| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Vlissingen was een winkelier in potten en pannen, die in de Taksteeg een klein zaakje dreef. Hij had vroeger met een kar met potten en pannen langs de straat geloopen. Twaalf jaren lang, was hij 's morgens om acht uur met zijn zware kar uitgereden, straat in, straat uit, schuins-òp werkend zijn kar tegen de hooge sluizen, krachtig inhoudend zijn zwaren kar bij 't afrijden, vullend straten en straatjes en steegjes met zijn plots-uitgestooten kreet van ‘Pannekó, Pannekó!’
Toen, na tien jaren van dat hàrde werk, toen zijn beenen verzwakten en hij niet meer met de kar voortkon, had hij het gewaagd een klein onderhuisje in de Taksteeg te huren. Zachtjes aan, als een stekje onder tuiniers zorg, had hij zijn zaakje opgekweekt. Hij was den geheelen dag in zijn klein winkeltje en huisde met zijn vrouw en vier kinderen in het achterkamertje met een waschhok en een klein, muf binnenplaatsje.
Maar Vlissingen was een voorzichtig koopman, die zijn vak kende. Hij gaf lang crediet, was altijd beleefd, maande nooit, en was nu al zes jaar bezig zijn zaak te verfijnen. Het grove groene aardewerk, de nieuwe rood-aarden bloempotten, de schellings-vazen, de rist klompen had hij langzamerhand uit zijn zaak gebracht, zooals een tuinier de waterloten van een rozestruik zou snoeien. En hij had er Delftsch aardewerk, Saksisch porselein, Boheemsch kristal voor in de plaats gesteld. Zijn vrouw, een vroegere dienstbode, was
| |
| |
het sloofje gebleven, ploeterde den geheelen dag in het benauwde achterkamertje waar 't stonk naar 't petroleumstel of deed de wasch op 't zonlooze plaatsje. Maar Treesje, de nu zestienjarige dochter, slank, frisch meisje, begon vader al aardig te helpen. In háár zat de koopvrouw. De vader voelde dat, zag al tegen haar op met eerbied, liet haar heur gang gaan. Kort geleden had zij in 't kleine winkeltje een gróóte omkeering gebracht. ‘Va’, had ze gezegd, ‘wij moesten een heele andere uitstalling maken. Er is te véél in de kast; het is te druk.’
‘Hoe wil jij het dan?’
‘Geeft u mij eens vijftig gulden va en laat u dan eens alles aan mij over.’
Vlissingen was naar 't achterkamertje gegaan, had het oude kabinet opengesloten en was teruggekomen met twee bankbiljetten van vijf-en-twintig gulden.
‘Daar Trees. Maar wees toch voorzichtig. Denk er aan, het geld groeit iemand niet op den rug. Vijftig gulden is een kapitaal. Toen ik met je moeder trouwde, had ik het niet!’
Zij had een schilder, die de pui bij Tognacca en Cossa schilderde, aangesproken, een man met een breede, grijze baard en een groote flambard op en hem gevraagd of hij, in zijn vrije avonduren ook het puitje van hun winkeltje zou willen schilderen.
Hij had haar aangekeken en zij had onder zijn blik gebloosd.
‘Goed, goed, ik kom vanavond wel eens aan.’
En 's avonds was hij gekomen. Zij had het achterkamertje opgeruimd, een nieuw tafelkleedje op tafel gelegd en thee gezet. Zij had de mooiste kopjes uit den winkel genomen, later waschte zij ze maar weer schoon en zette ze weer in de winkelkast, porselein bedierf niet door gebruik. Die avond was een keerpunt in haar leven geweest. Voor 't eerst had zij met een kunstenaar gesproken, een èchten kunstenaar.
| |
| |
Mantua Fresci was een zonderling. Zijn moeder was een jodin. Zijn vader had hij nooit gekend en zijn moeder kon ook maar zoo wat raden, wie zijn vader geweest was. Ze had met een schiettentje de kermissen afgereisd en was de vriendin geweest van kermisreiziger of kermisbezoeker. Tot zijn zesde jaar had zij hem meêgenomen. Toen was ze op een dag zoek geraakt en sedert stond Mantua alleen.
Madame Zerba, de leeuwentemster, had hem bij zich gehouden en had met hem voorstellingen gegeven van moeder en zoon in de leeuwenkooi. Na twee jaren had een der leeuwen zich op zijn pleegmoeder geworpen en haar doodelijk gewond. Mantua bleef ongedeerd en werd nu medegenomen door de Frères Orsini, parterre-acrobaten.
Mantua had aanleg voor de teekenkunst getoond.
Toen hij twaalf jaar oud was, had een clown zijn talent ontdekt. Er was brand geweest op de kermis en met andere kermiskinderen was hij gaan kijken. Toen hadden de kinderen stukken houtskool opgeraapt en waren daarmede aan het teekenen gegaan op de achterschotten van de kramen. De andere kinderen hadden onkunstige, kinderachtige poppen geteekend, maar Mantua was stil een paard gaan nateekenen, dat dichtbij, achter een circustent, was vastgebonden. Maître Dorian, de clown-snelteekenaar, had het gezien en was dadelijk op de gedachte gekomen, dien jongen op te leiden in zijn vak. En met maître Dorian was Mantua medegegaan, hij had reizen met hem gemaakt door Frankrijk en Engeland en Duitschland. Maître Dorian was een zonderling geweest en Mantua was óók een zonderling. Dorian had hem wat méér geleerd, dan snelteekenen alleen. Hij had hem tot een groot kunstschilder willen ontwikkelen volgens zijn eigen theoriën. Eerst moest Mantua verven leeren mengen. Daarna had hij Mantua het vak van huisschilder geleerd.
Langzamerhand had hij Mantua van zijn huisschilder tot decoratie-schilder ontwikkeld. Hij leerde hem hoe men zwart geaderd, wit marmer, bedriegelijk nabootsen kan, door met
| |
| |
zwart conté de Paris op de natte witte verflaag, de grillige aderen van echt marmer na te bootsen. Hij leerde hem mallen knippen voor randen. Vervolgens was hij tot figuurschilderen overgegaan en Mantua was op den goeden weg. 's Avonds traden de twee als clown-snelteekenaars op. Den dag brachten zij door in musea of in de vrije natuur.
Maar op een dag was er iets vreemds met Mantua gebeurd. Maître Dorian was naar een specialiteitentheater agent in den Rue des Martyrs te Parijs om engagement te zoeken. Mantua was alleen met zijn schilderskistje naar Vincennes gereisd.
Daar, in het heldere zonlicht, had hij een ezel op een stuk droog, kalkachtig land zien staan tegen een schutting. Het dier dommelde stil, droomerig, versuft. Mantua was het gaan uitschilderen. Toen hij het half gereed had, nauwkeurig schilderend volgens de van maître Dorian geleerde methode, was het hem vreemd te moede geworden. Hij ervoer opeens, dat hij niet zóó schilderde als hij 't in zijn binnenste voelde, dat hij 't schilderen moest. Hij schilderde met zijn verstand. Hij schilderde met een zeker overleg en met een zekeren dwang. Neen, het dier moest anders geschilderd worden.
De ezel bleef maar altoos stil staan in het zonlicht. Mantua keek naar het dier, daarna naar zijn schildering. Daar op het doek stond een grijzen ezel. En die daar in de natuur, was hèl-paars. Zeker, zijn oog bedroog hem niet.
Het dier was hèl-paars met zilveren weerschijn... het zilver van 't licht was op de huid van 't dier als het zoemen van een bij om zijn hoofd... het gaf volmaakt dezelfde gewaarwording van iets raggerigs-schitterends,... zóó zou hij zijn ezel schilderen niet grauw maar paars en zilverschemerig.
En nu, voor zijn nieuw schilderij, was het hem zoo wonderlijk geworden. Hij voelde zijn lichaam niet zitten op de paar gestapelde steenen. Het was of hij alleen gevoel was. Hij zweefde... zijn hand ging beverig, zenuwachtig heen en weer... hanteerend de steel van de kwast en het was hem alsof de kwast niet langs het doek streek, maar alsof
| |
| |
daar die ezel op het doek geschilderd iets tastbaars was, iets dat niet plat was maar met voelbare vormen...
Zijn hart klopte, terwijl hij schilderde... Hij gevoelde zich gelukkig en angstig tegelijk, als iemand die een mooien droom droomt en tevens het bewustzijn heeft, dat het toch maar een droom is, die zoodra zal eindigen...
Nu was hij geheel wèg van deze wereld... zoo iets was hem nooit overkomen... Mijn God, hij schilderde niet, maar daar voor hem leefde een echt dier, een echten ezel op het doek .. Ja, zóó was het goed, zóó was het mooi... Dàt was écht-schilderen. Echt-schilderen was niet na-schilderen maar echt-schilderen was zelf scheppen, was het baren van levende wezens op andere wijze dan door een moederlichaam heen...
En weer begon Mantua aan zijn ezel te schilderen... Kobalt... nog meer Kobalt... en nu cremser-wit dik er op... blauw en wit... paars en zilver... dat waren de echte kleuren van een ezel in het mid-zomer-zonlicht...
Toen het donkerder werd, was hij weer naar Parijs teruggegaan. Zes uren achtereen had hij zitten schilderen, zonder te denken aan iets anders dan aan zijn ezel...
Maar bij maître Dorian was hij vreeselijk ontnuchterd. Die had gelachen om zijn ‘gesmeer.’ ‘Mais mon ami, c' est absurd! C' est ridicule.’
En zijn leermeester had hem uitgelachen.
Dat was de eerste desillusie en de eerste hoon geweest. En sedert was Mantua door elkeen uitgelachen... Maar hij kon niet anders meer schilderen... Hij kon niet... Als hij de dingen zag, waren ze altijd in een andere kleur dan andere menschen ze zagen. Hij had zich van maitre Dorian gescheiden. ‘Mon ami, tu es fou!’ was diens laatste woord geweest. En zijn leven lang had hij van alle kanten die woorden hooren herhalen.
Verbitterd was hij geworden. Moe van 't reizen en trekken, overal zich eenzaam en teruggezet gevoelend, had hij de vage hoop gehad, rust te zullen vinden in zijn geboorte-land.
| |
| |
Ook daar waren menschen en dingen hem vreemd, voelde hij zich uitgezonderd en afgezonderd.
Daar 't clown's leven hem walgde, was hij huis- en decoratieschilder geworden. Vrees voor hoon had hem er toe gebracht, voortaan slechts voor zichzelf te schilderen. En op een grooten zolder had hij zijn atelier gevestigd en daar hingen tegen de wanden zijn werken, zijn schilderijen, die hij niemand toonde en die hij voor zichzelf schilderde. Blauwzilveren ezels, paarsche wilgen, mat groene landen waarop diep-zwarte silhouetten van paarden en koeien. Maar zijn meesterwerk was een vrouwsportret. Hij had die vrouw nooit gezien, maar hij was er zeker van dat zij leefde. Zij heette Sybilla en als zijn gedachte-gesprekken met haar intiem werden, noemde hij haar in zichzelve Sietske. Op een doek van eenige vierkante meters oppervlakte, had hij een péristyle van transparant groen albast met roestroode aderbersten geteekend. Daar in 't midden, tusschen twee kolommen, stond strak, rechtop, een vrouw. Zij droeg een lang, paarschzijden kleed in losse, eenvoudige plooien afhangende over de voeten heen tot over de onderste trede. Op de linkerschouder hield een zilveren gesp het kleed vast. De rechterschouder was bloot en de geheele rechterarm. In de hand hield zij een kleine tak appelbloesems, neerwaarts. Zij had een smal, ovaal gelaat, een matbleeke, doorschijnende tint en zwart haar. Om de hals een snoer paarlen. Haar oogen waren groen... klaar, zuiver groen als zeewater met blauwe wéérglansen. Dat was de vrouw van Mantua. Hoewel hij haar geheel uit het hoofd had geschilderd, was hij er inzichzelf van overtuigd, dat zij bestond. Hij was met haar gehuwd, droeg een trouwring en sprak met anderen over zijn vrouw. En ieder meende, dat hij getrouwd was en hijzelf meende het ook.
Mantua had reputatie gekregen en klandizie bij de winkeliers. Als een pui eens extra mooi geschilderd moest worden of een nieuwe winkel moest een geschilderde of een gepoly- | |
| |
chromeerd plafond hebben, werd Mantua aan 't werk gezet. Zoo had hij langzamerhand in de winkelstraten een groot aantal bekenden gekregen en hij voelde, hoewel hij ze in zijn binnenste als hem onwaardig beschouwde, toch een zekere voldoening, eindelijk in een kring van menschen te leven, die hem waardeerden.
Hij hield er van, zoo nu en dan 's morgens de bekende winkels binnen te loopen en een praatje te houden met de winkeliers of met het personeel. Maar hij sprak zelden over kunst. Hij was anarchist uit gevoel en uit aanleg, wellicht ook door de omstandigheden en gaarne sprak hij over God.
Deze man nu had Treesje aangesproken.
's Avonds zou hij komen om te zien, wat hij van 't puitje maken kon.
Treesje was den heelen namiddag onrustig. Een echte artist zou bij haar thuiskomen!
En hij was gekomen, Mantua en in het achterkamertje had hij gezeten en thee gedronken. Hij had naar het slanke meisje gekeken met zijn vreemde, roodbruine oogen onder de zware wenkbrauwen en zij had naar hem opgezien, hoog tegen hem op, met in haar oogen den eerbied en den deemoed en het volkomen geloof van de vrouw zijner droomen. Hij had gesproken over de nieuwe kunst van de toekomst, over de nieuwe maatschappij, over den nieuwen godsdienst. Al zijn fantasiën, steeds voor zichzelf gehouden of verspild aan menschen, die hem niet begrepen, vonden daar, bij dat jonge meisje, vertrouwelijke rust. En thuis op zijn zolder had Mantua, de bijna vijftigjarige zwerver, opeens het gevoel gekregen alsof daar dat kind, in dat steegjeswinkeltje, méér voor hem was, dan de geschilderde Sybilla. Toen hij den volgenden dag gekomen was om de pui te schilderen, had hij zijn trouwring niet aan zijn vinger gehad en hij had haar niet over zijn Sybilla gesproken.
Hij had het kleine puitje geschilderd in melkwit marmer met fijne, zwarte aderen. Treesje had gekeken naar zijn hand
| |
| |
toen die met het stukje conté grillig door de natte verflaag sidderde.
En hij had dien blik gevoeld, die gestadige bewondering en in elk adertje, dat hij door het marmer trok, lag een wereld van fantasiën.
Daarna had hij haar bij 't étaleeren geholpen. Neen, zij moest niet véél in de kast zetten. Dat was goed voor kramerijen, voor lintjes en strikjes. Maar de ziel van alle kunst was rustig geluk, was als het bloeien van een stamroos in het zonlicht. Hij had uit het winkeltje een zestal bloemvazen gekozen in zilvergrijze tinten. Die had hij op een zwartfluweelen doek geschikt. In een paar vazen had hij losjesweg wat bloemen geplaatst. Toen, buitenstaande, had zij gezien, hoe de witmarmeren puilijst de zes zilverige vazen op het zwart goed deed uitkomen. ‘Prachtig! Prachtig!’ had zij zich buigend van opgetogenheid uitgeroepen. En zij was weer het winkeltje binnengewipt en zij had een roos genomen en die aan Mantua gegeven, blozend, met een kloppend hart, ongerust over 't geen zij deed. Mantua had toen haar hoofd tusschen zijn beide handen genomen, een beweging gemaakt alsof hij haar naar zijn borst wilde trekken, zijn mond getrokken om haar te kussen, maar zij, nog half angstig om dat vreemde, even terugwijkend haar gelaat, dat het haar drukte zijêg tegen de gespreide vingers van Mantua, had zijn oogen gezien, zijn goedige, vaderlijk stralende oogen en zijn mond vooruitstekend had Mantua gezegd: ‘Je bent een ke-sjiebes!’
Zij had het woord niet verstaan, maar zij had uit den toon opgemaakt, dat het iets zéér liefs moest geweest zijn.
‘Wat deè die ouwe Jood met je?’ had heur moeder gevraagd en in de oogen van het sloofje gisperte het domme wantrouwen.
‘Niks moe.’
‘Nou 'k zou maar met 'm oppassen, 't Lijkt me toch al zoo'n rare.’
| |
| |
Het zaakje van Vlissingen kreeg nu langzamerhand een andere klandizie. Het huisje met de marmeren pui werd in de stad bekend. Mantua kwam elke week om de uitstalling te veranderen, Treesje onderrichtend, haar wijzend op het mooie van aardewerk en porselein, van pul en amfoor en krater. Zij voelde met hem mede, begréép en er werden kostbare stukken ingekocht en verkocht. Zoo was Vlissingen zachtjes aan, aan 't rijk worden. Hij had weinig kosten, geen personeel, geen hooge gasrekening, geen kwade betalers en en het gebeurde al, dat groote winkeliers uit de Kalverstraat eens bij hem inliepen om een praatje te maken en hij óók al bij hen in de winkels kwam en bijna op voet van gelijke werd behandeld. Het best ontvangen werd hij bij de groote Jcodsche winkeliers hoewel hij doleerend was en zijn vrouw, met instictmatige Jodenhaat bezield, wat de Joden noemen een ‘resjaamte.’ De groote Christen-winkeliers bleven in hem den ex-pannekó zien, groetten hem nog lang van uit de hoogte. David de Leeuw was de éérste groote winkelier uit de Kalverstraat geweest, die het kleine pottenkramertje uit de steeg had erkend.
Mantua, die dikwijls bij de Leeuw in den winkel kwam, had daar gesproken over Treesje Vlissingen, verteld van haar begaving, haar kunstzin, haar verstand. David de Leeuw was nieuwsgierig geworden. Wàt, Pannekó zou kinderen hebben die begaafder waren dan zijn kinderen, dan de kinderen van David de Leeuw? Onmogelijk. Er waren in de buurt geen knappere kinderen, dan de zijne. Daar had je Molly, zijn oudste dochter, nu achttien jaar. Deed zij niet alleen de hééle huishouding? En muzikaal! Ze speelde op de piano alles van 'teerste gezicht. Als ze in het Panopticum éénmaal een Weener wals had hooren spelen, speelde ze hem thuis op de piano uit het hoofd na. En dan had je Everdine. Molly was een zware, groote, volbloedige meid, stevig en gezond. Everdine was blonder, fijner, teerder. Ze werd voor een Christin gehouden en ze had in haar doen
| |
| |
en laten écht-christelijke eigenschappen, ‘begijnde christen eigenschappen,’ zei de Leeuw. Ze was ordelijk, geduldig, werkzaam, zette door wát ze eenmaal had aangevangen, ze was handig, haar vingers konden wat haar oogen zagen. En ze was een genie. Zij was een muzikaal wonderkind. Iedereen zei het. Piano had ze spelenderwijs geleerd. Toen had ze de viool van Eduard eens in handen genomen. En zij had uit zichzelve 't in korten tijd verder op de viool gebracht, dan Eduard, die al een half jaar leerde en nog zijn viool zelf niet kon stemmen.
Als David de Leeuw aan Eduard, zijn oudsten zoon dacht, kromp vaak zijn maag van zenuwpijn in elkaar. Er zat een slechten aard in dien jongen. Die aardde naar de familie van moeders kant. Dat was geen échte de Leeuw. Nu ja, een goed hart had hij wél en hij was érg op vader en moeder in de Kerkstraat. Maar hij was lui, er zat geen werkkracht in en geen levensernst. Een jongen van dertien jaar, die al op het gymnasium ging, moest niet meer tollen en hoepelen, moest niet met bloemetjes en dieren spelen. Die moest aan zijn toekomst denken. Die moest wit zien van 't werken. Dertien jaar! Dat was een leeftijd voor een jongen. Toen hij, David de Leeuw, dertien jaar was geweest, toen hij Barmitswa gedaan had, was hij al begonnen flink brood te verdienen voor zijn ouders. Nu was hij acht en veertig jaar. En altijd zorgen gehad en voor anderen gezorgd! Toen hij tien jaar was had hij al besef gehad van zorg voor het dagelijksch brood, had hij al gekend het drukkende gevoel van de afwachting van den huisheer, wanneer de huur er niet was. Maar Eduard voelde zoo iets niet. Al waren er dagen dat hij, zijn vader, niet eten en niet slapen kon van angst en zorg, dan trok Eduard zieh er niets van aan, stelde al zijn belang in een boon, die hij in een bloempot had geplant, of in een doos met rupsen op slabladeren!
En geen aanleg. Niks er in. Hij had hem piano en
| |
| |
viool laten leeren. Hij betaalde de meesters met de beste kleeren uit zijn winkel. Maar 't gaf niks. De jongen moest aan 't werk geslagen worden. En op school leerde hij niks. Hij zou dit jaar zeker blijven zitten! Was 't geen straf, zoo'n oudste zoon te hebben?
Een oudste zoon, die niet deugde voor de muziek en niet voor de studie en niet voor den handel!
Maar zoo peinsde David de Leeuw slechts in zichzelf, Tegenover de wereld sprak hij geheel anders. Hij had een schoolrapport van zijn Eduard in de zak, waarop hij, de vader, zelf alle éénen in vieren en vijfen had veranderd. En met dit rapport, met dit valsche stuk, pochtte hij bij Elie Bezembinder, den rijken loodgieter, die ook een zoon op 't gymnasium had, ook een ‘ganmer’ en bij zijn concurrent bij het Spui, Harry Hirschfeld, die voor een gezin van ziekelijke kinderen tobde. Want hij kon het niet zetten, dat de oudste zoon van hem, David de Leeuw, niet zou worden dokter of advocaat en lid van de Tweede Kamer of misschien minister, dat Eduard de Leeuw niet groot onder de geleerden zou worden, zooals hij, David de Leeuw, het onder de winkeliers was. Zijn drie andere kinderen beschouwde hij maar als nabloei. Albert, die in leeftijd op Eduard volgde was een stil kind, altijd in zichzelf gekeerd. Thuis heette hij ‘de dooie diender’. Die zou hij bij de telegrafie als klerk plaatsen. Dat was de geboren ambtenaar. Hij zou het dan wel tot commies brengen. En Samuel was een fief jongetje, die zou wel voor den handel geschikt zijn. En dan Lucie, zijn jongste kind, een beeldje. Dat moest nog maar vrij-uit opgroeien. Een flink ontwikkeld kind met een fijn, mooi gezichtje. Ze was nu zeven jaar. Nog ruim tien jaar en met een beetje ‘adan’ zou die haar weg ook wel vinden.
Treesje Vlissingen zou volgens Mantua een buitengewoon meisje zijn. 't Zou wat! Hij kende die knapheid van ‘sjieksies!’ De dochter van Kees Dorsman, de apotheker op den
| |
| |
Overtoom, die David kende, omdat ze beiden in de loge ‘La bien Aimée’ waren, moest ook zoo mooi zingen. David was haar gaan hooren. Ache nèbbiesj, hij had medelijden gehad met den vader. Toonladders had zij gezongen, niets dan toonladders. Wat anders kon ze niet zingen, omdat ze dat nog niet geleerd had. Alsof ze 't noodig had te leeren! Zijn Molley zong ‘Der Tyroler und sein Kind’ en ‘Jeanne d' Arc à Rouen’ als een lijster, zonder ooit les gehad te hebben. De menschen bleven 's avonds in de straat staan om te luisteren als Molly zong! David de Leeuw was vooringenomen met Mantua medegegaan om de pui van marmer te zien en om zich eens van Treesjes knapheid te overtuigen. Hij kende eenige strikvragen die Chirurgijn Halma van 't Rokin telkenmale opnieuw aan Eduard deed, als hij op bezoek kwam bij David.
Het participe passé van mourir. ‘Mouru’, antwoordde Eduard altijd weer. ‘Mort! beste jongen,’ zeide de chirurgijn grijnzende. ‘De hoofdstad van Noord-Holland?’. ‘Amsterdam’, antwoordde Eduard ste êvast. ‘Haarlem, beste jongen,’ antwoordde de chirurgijn.
Bij zijn eerste bezoek had David de Leeuw deze vragen willen doen. Maar zoodra hij het wit-marmeren pui-tje, de étalage met slechts een paar vazen en wat bloemen had gezien, was een glimlach van beter-weten langs zijn wangen gegleden en toen hij Treesje had gesproken en gezien had, hoe de familie achter benauwd huisde, had hij gedacht: ‘Mantua is half-gek en dat meisje is ontoerekenbaar en met zijn tweeën maken ze dien armen Pannek ô óók gek.’ Treesje had maar een paar woorden gezegd, had zacht geglimlacht met verstandhouding in den blik tegen Mantua, toen mijnheer de Leeuw een druk gekleurde en bebloemde majolicapot gekocht had, die juist wat achteraf was gezet, omdat Mantua had gezegd: ‘Dat is Poerim-mooi. Dat zou mijn vriend de Leeuw dadelijk koopen.’
Vlissingen was ook eens bij de Leeuw in den winkel ge- | |
| |
komen en had een zwart kamgaren costuum besteld. En sedert was er tusschen de Leeuw en Vlissingen een collegiale koopmansvriendschap ontstaan. ‘Pannek ô,’ zoo werd Vlissingen door 't personeel in den winkel van de Leeuw en door de kinderen genoemd, zoodra hij den winkel uit was, had eens de Leeuw's hulp ingeroepen, toen hij door een Duitsch grossier was beetgenomen.
Hij had een kist ontvangen met een twaalftal voorwerpen van Saksisch porselein. Eén groep was gebroken aangekomen. De grossier weigerde de gebroken groep te ruilen voor een onbeschadigde, bewerende;, dat de groep onbeschadigd was verzonden en de voorwaarden waren, dat de risico voor den kooper kwam- Mantua wist geen raad. Treesje sprak er over, de groep te lijmen en haar dan voor spotprijs te verkoopen. Maar Pannekô was naar de Leeuw gegaan en deze had hem een beteren raad gegeven. Hij moest den grossier een onbeschadigde groep terugsturen met verzoek om de schade voor Vlissingen's rekening te herstellen. De grossier zou dan de groep weer terugsturen en een rekening indienen voor de reparatie. ‘Als een grossier unfair is, is hij oneerlijk ook’, had de Leeuw vol overtuiging gezegd. Dan moest Treesje den grossier schrijven, dat hij thans een rekening ingediend had voor een niet verrichtte reparatie en hem beschuldigen eveneens opzettelijk een gebroken groep verzonden te hebben.
De raad werd opgevolgd. De Leeuw's voorspelling werd bewaarheid. De grossier stuurde de onbeschadigde groep terug en vroeg tien mark voor de reparatie. Toen schreef Treesje den brief met het verwijt. En vier dagen later kwam een excuus-brief van den grossier, werd de oneerlijke vordering op den hals van een bediende geschoven en een nieuwe groep gezonden voor de werkelijk beschadigde. Deze gebeurtenis had de Leeuw een zekere reputatie van gewikst koopman bezorgd en de Leeuw was dankbaar voor den eerbied waarmede Vlissingen naar hem opzag. Ook voelde de
| |
| |
Leeuw zich hier in 't kleine winkeltje, in het kleine wereldje, zoo geheel de meerdere. Alleen aan juffrouw Vlissingen had hij 't land. Hij voelde in haar instinctief een vijand. Hij wist, dat zij bij zijn afwezigheid over hem sprak als van ‘de jood’ en bedacht daarbij niet, dat in zijn huis Vlissingen altijd ‘Pannek ô’ werd genoemd. Een paar maal had Pannek ô hem reeds met kleine sommen geholpen, die de Leeuw altijd prompt op den beloofden tijd had terugbetaald. De Leeuw nam dan dat geld-ter-leen van den kleinen winkelier aan, als een soort van hulde, die hem door Pannekô gebracht werd.
Maar diep in zichzelf begon de Leeuw afgunstig te worden op het geluk van den steengoedwinkelier. Die had altijd geld in kas. Dien ezel, die geen simpel rekeningetje kon uitschrijven, die niets wist van handels-usances en grooten koophandel, liep het geluk mee. En die dochter van hem, al was ze ook half sjoeg en niet te vergelijken met zijn mooie, muzikale Molly of zijn geniale Everdine, was toch maar altijd in de zaak en Mantua had haar Engelsch en Duitsch geleerd en waarachtig, ze schreef nu een handelsbrief knapper dan zijn boekhouder. Dikwerf peinsde de Leeuw 's nachts over den voorspoed van Vlissingen. Hij kon maar niet begrijpen, hoe deze eenvoudige man, die geen verstand van handelen en verkoopen had, zichtbaar in welvaart toenam. En hijzelf, hij de knappe David de Leeuw, hij die alles verkocht en aan allen, wien geen klant ontging, ook de meest veeleischende niet, die een sjamberloek verkocht aan iemand, die zijn winkel binnengekomen was met het doel, naar een piqué-vest te kijken, hij timmerde achteruit, zag zijn debiet verminderen, zijn klandizie inkrimpen.
En om en om woelde hij, in slapelooze nachten, zich in oed. Hij begon zichzelf moeielijke gevallen in den winkel voor te stellen. Een man met zijn vrouw en zijn dochter, die een gekleede jas wilde hebben en die hij een jacquet aanpraatte.
| |
| |
Wat de klanten zeiden en wat hij antwoordde. Wat zij boden...
Tot hij overspannen in slaap viel en in zijn droom opnieuw aan 't jassen verkoopen was.
|
|