post, die binnenkwam, gerust twee onbetaalde posten kon lijden. Trouwens, 't was hem er meer te doen om in de sfeer dier vrouwen te zijn, dan wel om 't geld. Want dikwerf als hij een leverantie betaald kreeg, bracht hij het geld er meteen weder met degene, die haar schuld voldaan had en haar vriendinnen door.
Ricardi was een beetje trotsch op zijn naam van doordraaier en vrouwengek. Hij wist, dat de vrouwen hem mochten. Want bij zijn handelsvrienden spraken vooral de vrouwen veel kwaad van hem en gaven op hem àf, maar als hij de winkels binnenkwam zag hij, de vrouwenkenner, diep in
| |
| |
haar oogen, het vonkje glimmen van verlangen of naijver. En de mannen waren jaloers, bleven bij hun vrouwen staan, instinctmatig moeit doende, om hèm op een afstand te houden.
Alleen bij Vissingen was hij de deur uitgegooid en hij had er nog een lidteeken van. Hij had Treesje plotseling brutaal beetgepakt, achter de ooren gekust en het verschrikte kind had vergeefs getracht te roepen. Zoo bruusk was zijn aanval geweest, dat als in een benauwden droom, de stem haar in de keel smoorde. Ze had toen met de hand een vaas van de toonbank geworpen. De moeder was uit 't achterkamertje naar voren gekomen, had hulp geroepen. Vlissingen was toegeschoten uit den winkel aan de overzijde, die hij gehuurd had en waar nu vertimmerd werd en hij had met een van de scherven van de gebroken vaas op Ricardi losgeslagen, zoodat de man met een bebloed gezicht thuis kwam, vrouw en maitresse-winkeljuffrouw - verhalend van een aanrijding door een fiets.
Sedert liep Ricardi nooit meer door de Taksteeg. Er waren in Amsterdam en in geheel Nederland tal van straten en stegen, die hij had te mijden en hij vond daar een zekeren humor in.
David de Leeuw had voor Ricardi als mensch weinig respect. Maar als handelsvrienden hadden zij elkaar noodig en zoo bestond er tusschen beide mannen, hoe verschillend ook van karakter, een zekere harmonie. Dat kwam ook- wel omdat Ricardi, ziek-verdorven als hij zelf was, eerbied gevoelde voor David de Leeuw van wien hij de overtuiging had, dat hij een waarachtig fatsoenlijk man was. David begreep Ricardi, David de Leeuw met zijn kennis van menschen en het leven en Ricardi voelde vriendschap voor David, die hèm begreep. Het gebeurde wel, dat bij David de Leeuw een Indischman koopen kwam, die teruggekeerd was en nu zich Europeesch wilde installeeren. Dan beval de Leeuw het magazijn van The American Company aan als het meest geassorteerde voor fijnere heeren-artikelen in de stad. En
| |
| |
Ricardi op zijn beurt, recommandeerde bij de Leeuw zijn vrienden van de speeltafel, zijn effecten-makelaar, een paar jockey's en de gedistingeerde eigenaars van sjieke bordeelen, die moeielijk waren te voldoen wat snit en stof aanging, maar contant en royaal betaalden. Toch waren ze eenmaal geslagen vijanden geweest. Op een middag was Molly alleen boven in de huiskamer aan 't studeeren op de piano. Ricardi was naar boven geslopen, had met het argelooze meisje een praatje gemaakt, had haar een Fransch liedje geleerd. Hij had het haar voorgezongen, haar de woorden een paar maal gezegd en de muzikale, goed memoriseerende Molly had het na een kwartiertje gezongen en gespeeld als een volleerde café-concert chanteuse. Toen was Ricardi met een sluwen blik in zijn branderige, zwarte oogeh weggegaan. Een paar dagen later, toen er bezoek was, had Molly, zooals altijd, voor de menschen moeten spelen en zingen. En tot besluit en ook om vader te verrassen, had zij na de voordracht van ‘Gounod's Ave Maria,’ ‘Souteneur, grandseigneur’, gezongen, 't liedje, dat Ricardi haar gèleerd had.
De Leeuw, die geen Fransch genoeg kende om de schuinheden van een Parijsch argot-mopje te vatten, was in de wolken geweest. En Maurits Vellekooper had geapplaudiseerd, roemend de uitspraak van Molly en Elie Bezembinder had ook gezegd, dat 't verdraaid leuk was en mevrouw Bezembinder had haar armen voelen beven van naijver, wat Stijntje gemerkt had en waarvan ze had genoten. Maar toen allen weg waren was Doorman, de apotheker van den Overtoom, nog even gebleven en had de Leeuw apart geroepen.
‘Weet je wel, wat je kind daar gezongen heeft?’
‘Of ik het weet! Wat zeg je er van. Zweer je niet, dat het mij handenvol geld aan lessen heeft gekost?’
‘En wie heeft het haar geleerd?’
‘Weet ik veel. Ze leert alles uit zichzelf.’
Doorman had zich toen gewichtig gemaakt en ernstig tot de Leeuw:
| |
| |
‘Broeder, ik zeg je als ernstig vriend, lèt op dat kind. Dat liedje is 't gemeenste liedje, dat ik ooit gehoord heb... Nacht broeder.’
Hij had hem de hand gedrukt op duidelijke, maçonnieke wijze en was heengegaan, met een ernstig gelaat en zware, wèl-gewogen stappen, alsof hij een vreeselijk geheim had geopenbaard.
Molly had verteld, dat Ricordi haar 't liedje geleerd had. Maar hoewel zij verzweeg, dat hij haar in de hals gekust had en aan de borsten gevoeld, toch kreeg zij een vloed van scheldwoorden en verwijten naar het hoofd. Moest ze geen ‘seigel’ genoeg hebben als volwassen vrouw, als oudste dochter in een groot gezin om niet alleen te blijven met zoo'n ‘verloren nesjomme’, zoo'n vrouwenverleider als Ricardi!’
Ze werd naar boven gestuurd en op de trap kwam Stijntje haar nog eens na en de moeder, dicht met haar hoofd bij dat van 't schreiende meisje:
‘Pas op, denk er aan, blijf weg van dien man. Dat is een vuile smeerlap. Heeft-ie je aangeraakt?’
‘Nee moe!’
‘Heeft-ie je niet aangeraakt?’
‘Nee moe, heusch niet, heusch niet...’
‘Pas op voor 'm. Dat is een “rezeig”. Als-t-ie je even aanraakt, wordt je van boven tot onder met zweeren bezet...’
En op bed had Molly in doodsangst liggen schreien, denkend aan de zoen, die hij haar in de hals had gegeven en die zij nu voelde branden. En o God! zij had al een zweer, precies op de plek waar Ricardi haar had gezoend en midden in den nacht was ze opgestaan, was in de keuken haar hals gaan wasschen met groene zeep, had de zeep er op laten uitbijten.
Maar den volgenden ochtend was de zweer nog grooter. Toen, met blauwomkringde oogen van 't weenen en 't waken, met een vaal, smal gezichtje van den angst, had zij
| |
| |
haar moeder de zweer laten zien en verteld, dat Ricardi haar dáár gezoend had, plotseling, zonder dat zij 't wist...
De moeder had haar dadelijk een slag in 't gelaat gegeven.
‘Dáár vuilak, dáár vuile slèt, dáár vies dier.’
In den rug haar stompend, had zij haar naar de huiskamer geduwd en toen, onder veel gejammer, was het verhaal aan David gedaan. Die had zijn beide handen ten hemel geheven.
‘O Sjemang Jisroèl... o levende God in den hemel - mijn dochter is besmet... mijn dochter... waar is Ricardi... waar-is-die mamser benhaniddre... zijn gal zal ik 'm uit zijn lever halen...’
‘Wees stil, David... wees stil... anders hooren ze het in den winkel...’
‘Laat ze het hooren! Iedereen zal het hooren... De straten zal ik langs loopen en 't uitschreeuwen... ‘De dochter van David de Leeuw heeft een gemeene ziekte!’
Maar hij zei de laatste woorden al fluisterend en voelde deernis bóven zijn drift nu daar zijn mooie Molly stond, ineengeschurkt, schokkend van zenuwsnikken.
Hij had een rijtuig laten voorkomen, was dadelijk naar chirurgijn Halma gereden.
‘Broeder, ik kom bij je als een ongelukkige vader, getroffen door het zwaarste lot, dat een vader van een groot huisgezin kan treffen....’ Tot zoover had hij kunnen spreken. Toen waren er tranen in zijn oogen gekomen en hij had, met horten en stooten verteld, dat zijn kind door een berucht sujet was aangestoken...’
‘Laat maar eens zien... laat maar eens zien... de moderne geneeskunde kan véél...’ had Halma vertroostend en erg zwaar gezegd. Molly was binnengekomen en dadelijk flauw gevallen. Op de schrijftafel van Halma stond in een groote bokaal met sterk water, het geelbleeke, amphibieachtige praeparaat van een foetus en de overspannen. Molly had dit niet kunnen zien.
| |
| |
Halma keek even naar de wonde in den nek en dadelijk lachend:
‘Maar beste de Leeuw... dát is niets. Dat is een doodgewone steenpuist. Ze heeft er te veel aan gekrabt en gewasschen. Binnen een week is ze er af!’
David was tot verademing gekomen.
‘Dank je, dank je duizendmaal. God zal het je vergelden... Je redt een huisvader van duizend dooden...’
Hij had daarna Molly weder tot haar zelve gekust, wangen, voorhoofd en handen met kussen overstelpend en 't scheelde weinig of hij had haar zelfs in zijn onstuimigen geluksdrang op de wonde gekust.
En feestelijk waren ze naar huis gegaan, Molly, die nog altijd niet véél meer begrepen had, dan dat ze wat vreeselijks had gedaan door zich te laten zoenen, nu zachtjesaan bedarend, gelaten en afgemat luisterend naar de luide, betoogende stem van haar gelukkigen vader in 't rijtuig: ‘Wat zeg je van zoo'n geleerde. Met één oogopslag had hij 't gezien. Is er een mooier roeping dan die van dokter. Menschen met één woord van 't verderf reden!’ En in zijn dankbaarheid liet hij den koetsier stilhouden voor de goud- en zilversmidswinkel van Stalker, die vroeger zijn klant was geweest, maar nu in langen tijd hem ‘ontrouw’ was geworden en bij Peek en Cloppenburg kocht. Hij koos er een zilveren penhouder uit, vroeg een kaartje, schreef er op: ‘Aan br.: Halma, den grooten geleerde, den redder uit pijnen en nooden.’
En terwijl hij den bediende last gaf, het geschenk dadelijk te bezorgen, vertelde hij meteen van Halma's groote kennis en in 't rijtuig terug, peinsde hij over het plaatsen van een dankbetuiging aan chirurgijn Halma in de couranten.
De vriendschap met Halma was sedert dien intiemer geworden. Maar die met Ricardi was verbroken.
De Leeuw was den winkel van The American Company binnengestormd en was op Ricardi toegeloopen, had hem bij de borst gevat en hem heen en weer geschud.
| |
| |
‘Heb ik je daar dief, ploert, verkrachter van onschuldige kinderen... vermoorden zal ik je smeerlap... hier voor 't oog van je vrouw...’
De sterke Ricardi had zich trachten los te rukken. Maar David de Leeuw, de lange, pezige de Leeuw, al de opwinding van de laatste uren uitend in een bovenmenschelijke zenuwkracht, had hem als een jongen tegen een stapel spanen doozen aangedrukt, dat de doozen barstend en krakend ineendeukten, splinterend naar voren, tot de beide vrouwen zich jammerend en joelend tusschen de twee mannen hadden geworpen en zoe Ricardi hadden bevrijd.
‘Wat heeft Daniël dan toch gedaan?’ vroeg zijn vrouw.
‘Wat-ie gedaan heeft? Mijn dochter heeft-ie besmet... Hij heeft Molly willen verkrachten...’
‘En heeft hij het gedaan?’ vroeg nu de blonde Marie.
‘Laat-ie God danken van neé. Want dan zou hij hier al als een lijk aan mijn voeten liggen...’
‘Maak dan niet zoo'n jodenpoerim om niks,’ zei de blonde fèl.
‘Hou jij je mond!’ beval Ricardi, zijn boord rechttrekkend en geenszins kwaad of beleedigd. Dat die blonde maîtresse het woord joden-poerim in den mond nam, al was 't om hèm te verdedigen, hinderde hem meer, dan dat de Leeuw hem had door elkaar geschud, omdat hij zijn dochter had aangepakt.
‘Kom niet meer met je pooten over mijn drempel. Ik waarschuw je... mamser!’
En nog driftig was David de Leeuw naar huis gegaan, nu na zijn wraak gekoeld te hebben, rustiger en vóór hij thuis was, al met een begin van spijt, gebroken te hebben met Ricardi en zich herinnerend, dat deze geen enkel beleedigend woord teruggezegd had.
Ricardi vertelde aan zijn twee vrouwen lachend de geschiedenis van 't Fransche liedje. En zij lachten méé en terwijl hij een nieuw boord aandeed om zijn rooden, gezwollen, krachtigen hals, neuriede hij 't wijsje van ‘Souteneur, grand seigneur!’
| |
| |
Ook Ricardi had spijt gehad wegens de vriendschapbreuk om zoo'n ‘wissewas’. ‘Verdomde’, had-ie al eens tegen den coupeur gezegd, in de hoop, dat deze 't zou overbrengen, ‘je moet respect voor je patroon hebben zooals-ie voor zijn dochter is opgetreden. Als er zoo méér vaders waren, zouden er heel wat minder dochters ongelukkig worden.’ Maar de Leeuw was blijven mokken, prettig-zich-voelend, met de pogingen van Ricardi om weer goede vrienden te worden. Toen had Ricardi een anderen weg gevonden, de Leeuw te verteederen. Hij was Vrijdagnamiddag in de Kerkstraat op bezoek gegaan bij de oude de Leeuw en zijn vrouw. Een heel uur had hij bij de oudjes gezeten, pratend over de zaken, roemend hun David.
‘Dat is een man, die niet hier in 't nederige Holland had moeten blijven. Die had naar Amerika of naar Engeland moeten gaan. Daar hadden voor zoo'n man de millioenen op straat gelegen...’
En daarna was hij met de twee oude menschen gaan spreken over ‘de rieschjes’ die er toch nog was en dat hij, als Portugees, geen onderscheid maakte tusschen een Duitschen jood of een Portugeeschen jood. Jid bleef Jid. Hij was in New-York geweest en had an 'n Vrijdagavond bij de reschaffen Jidden de galles gevonden op 't witte tafellaken. Gekheid, gekheid, men kan vrij zijn, zoo vrij als een klok, maar het Jiddische hart blijft in een Jid....’
Toen had hij de soep geproefd van Saarlje.
‘Hoor eens moeder, ik heb soep gegeten in East End, en ik heb soep gegeten in Broadstreet, maar zoo'n soep... nòh u weet het wèl... alle Jiddische kinderen an een sjabbes zoo'n soeppie... dan zijn ze niet gevloekt...’
‘Omijn!’ zeide de oude de Leeuw, den sterken, wèlverzorgden Ricardi met genoegen aanziend.
En hij was weggegaan en had hij Snatager, den Joodschen bakker een taart besteld en die bij de oudjes laten bezorgen, ter eere van Saartje, die den volgenden dag jarig was.
| |
| |
Ricardi had den goeden advocaat gevonden in Saartje. Zij had op haar verjaardag David verteld van 't bezoek, had hem de taart laten zien, had hem bezworen, weer goed te worden.
‘Wat heeft men aan kwaad zijn David? Men heeft zoo wie zoo al te veel sònem in zijn leven... Zàl-ie zich wat gepermiteerd hebben... Staat een ieder voor zijn voorhoofd wat zonden ie gedaan heeft? Mijn niet en jou niet en vader ook niet...’
‘Vader?’ lachte David. ‘Ache nèbbiesj...
Hij haalde de schouders op en keek met stralende liefde in de oogen, naar 't randje voorhoofd, dat onder het zwarte rebbe-kapje van den ouden man, te voorschijn kwam. En hij peinsde even over dat voorhoofd, voelde er de kinderlijke onschuld van...
‘Was kugst du mich an?’ zei de oude man, wat geërgerd.
‘Naar de zonden op uw voorhoofd vader... ache nèbbisj, daar is ook weinig te boekhouden.’
‘D'r is já te boekhouden...’ zei de oude man nog altijd grommig. ‘Zonde en zonde is twee. Mijn zal God ja voor een zonde aanrekenen, als ik an een sjabbes een pijp rook en een ander zal-ie 't geen zonde anrekenen as-ie... as-ie... as-ie...’ Er kwam geen zonde op in 't brein van 't mannetje.
‘As-ie zijn vader en moeder vermoord!’ riep David, schuddend met het hoofd voorover en nog altijd vol liefde zijn vader aanziende.
‘Ik ben voor sjolem!’ ging Saartje voort. ‘Ik ben altijd voor sjolem... Als ik niet voor sjolem was, was er tusschen Stijntje en mij al lang moord en doodslag gebeurd...’ Nah... ik wil mijn verjarige dag niet verstoren... daar... eet ook een pietsie van de taart...’
En op een wit schoteltje met een afbeelding van de Muizetoren van Bingen er op gedrukt, schoteltje dat David kende van dat hij besef had gehad, om feestdagen van gewone dagen te onderscheiden, legde het oude moedertje een stukje taart, afgemeten met één rood-glazerig confituurtje
| |
| |
er op, zooals zij hem dat had gegeven, toen hij een kind was geweest.
En als een kind ging de lange David zitten op de canapé, at het stukje taart, hoewel hij anders nooit zoetigheid lustte.
Bij 't weggaan had zij hem nogmaals nageroepen: ‘Hoor je Dávid, maak sjolem met Ricardi. Hoor je jongen... maak sjolem!’
David de Leeuw was den volgenden dag 's middags een beetje schoorvoetend den winkel van Ricardi binnengegaan. Die stond, tusschen zijn twee vrouwen, in zijn overhemd achter de toonbank, druk aan 't opspelden van prijzen.
Een slim lachje gleed langs 't gelaat van Ricardi. Hij groette niet, maar doende alsof 't bezoek van de Leeuw iets heel gewoons was:
‘'k Heb het druk. 'k Ben bezig voor mijn uitverkoop. 'k Leg op alles tien procent... dan kennen ze me afdingen...’
‘'k Heb van je taart geproefd,’ zei David, vóór de toonbank staande.
‘Wat heb ik dááraan? Had een taart meegebracht voor mijn vrouw...’
Hij wees op zijn vrouw met de hand en schunnigde met een blik naar de blonde maîtresse.
‘Als je van middag met mij mee gaat, weet ik wat te verdienen...’
Zoo waren ze weer goede vrienden geworden. Maar nooit werd Ricardi meer in de huiskamer gelaten. En als Molly hem op den drempel van de stoep zag, vluchtte zij dadelijk naar boven.
Duizend gulden moest de Leeuw bij elkaar zien te leenen. Het was altijd een moeielijk werk voor hem. Het stuitte hem tegen de borst, geld te gaan leenen. Hij kon het teruggeven, zeker, hij had altijd méér waarde aan goederen in huis en aan posten onder de menschen staan, dan hij leende. Maar pijnlijk was het toch, voor hèm, den grooten winkelier.
| |
| |
Je erkende, dat je geen cent op de bank had. Maar 't moest... Hij zat in 't schuitje en moest nu meevaren... Een koopman zonder geld in een groote zaak is als een paard voor een zwaarbeladen wagen. Trekken, altoos door trekken of je voelt de zweepstriemen... Voort... voort... altoos door voortjakkeren...
‘Ricardi, je moet mij een dienst bewijzen...’
‘Vraag alles wat je wilt en je zult het hebben, als 't maar geen geld is, want ik heb geen cent in huis...’
‘In huis hoefje 't niet te hebben. Haal het dan van de bank..’
‘Van de bank... daar haal je geen geld vandaan... daar breng je het heen... 'k heb gisteren met poker tweeduizend gulden verloren... bij 't geluk van jouw kinderen... maar nou zullen mijn pooten mij afvallen, eer ik ooit weer een kaart aanraak...’
‘Dat zegt-ie eiken keer, als hij verloren heeft,’ zeide de blonde Marie, die alleen in den winkel was.
‘Waar is je vrouw?’
‘Mijn vrouw is ziek. Doe mij 't pleizier, ga. boven even naar 'r kijken... Ze ligt den heelen dag alleen...’
Hoewel de Leeuw op dit oogenblik wat anders aan 't hoofd had dan ziekenbezoek, liep hij het kleine trapje achter in 't volgepropte, schreeuwerige winkeltje op en ging het kleine kamertje binnen, dat een vaal licht ontving door een raam op een nauw binnenplaatsje uitziende.
Op een Engelsch ijzeren ledikant, met geglim van veel koperen knoppen, midden in 't kamertje geplaatst, lag mevrouw Ricardi, met open oogen, onbewegelijk en peinzend.
‘Dag Jeanne,’ zeide de Leeuw, vertrouwelijk wordend aan het ziekbed.
‘Dag mijnheer de Leeuw... Komt u eens naar mij kijken?’
‘Ja... ik wist niet dat je ziek was. En hoe gaat het er mee... Wat mankeert je...’
‘Ik denk een beetje influenza. Maar 't is niets, 't zal wel weer over gaan...’
| |
| |
‘Wie is uw dokter?’
‘Ik heb nog geen dokter...’
‘Wat? Men zal ziek zijn en op bed liggen en zonder dokter blijven... Ik zal u chirurgijn Halma sturen... die practiseert bij mij thuis... Een berrieje in zijn vak, een berrieje Wat ik u zeg... Ik verkies hem boven een professor...’
‘Neen dank u... heusch niet... ik zal wel zoo weer beter worden... 't Is erg lief van u...’
‘Nou, zoo u wilt... ik zei het in uw belang... men mag een ziekte niet verwaarloozen... Maar weet u wat... mijn vrouw zal een kippebouillonnetje voor u trekken... een echt fijn, kosjer bouillonnetje... dat zal u opknappen... Nu... ik moet weer weg... ik heb haast... ik moet er op uit...’
‘U ziet er bezorgd uit, mijnheer de Leeuw...’
‘Ja, beste Jeanne, welk groot koopman heeft geen zorgen... ik heb morgen een accept van over de drieduizend te betalen... en ik heb nog niet alles bij elkaar...’
‘Laat Daniël u dan helpen...’
‘Dat hoopte ik ook... maar hij heeft het niet...’
‘Heeft-ie het niet... G òt-o-G òt-o-G òt... dat loopt nooit goed af... gisteren had-ie nog tweeduizend gulden in huis en hij heeft niets te betalen gehad...’
De zieke lag een oogenblik stil te turen naar het blikkerige zilver van de glazen lichtreflector, buiten schuin boven het kamervenster...
‘Weet u wat... ik zal u helpen... aan een beetje... veel heb ik natuurlijk niet...’
‘Alle beetjes helpen...’
‘Neemt u de sleutel daar van dat cassètje... op 't hoekje van de schoorsteen ligt het, tusschen dat inktlappie...’
‘Dit?’
‘Ja... Zoo, geeft u mij nu die cassette even...’
Op haar bed draaide zij het sleuteltje om, schoof het rolletje omhoog van 't cassètje.
| |
| |
‘Hier... daar is vierhonderd gulden... spreek er maar niet over met Daan... hoort u? En geef het mij maar weer stil terug...’
‘Dank je hartelijk...’
‘Geen dank waard... en weet u... kom nog eens naar mij kijken... en stuur uw vrouw eens bij mij...’ ‘Ik lèg zoo alleen hier... en die... die...’ heel zacht zei ze opeens, haar hoofd dichter naar David en schuw blikkend naar de deur... ‘die sjiekse van beneden wil ik niet boven hebben...’
‘Een wonder,... ik heb ook wat tegen die vrouw...’
‘U ook?... Ik kan 'r allang niet meer luchten of zien. Niet dat ze mij wat gedaan heeft... integendeel, ze is best voor de zaak... maar een mensch kan dat nu zoo hebben... de een wil men wèl en de andere niet en men weet zelfs niet waarom... ‘Na .. haast u... breng het mij maar stil terug... en zeg niks beneden,... niet van 't geld... nee... Ik bedoel ook niet van die...’ weer de schuwe blik naar de deur... ‘van die vrótte sjiekse... u wêet toch hoe Daniël is... gèkheid wij zijn allemaal menschen .. en Daniël mòt men veel vergeven, omdat ie uit een Portugiezen-familie is... gekheid... wij hebben allemaal wat... hij heeft wàt en ik heb wàt... niet waar? Daarom zeg ik het niet... maar die sjiekse doet 'r best om 'm zijn hoofd te verdraaien... nu haast u... zegt u niks?’
‘Beterschap Jeanne... ik kom van middag nog eens aan .. 'k Zal toch Halma maar sturen... een balboos zeg ik je.. een balbóós...
‘Nee, nee... nog niet... morgen misschien... nò .. veel succès...’
‘Dank je... Beterschap...’
Op de trap frommelde David de vier biljetten van honderd gulden in zijn binnenzak... Goddank... nu nog maar zeshonderd gulden... Hij zou nu naar Doorman gaan .. en dan naar Halma... en als hij 't dan nog niet bij elkaar had, naar Vlissingen...’
| |
| |
‘Hoe is met 'r?’ vroeg Ricardi.
‘Slecht... ik zie er van komen, dat het een lange ziektewordt... waarom heb je nog geen dokter gehaald?...’
‘Ze wou niet...’
‘Een zieke heeft niet te willen... men háált een dokter en daarmede uit... 'k Zal vanmiddag Halma maar even, sturen...’
‘Goed... stuur jij Halma...’
‘Goeden morgen! ..’
De Leeuw verliet den winkel. Even ging hij naar huis, legde de vier bankjes in zijn secretaire, riep Stijntje.
‘Stijntje, maak een kippenbouillon en stuur die aan Jeanne .. of liever breng ze zelf even...’
‘Zelf brengen... je denkt, dat ik niks te doen heb... al de kamers liggen nog overhoop... en van morgen heb ik Christien gesnapt, toen zij haar moeder in de steeg een pot boter uit ons vaatje heeft gegeven... Je leeft midden in een dievenbende... Rot-dellen zijn het, die je tegenwoordig huurt...’
‘Zeur mij nu niet met de huishouding aan mijn hoofd.... ik heb wel wat anders vóór vandaag... breng nu even een bouillon aan die arme schlemielte... ze ligt alleen op een hok... doodziek...’
De Leeuw was weer weggegaan, Nog even had hij aan Hoevelman gevraagd:
‘Al handgeld?’
‘Ja mijnheer... Van Deventer heeft een costuum laten aanmeten...’
‘Niets anders?’
‘Nee, mijnheer,... op 't oogenblik is Gleichman boven bezig met een demi-saison te verkoopen...
‘Ga er dan bij... je weet toch dat men hem nog geen groot stuk toevertrouwen kan om te verkoopen...’
Op straat peinsde De Leeuw over het ziektegeval bij Ricardi... Wat mankeerde die vrouw?... Ze zag er zoo ver- | |
| |
magerd uit... en zulke holle oogen... Toen zij haar hoofd wat dichter bij hem had gebracht, zacht sprekend over de sjiekse, had hij neiging gevoeld om terug te wijken.... Toch een goed mensch... een jiddisch hart .. en begreep den handel... Hoe zou hij bij Doorman aankomen? Hij kon toch niet opeens geld ter leen vragen... nu, hij zou wel wat vinden... zeggen dat hij keelpijn had en een middeltje vragen...’
Peinzend, altoos door peinzend, niet ziende de straten, niet de menschen, machinaal loopend, in zich den angst voor het accept... overleggend, berekenend, hoe genoeg bijeen te leenen om te betalen, hoe hij het geleende geld weer terug zou geven... kwam hij bij Doorman.
De apotheker kwam hem uit de gang met uitgestreken hand te gemoet.
‘Dag waarde broeder... Dat is nu eens goed van je, dat je ook eens bij mij aanloopt... En je komt, alsof je geroepen waart... kom binnen... kom binnen...’
Hij trok de Leeuw aan de hand de gang in, deed de deur van een studeerkamer open, de wanden rondom als boekenkasten ingericht en schoof een stoel voor de Leeuw bij zijn schrijftafel.
‘Alles wèl... ja... ook thuis? Dan is 't goed...’ De Leeuw schraapte met de keel, wilde over keelpijn klagen. Maar Doorman liet hem niet aan 't woord...
‘Waarde broeder de Leeuw... ik heb zooeven de laatste hand gelegd aan een nieuw bouwstuk...’
Hij nam een groot vel papier van een stapel voor zich op de schrijftafel.
‘Ziet gij, waarde broeder de Leeuw... ik heb voor onze aanstaande receptie een hoeksteen voor 't gebouw der broederschap opgezet... Luister toe... en zeg mij je oordeel... Maar oprecht... eerlijk... als broeder tot broeder... Het is over den Mensch, beschouwd in zijn verhouding tot zijn Schepper. Een nieuwe bijdrage tot de verklaring van de mythe van den Nazarener...’
| |
| |
En met dezelfde zalvend - zware stem, begon Doorman zijn bouwstuk voor te lezen. Eerst hoorde David toe. Maar hij kon den loop der zinnen niet volgen.. hij was te ongerust... dacht aan den tijd, die verliep... berekende zijn kansen om bij Doorman geld te leenen... En telkens als hij het woord ‘broederschap’... ‘menschenmin’... ‘liefde voor den evennaaste’... ‘wederkeerig hulpbetoon,’ ‘zelfverloochening,’ ‘broederbond,’ hoorde, laaide als een smeulend hout, dat aangeblazen wordt tot vlam, Davids hoop op...’
Maar er kwam geen eind aan 't bouwstuk... Telkens en telkens weer nam Doorman een nieuw vel van den stapel.. En weer ratelden tegen David aan de woorden van menschenmin en broederdienst, ging in hem de hoop óp-néér, óp-néér...
Tot eindelijk het bouwstuk ten einde was.
‘Nu... en nu jouw oordeel, waarde broeder de Leeuw?’
‘Het is in één woord prachtig, broeder... Ik ben er kapot van. Heb je niet wat te drinken... Ik voel mij overstelpt...’
Wáár was, dat de Leeuw misselijk was geworden, door de inspanning van 't gedwongen zitten toehooren.
‘Hier... drink een glas water... zoo... gaat het nu wat beter... Dus je vindt het mooi?’
‘Mooi... dat is geen woord voor zoo'n bouwstuk. Het is overdonderend...’
‘Nu... en nu zal ik je iets zeggen, dat je zal verwonderen .. Dit bouwstuk... dit bouwstuk’... de hand aaide zachtjes over de vellen velijn... ‘is afgekeurd... is afgekeurd... door broeder Eman...’
‘Dat is een gemeenheid...’
‘Zeg gerust een laaghartigheid... een l á ághartigheid... En de reden... raad eens... neen, maar raad eens...’
De Leeuw zette een vragend, verwonderd gezicht.
‘Het is... het is... waarde broeder... het heet, dat het te lang is.’
| |
| |
‘Dat is een leugen!’ zeide De Leeuw met overtuiging.
‘En dat lapt broeder Eman mij. Men moest de middelen en de macht hebben om dergelijke lieden met één slag naar het Ultime Tule te zenden.’
‘Waarheen zegt u?’
‘Naar de starre koude der Noorderpolen... men moest deze belagers, deze afgunstigen, deze judassen, die niemand naast zich kunnen dulden, vreezend dat hun verwarde woorden door onze heldere betoogtrant in de schaduw zullen gesteld worden, mogen terugdringen naar de buitenste duisternis. Sodom en Gomohrra, broeder De Leeuw, zijn ondergegaan door deze lieden... Maar ik zin op wraak... ik laat het niet op mij zitten... en als de regeerende meester mij niet toestaat dit, mijn steentje aan te brengen, voor 't groote gebouw van den broederbond, treed ik uit La bien Aimée en sluit mij aan bij Post Nubila Lux... Alle banden van broederschap snij ik af... ik snij ze af met de vlijm der miskenning.’
‘U moet het u niet zoo aantrekken... kom, kom... men mag niet alles van de zwartste zijde bezien...’
‘Wàt. Laat Eman zijn dorre speeches achterhouden. Dat is toch maar lulkoek... Lulkoek zeg ik, vergeleken bij dit. zeg ik de waarheid of niet broeder?... Men moest het recht hebben. maar wacht... maar wacht. bij 't eerste diner van de maand, zal ik ze onverwacht mijn rede toedienen. Verdienen doen ze het niet... maar deze bouwsteen zal ik ze naar 't hoofd slingeren...’
Hij pakte zijn manuscript op en maakte een beweging of hij het naar de Leeuws hoofd wilde gooien, die instinctmatig 't hoofd terugtrok.
‘Vergeef mij... zóó was 't niet bedoeld...’
De Leeuw lachte gedwongen...
‘Het is een prachtstuk.... en ik ben het met u eens, dat broeder Eman zich te ver heeft laten drijven... ik zal den Regeerenden Meester er óók over spreken...’
| |
| |
‘Belooft u mij dat, broeder?’
‘Dat beloof ik u!’
Welnu, reken dan op mij, wanneer ik u van mijn zijdevan dienst kan zijn...
Het lag de Leeuw op de lippen om nu meteen zijn aanvraag om geld ter leen te wagen. Maar hij bedacht zich.
‘Welnu broeder, u kunt mij dadelijk helpen... Ik lijd sedert een paar dagen aan keelpijn... Wat moet ik daartegen doen...’
‘Kom maar eens even hier bij 't raam... zoo, doe uw mond open...
Doorman nam een zilveren lepel, keek in de keel.
‘Hm... de amandelen zijn een beetje gezwollen...
Als u nu naar een dokter gegaan was, zoudt u kans gehad hebben op een reeks dure visites... een hoop geneesmiddelen, die wij apothekers hoofdschuddend klaar maken, omdat wij weten, dat zij niets helpen. Neem nu voor een dubbeltje chlorus calicum, los telkens een snuifje op in een glas lauw water en gorgel 's morgens en 's avonds...’
De Leeuw glunderde in zichzelf. Er was toch maar een groot onderscheid tusschen dokter en apotheker. Dàt had hij nu eens bij Halma moeten probeeren, een gezonde keel voor een zieke te doen doorgaan. Maar mèrken liet de Leeuw niets.
‘Dank u, dank u... voor den raad broeder...
Ik zal ze opvolgen... En nu heb ik nog een beroep op uw broederlijken zin te doen... van geheel anderen, van fmanciëelen aard... ziet u... ik zou er niet allereerst bij u voor komen, maar om de broederbanden nauwer to te snoeren...’
De Leeuw, deftig sprekend, imiteerend de gekuischte termen van vrijmetselaar-redenaars, hoopte zoo op een verteedering van den apotheker. Maar deze liet hem niet uitspreken.
‘Waarde De Leeuw, het spijt mij, het spijt mij allemachtig, maar dit heb ik als grondstelling voor mijn leven aan- | |
| |
genomen. Geld leenen is vijanden maken. Ik kom binnen kort bij je om een gekleed pak uit te zoeken; je kunt in alle moeielijke tijden van 't leven bij mij komen en met raad en daad zal ik je helpen... maar geld leenen doe ik uit principe niet.’
Even voelde De Leeuw zich duizelig. Maar dadelijk zich herstellend, denkend aan de gekleede jas, die besteld zou worden, aan den goeden klant die bij verliezen kon en met een kleine blijdschap in zich, het bedrag niet genoemd te hebben antwoordde hij, dat principes gehandhaafd moesten worden, dat hij overtuigd was van Doormans broederliefde en dat hij zich in zijn gunst aanbeval.
Nog dankend voor de medische hulp ging hij weg. Maar buiten, in den opknoetenden angst van 't naderend oogenblik der betaling, voelend een knot wringen in zijn keel, mokte zijn ingehouden drift op.
‘Broeder! 't Zou wat. Geklets, krankzinnige ijdelheid, zucht om zichzelf te hooren spreken, dat was hun maçonnerie. Helpen met raad en daad in moeielijke gevallen van 't leven! Er wáren geen moeielijke gevallen in 't leven, waarbij hij, David De Leeuw, raad noodig zou hebben van zoo'n pillendraaier. Er was maar één soort van helpen door de daad... dat was geld leenen als je 't noodig had.’
Neergeslagen, afgemat, hongerig en toch nog altijd zenuwachtig opgedreven door den angst voor 't niet kunnen betalen, peinsde hij met gebogen rug, het hoofd voorover en de oogen op den grond loopend zonder het te weten, over een middel om geld ter leen te krijgen. Hij keek op, tegen de voorwanden der huizen, hèl in de zon.
Branderige vlokken groen en oranje zweefden voor zijne oogen. Hij voelde zich duizelig worden in 't achterhoofd, had neiging om voorover te vallen...
Maar de latente geestkracht, met toorn in hem opstormend als hij zich op 't zwakst voelde, het bloed als met de kracht van een fonteinstraal opbruisend in zijn lijf, deed
| |
| |
hem opeens weer recht gaan, met het hoofd wat naar achter en in zijn oogen dien starren, onweerstaanbaren blik van gestadig vuur, die in den winkel, chicaneerende mannen of moeielijk koopende vrouwen, opeens mak maakte.
‘Wat, David de Leeuw zou geen geld kunnen vinden! Om de verdommenis niet. David De Leeuw zàl betalen... Al moet David De Leeuw zijn hemd van zijn lichaam verkoopen, betálen zàl-ie...’
En kloek streek hij met ferme passen het Leidscheplein over, liep door de Leidschestraat... nu weer langzamer... weer in gedachten... opnieuw verzwakkend...
Bij de Prinsengracht werd hij opeens op den schouder getikt.
‘Mòrgen, mijnheer De Leeuw...’
‘Dag, mijnheer Gazan...’
Slank en recht, fier opgerezen het jonge lichaam, stond de jonge advocaat Gazan voor hem. Hij kènde hem van klein kind. Hij was de zoon van een joodschen sjacheraar, die in David's geboorteplaats geld had verdiend, door studenten en maitressen geld te leenen tegen woekerrente, maar die inderdaad hooger scheen dan zij was, omdat Leip Gazan dikwerf niet betaald werd.
Leip Gazan was een sjacherjood. Hij liet zich beleedigen en uitschelden, liet zich trappen, leende zich tot straatfiguur en voorwerp van jool voor melkmuilige studenten, liep altijd schunnig en armoedig, maar was woedend noest, zat uren achtereen op verkoopingen en boeldagen, liep bij nacht in felle koude langs eenzame, gevaarlijke landwegen, sliep in armoedige, vunzige herbergbedsteden, verdroeg steekblikken en schimpscheuten van boeren, die hem nooit anders dan ‘Leip de Jeude’ of de ‘Stadssmous’ noemden...
‘Mijn 'nzorrèg,’ dacht Leip. ‘'t Zulle ze allemaal betaald krijgen. Als mijn zoon maar adverkaat wordt. Studente... noh... weelderige jongelui, hàrt-looze sjeiketse... in de
| |
| |
weelde opgevoed... kàn men het ze kwalijk nemen?... Ze wéten niet beter...
Als mijn Michiel nou maar adverkaat wordt, is vader tevreden...’
En Michiel, zijn Michiel was advocaat geworden. Een stil, goedleersch, vroom jodenjongentje was hij geweest... Op school, tusschen de christenjongens, zich eenzaam en afgezonderd gevoelend... Zij scholden hem uit... verwel-komden hem 's morgens als hij naar school kwam met een: ‘Nah, Leip, heb je niks te sjaggere...’ Er was óók één onderwijzer op school, een lange, magere, blonde teringlijder, bewust van zijn wegvretende longen, verbitterd op het leven, zoekend een wrijfpaal en vindend die in 't ras, dat zoo gemakkelijk véél duldde, zonder zich te verdedigen. Die had hem getergd.
Nagesproken had hij hem, tot vermaak van de jongens. Hem vóór de klas geroepen om te laten vertellen van Mozes en Jacob en Izak om dan schampere opmerkingen te maken.
Instinctmatige duider, onbewuste ras-jood, had hij stilmelancholisch dat alles over zich heen laten gaan. Het was een gestadige droefheid om hem heen, die hem altoos drukte en die hij nooit uitte. Iets als een smart, die hij mede ter wereld had gebracht en die hij niet uitklagen kon. Troost vond hij alleen in hàrd wèrken. Van de boedel-huizen en van de studenten bracht vader kisten boeken mede, die op een zolder werden gezet. Dáar zat Michiel als vader op reis was met Rebecca, de inwonende zuster sedert moeders dood, praatziek, dom, verbitterde oude-vrijster, vóórbijgegaan, en nu verziekt door zinnelijkheid, zinnelijkheid die voldáán, haar tot vruchtbare, zorgvolle joodsche moeder zou gemaakt hebben, nu verkankerd in levensháát, zich uitend. in wrokkende Christen-vijandigheid. Al wat Christen was háátte ze, diep-innig, tot op het bloed... Wat geen Jood was, was geen mensch. En die haat was verborgen achter een gelaat van goedmoedig, argeloos, praatzuchtig vrouwtje.
| |
| |
Ze pòrde Leip aan om de studenten, die schuld hadden, 't vooral moeielijk te maken. Zij ging met de quitantie's en accepten aan de deuren... Ze dreigde met familie-schandalen, genoot van den angst op de bleeke gezichten der lichtzinnige jongelieden, drong zich in bij de familie's, bij de moeders, die afbetaalden met moeielijk overgespaard huishoudgeld, doodelijk bevreesd, dat de vaders van de schulden der zonen zouden hooren... Rebecca genoot van die moederangsten, voelde zwachteling van lavende weerwraak als zij die deftige, dikke kójes, die reschjaamtjes, die haar zoo vijandige Christenvrouwen, nu voor háár in angst zag. En zij, de gepasseerde, zij, die geen Jood tot man had kunnen vinden omdat ze te arm was geweest, wreekte zich, door voor volgende Joden-geslachten in de harten der Christenmoeders de al wegkwijnende jodenhaat opnieuw aan te kweeken, nu de kleine Jodin, dag aan dag en nacht aan nacht tot in droomen, haar heur valschzoetig doend, kwabberig-verdord gezicht van vervolgster vertoonde.
Zij liet Michiel begaan, zacht-stille jongen, die haar géén moeite veroorzaakte. En hij, op den zolder, las boeken door vol wetenschap vèr boven zijn jaren. Vóór bij op 't gymnasium kwam, had hij de wereldgeschiedenis van Streckfuss gelezen en Multatuli. Op 't gymnasium begon hij zijn overwicht te gevoelen. De rector was vrijmetselaar geweest en David de Leeuw, door Leip Gazan in 't vertrouwen genomen, had den rector een bezoek gebracht, hem gewezen op de geestesgaven van Michiel en de rector, voorvechter van een breeder begrip van 't mensch zijn dan dat provinciale, streng gescheiden door de nauwe paadjes van paap, geus of jood, had zich aangetrokken gevoeld tot dien stillen, ijverigen knaap, met zijn wasbleek gelaat en donker melancholisch oog van Joodschen duider. Hij had hem onderscheiden van de andere leerlingen, hem mede opgevoed met zijn eigen zoon en zijn twee dochters. Michiel, snel van bevatting had àfgeleerd zijn Joodschen uitspraak, had gevoeld wat goede vormen en manieren waren, leerde zich bewegen in dien anderen kring
| |
| |
van deftige, geleerde, edeldenkende Christenen met een traditie van hooger leven dagteekenend van wellicht eeuwen. Maar als jong student was hij teruggevallen. Er kwam een scheiding tusschen de studenten van afkomst en naam en familie en hem, den zoon van ‘Leip de Jeude.’
De rector was gestorven. Dikwerf had Michiel, alleen op zijn klein studeerkamertje zitten weenen, denkend aan dien man. Hij had zijn leven naar diens voorbeeld gevormd. Er waren geen Joden, er waren geen Christenen. Er was slechts één groote verzameling van menschen... diep, innerlijk àllen hetzelfde maar uiterlijk door omstandigheden, onafhankelijk van hun wil gescheiden. Elk mensch moest tot zijn echt-menschelijken kèrn terugkeeren en vandaar uit leven, begrijpend en vergevend en opbeurend. De menschheid was een broederschap, een groote broederschap, reikend over de scheidingen van landen, zeeën en bergen, van gelooven en lichamelijke verschillen.
In Napoleon had Michiel deze overtuiging belichaamd gezien, Napoleon, die de volkeren had willen samensmelten.
Advocaat geworden, had Michiel zich aangetrokken gevoeld tot het socialistisch-ideaal, dat meende hij, logisch leiden moest tot een verbroedering der menschheid.
Michiel had een groote liefde voor zijn vader. Als student al, had hij als repetitor en les-gever zóóveel verdiend, dat vader er niet meer op uit behoefde. Nu, als advocaat, verdiende hij véél geld en hij stelde er zijn eer in, hel zijn vader te vergoeden, wat hij geleden had om hem, Michiel, op te doen stijgen uit het geestelijke Ghetto. Leip Gazan, een oud mannetje geworden, had een keurig huisje dicht bij de Sjoel en woonde daar met Rebecca. Beiden waren zéér vroom, waren lid van weldadige instellingen en nu, ná den gruwzamen strijd in de vijandelijke omgeving, niet meer gedwongen zich te begeven in de Christenwereld, waren Leip en Rebecca twee waarlijk goede, oude menschen. Leip voelde zich veilig en rustig in het kringetje van zijn Jodenke n- | |
| |
nissen, die hem respecteerden, omdat zijn zoon een groot man in Israël geworden was.
En Rebecca, ziekelijk geworden, voelde het als een genoegdoening dat ‘hun Michiel’ ‘als Jid zijnde’ over de Christenen stond. De gevangenissen zaten vol Christen moordenaars en inbrekers, die allen bij hun Michiel, bij den Jid mosten kommen smeeken en jammeren om vrijgelaten te worden. Dat was de gestadige troost van de oude Jodin, die door het noodlot geslagen was met onthouding en onvruchtbaarheid.
Mr. Michiel Gazan kwam wel een enkele maal bij De Leeuw op bezoek. In David de Leeuw's hoofd had zelfs eens de hoop gesmeuld, dat hij een partij voor één van zijn dochters zou kunnen worden, hoop die verschrompelde, naarmate Mr. Michiel Gazan rijker werd. Mr. Michiel Gazan voelde wat voor De Leeuw omdat hij vrijmetselaar was en en hij de vrijmetselarij, hoewel een ouderwetsche en mislukte poging, toch waardeerde als wegbereidster voor breedere menschenliefde. Hij gevoelde vriendschap voor de Joden, die dit middel om zich te emancipeeren hadden aangegrepen en in zijn rector had hij de vrijmetselarij lief gekregen, hoewel hij zelf geen vrijmetselaar was geworden en droomde van een etisch internationalisme.
Toen Mr. Gazan, De Leeuw aansprak, voelde de bezorgde koopman opeens een trilling door de beenen en recht en stil stond hij voor den advocaat. Zijn oogen gingen met liefde langs de welgevormde leden van den jongen man. Michiel Gazan kende dien blik, voelde hem telkenmale, wanneer hij zich onder Joden bevond, die in zijn lichamelijke schoonheid een pleidooi voor 't eigen ras zagen.
‘Gaat het goed met u, mijnheer de Leeuw?’
‘Dat kon wel béter... dat kon véél beter...?’
‘Dat spijt mij... mag ik een eindje met u oploopen...’
‘Maar dat is een groote eer voor mij, meester Gazan. Zooals ik u zeg, het kon véél, véél beter... ’
| |
| |
‘Zijn er zieken thuis?...’
‘Neen, dàt Goddank niet. Integendeel, mijn Molly is Holland's welvaren... A propos, waarom zien wij u zoo weinig... Van de week nog zei ik tegen mijn vrouw, waarom zou Mr. Gazan ons niet meer bezoeken. Zeker drukte van zaken...’
‘Ja, ik heb het druk...’
‘Dat doet mij goed, dat doet mij pleizier, weet u, ik heb u als zuigeling op mijn armen gehad en als men dan een kind zóó ziet opgroeien, doet dat goed... Mijn Eduard gaat nu ook al op 't gymnasium... Hij moet dokter worden... Oók een knap kind... Op zijn rapporten allemaal vieren en vijfen... Gaat u eens met mij mede naar huis... U doet toch ook aan muziek? Dan zal mijn Everdine u eens een stuk op haar viool voorspelen... De Fantaisie van de Bériot of Kol Nidrei van Max Bruch... Kol Nidrei moet u van haar hooren... om tranen bij te huilen... Een toon als een kerkorgel... Daar zit toekomst in... nog een paar jaar en ik ga daar honderdduizenden mee verdienen...’
‘Dat is anders de hoogste roeping van de kunst niet... véél geld verdienen...’
‘Gèkheid... gèld moet men hebben... zonder geld is men niets... Als kunstenaar is men zonder geld niets en als advocaat is men niets en als koopman heelemaal niets... heelemaal niets... Neen... spreekt u mij niet tegen... ik weet het... 'k Moet een accept betalen van drie duizend vijf honderd gulden, de heele week ben ik er al ziek van... Den heelen dag loop ik om 't geld bij elkaar te leenen... 'k Heb nog duizend gulden noodig... Als ik 't vandaag kan krijgen, zou 'k er de volgende week graag honderd gulden méér voor teruggeven...’
‘Heeft u onderpand of borgen?’
‘Borgen niet... maar ondgrpand... mijn goederen... als dat genoeg is...’
‘U verzekert mij, dat u het de volgende week kan teruggeven?’
| |
| |
‘Zeker... zonder quaestie...’
’En waarop grondt u die zekerheid?’
‘Op de ontvangsten in mijn winkel; op de betaling van uitstaande rekeningen...’
‘Op niets anders? Heeft u geen ander kapitaal?’
‘Neen...’
‘Maar hoe kunt u dan zoo'n groote zaak drijven... Dat is dan toch gevaarlijk...’
‘Zoo leven drie kwart van de winkeliers... als 't ware van de hand in de tand. Het zou mooi handelen zijn als je maar van de bank geld kon halen als je 't noodig hebt...’
‘'t Crediet is een ongeluk...’
‘'t Kan zijn. Maar zonder crediet kunnen wij heelemaal niet leven... Men krijgt crediet en men geeft crediet - 't een reikt het ander de hand... Maar ik dwaal af... kunt u mij duizend gulden bezorgen?...
‘Ik zal ze u leenen... maar als oude kennis... zonder rente... zonder borg... zonder onderpand... Uit oude vriendschap... Ik herinner mij, dat u in mijn jeugd eens mijn vader het schoolgeld voor mij hebt voorgeschoten...’
‘Gekheid... gekheid... een kleinigheid, die ik mij niet meer herinner... 'k Heb hem nog wel eens heel anders geholpen...’
‘Ik herinner het mij wèl... Gaat u even mede met mij, naar mijn kantoor ..’
Om vier uur kwam David de Leeuw thuis. Doodmoede, bleek, overspannen.
‘Hoe is 't vandaag geweest, Hoevelman?’
‘Voor p z z verkocht...
‘Goddank... dan ben ik er... en hoeveel heeft Dirk geincasseerd?’
‘Twee honderd en veertig gulden...’
‘Dat valt mee...’
‘Het accept van Dietrich und Cohn is vanmorgen aange- | |
| |
boden... Het kassiertje is nogeens teruggeweest en ik heb hem een gulden fooi gegeven... Het bedrag kon tot vier uur aan het kantoor bezorgd worden... Anders bij de deurwaarders Schrikker en Peereboom...’
De Leeuw voelde een rilling langs zijn rug trillen. Voor 't eerst zou de deurwaarder bij hem thuis komen... Dat was een voorbode...
Zonder te eten, zonder een woord te spreken, telde hij het geld bij elkaar, de drieduizend vijf honderd gulden. Hij liep de deur uit, ging eerst naar het kassierskantoor. Dat was al gesloten. Dan naar den deurwaarder. In een benauwd hokje wachtte hij. Toen telde hij het geld uit bij den deurwaarder met de kosten. Met beverige hand nam hij 't accept aan. Loom en treurig liep hij weer naar huis... Wàs dat een leven? Zwoegen en zorgen. In gestadigen angst... En zonder uitzicht... Wàt had hij er van... Groot moest hij betalen... klein, moeieiijk en bij beetjes kwam het in... En allen loerden op zijn geld... hingen op zijn zak. In de Kalverstraat zag hij naar de pui van zijn winkel. De gouden letters van zijn naam... de groote, glimmende spiegelruiten... de bonte kleuren van de pui... de gele glimming van de stang... klatergoud... klatergoud... alles klatergoud... dàt was zoo niet vol te houden... zware huur, hooge belastingen... een duur huishouden... en van al die zorgen, van al die betalingen had hij zelve niets... een hap eten met onrust... slapelooze nachten...
Het was donkerder geworden... Juist, toen hij voor zijn huis stond, stak Dirk de lange rij gasvlammen op in de witte balonnetjes, die opeens melkiggoud opglansden... De winkelkast, nu in den valschen schijn van het overdadige gele licht, straalde in de vale straat opeens een broeierig, geelgoud gewasem... klatergoud, klatergoud, klatergoud... zijn heele zaak!
Bedroefd liep hij den hel - lichten wfnkel binnen. Daar stonden in de opkamer achter den winkel Stientje, zijn vrouw
| |
| |
en chirurgijn Halma. Stientje was doodsbleek en bracht een zakdoek aan haar oogen.
‘Wat is hier gebeurd?’ vroeg David verschrikt.
‘Hier? Niets De Leeuw. Maar ik ben bij de vrouw van Ricardi geweest... Dat is leelijk... die vrouw is zwaar ziek...’
‘Ach, ach grootegòt... als ze maar niet sterft... als zemaar niet sterft!’ snikte Stijntje. ‘'k Ben bij 'r geweest. 'k Heb 'r een bouillonnetje gebracht... Nèbbiesj... een gezichtje als van was... En die smeerlap van 'n man was. uit... naar de hoeren en snoeren zeker... Toen heb ik dokter Halma laten halen...’
‘Daar heb je goed aan gedaan Stien...’ zeide David. ‘Als hier dokter Halma haar behandeld, zal ze wel weer opknappen... Wat mankeert ze?’
‘In Halma's oogen glinsterde iets geheimzinnigs.
‘Wat ze heeft kan ik nog niet uitmaken...’
‘Influenza?’ vroeg David.
‘Zoo iets,’ zeide Halma, oogen schuin naar Stijntje. ‘Nu... ik ga eten... tot genoegen...’
Halma liep naar de voordeur. David volgde hem op den voet. Aan de deur vroeg hij nogmaals, zijn gelaat dicht bij dat van den chirurgijn.
‘Wat heeft ze broeder?’
‘Vakgeheim... ik laat niets los...’
‘Dan vermoed ik het al...’
‘Vermoeden is vrij...’
‘Wat mijn Molly niet had...’
‘,Ik zeg je toch, 'tis vakgeheim... Tot genoegen...’
Halma ging de deur uit...’
‘Allemachtige Godheid... God zal ieder hüten und bewahren!... Ja, ja vrouw, het leven is zwáár... Men kan niet dankbaar genoeg zijn, als men gezond van lijf en leden is...’
En hij liep de trap op, naar de huiskamer, het hoofd ge- | |
| |
bogen... zuchtende in zichzelf zachtjes: ‘Ache nebbiesj... ache nèbbiesj...’ gevolgd door Stijntje, die door haar me-delijdens-smart heen, vloekte op dien vuilen rezeig van een man, dien hoerendop, die een zieke vrouw alléén liet den heelen dag... en nog vloekte ze zoo in zichzelf toen ze boven een kom soep vulde om aan de zieke Jeanne te doen brengen, terwijl David's oogen rond gingen over de zes gezichten van zijn kinderea, vlamgeel in 't gouden licht van 't gas, gezeefd door 't geel gloeierig porselein der ronde ballonnetjes van de kroon.
|
|