| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
‘Dag vader.’
‘Dag Dóvid. Heb je al handgift?’
‘Natuurlijk heb ik al jatmoos. In zoo'n zaak zal men geen jatmoos hebben.’
Het oude grootvadertje was den winkel binnengekomen. Klein mannetje, met grooten krommen neus en te lange, wijde jas, klein mannetje met doorgezakte knieën in de hoogopgetrokken broek. Maar altijd helder boordje lijvend boven zwart stropdasje en altijd glimmende schoenen van bonkerig paardeleer, arme mannetjes zindelijkheid.
Hij keek op naar zijn grooten zoon. Hij had hem lief met eerbiedige liefde. Zijn Dóvid. Zijn éénigen zoon. Ach, ach wat een groot man, zijn zoon, zijn Dàvid.... regent geweest van 't weeshuis.... zijn Dóvid.... gesproken had hij op de vergadering over het Nut van Israël. Wàs rèbbe Kosef naar hem toe gekomen en had gezegd: Zijn woorden waren van pas als zilveren appelen in een gouden vlechtwerk...’
Hij leefde niet in zichzelf, de oude Simon de Leeuw. Hij leefde ìn zijn zoon. Alle morgens ging hij naar zijn zoon... Ging naar hèm kijken, ging hèm bekijken... Eerbied van klein mannetje, altijd moeielijk en eenvoudig geleefd, degelijk eerlijk, dood-eerlijk jodenmannetje, straalde uit de zachtgrijze oogen en bewondering en liefde en opzien... Hij zag zijn Dóvid staan, zijn Dóvid, die al in vèrre heuchenis van jaren voor hem gezorgd had en voor moeder en voor dochter,... Twee dochters had hij vóór hem gehad... ook lange,
| |
| |
knappe, dochters... Goeie kinderen, brave kinderen, God zal ze in zijn ondoorgrondelijke goedheid geven al wat gelukkig is, maar Dóvid was een zoon. Zijn Dóvid... kijk hem daar staan... Zou men zeggen, dat het zijn zoon was. Een huis in de Kalleverstraat in Amsterdam.... een heel huis, een groot koopmanshuis in de Kalleverstraat te Amsterdam... Vier bedienden.... twee coupeurs... kijk wat een winkel... een rijkdom.... en zijn naam in gouden letters voor de pui... ‘David de Leeuw...’ Dat had hij hem beloofd toen hij nog kind was. In een brief. ‘Geliefde vader, eens zal mijn naam met gouden letteren prijken op een grooten gevel in de hoofdstad des rijks....’ Zoo had zijn Dóvid hem geschreven, toen hij nog leerjongen was... Hàd hij zijn woord niet gehouden?... Een wonder... minister had hij ook kunnen worden, als hij geld had gehad om te leeren...’
David de Leeuw voelde die bewondering van zijn klein vadertje. Hij had die noodig. Die had hem altijd aangevuurd, die en een medelijdende liefde voor Saartje, zijn moeder. In Saartje had hij zichzelf lief. Saartje, het tanige, mottige jodinnetje, dat met Simon woonde in de Kerkstraat bij den Amstel op een bovenwoning, rustig, netjes, propertjes, klein - burgerlijk eenvoudig, stil - geregeld leventje van oude menschjes, wèl-verzorgd nu na hard, moeielijk leven van beslommering, oude menschjes, die het léven kennen en dankbaar zijn, voor wàt ze hebben.
Van zijn dertiende jaar, toen hij Barmitzwa was geworden, had David maar één ideaal gekend. Vroeg rijp, lichamelijk maar ook geestelijk, kind dat de zorgen van 't leven kende, maar met wijder begrip dan het simpelgoede, ouderwetsche vadertje, dat hij toen al op 't hoofd kon zien, zoo klein was vader, zoo opgeschoten David, wist hij dàt daar maar één macht in de wereld was, geld. Godsdienst, liefde, eer, alles mooi, alles goed, maar éérst gèld... Dàt wist hij, toen hij dertien jaar oud was en in de wereld stond, niet alléén, maar met de bewustheid, met het alles - overheer- | |
| |
schende plichtsgevoel, met het instinct, dat hij, de flinke, sterke, gezonde, mooie, knappe David, moeders troetelkind, vaders hoop, moest zorgen voor oud, moe moedertje, voor zusters... Neen, hij was niet alléén in de wereld gezet, hij was in de wereld met een huishouden, waarvoor hij moest òpkomen.
Vader was knap in 't Hebreeuwsch. Het kleine, nietige mannetje, als hij op den dag zich moe had geloopen en uitgeteld had de centen, cènten waren het, die hij verdiend had met het venten van horretjes en had gegeten, nam de vaalbruine, vettige, Hebreeuwsche boeken van 't kastje. En dan ging hij zitten lezen... voorover gebogen in zijn schrijvers... Zachtjes, met kleine hoofdknikjes zat hij te lezen, de dikzwarte hyrogliefen, van achter-naar-voren... Dàt was de wijsheid... wouden ze daar met het moderne tegenaan.... ache nebbiesj... wouden ze daar tegenop met het moderne?
En het mannetje, gesloten mannetje, die nooit wàt uitliet, beschroomd, voorzichtig, wantrouwig en wijs, voelde in zich het besèf van uitverkoren te zijn, wijzer dan alle anderen om zich heen... stoommachine mooi... telegraaf mooi... aleer-joaren was een brief naar Groningen een week onderweg geweest... trein ook mooi... héél mooi zelfs... hij had nog in de trèkschuit van Amsterdam naar Haarlem gezeten vier-en-een-half uur... mooi, mooi... dat zei hij... tegen ieder, die hem er over sprak, wijs-voorzichtig het moderne prijzend. Maar dan 's avonds, als hij las zijn zwarte hyrogliefen in zijn boek. makkelijker dan Hollandsch, zijn taal, zijn vertrouwde, eigen taal, taal als een ghetto-muur, waar geen christen bij kon, dan zat hij met kleine ja-knikjes te genieten van zijn hoogere wijsheid, van de spreuken der vaderen en de commentaren en rebbe Schmoel heeft gezegd.... en rebbe Mausje heeft gezegd...
En dan knikte het hoofdje met kleine knikjes van overwicht en hij dacht even aan de modernen en aan de telegraaf
| |
| |
en de spoor... ache nèbbiesje, ache nèbbiesj... willen oók wat weten... ache nèbbiesj... Maar nooit kwam er iets over zijn lippen van die wijsheid, die hem zoo bevredigde... Niet tot de kinderen, niet tot zijn vrouw... begrepen dàt toch niet... dàt ging heen met hem... met hèm en zijn generatie, dàt begrijpen van de oude hyrogliefen... want dàt moest ingeboren zijn... hij had het ook van niemand... had het ook zóó als een genade van God Borreghoe gekregen... om te begrijpen het woord van de wijzen.
Met David had hij het geprobeerd... David had, toen hij Barmitzwa werd, zijn stuk in de Sjoel opgezegd om hem zoo om zijn hals te vallen. De sjammes had gehuild en Sjimme de Pieper, die bolussen bakte, had een trommel bolussen gebracht en gezegd: ‘Sjimme de Leeuw, je moet wat goeds in je leven gedaan hebben om zoo'n keschiebes van een zoon verdiend te hebben...’
Een ‘keschiebes’ was David geweest voor zijn ouders van het vroege oogenblik af, dat hij bewustheid van het leven had gekregen. Hij leefde niet voor zichzelf, maar voor zijn ouders.
Toen hij dertien jaar was en leerjongen, had hij balletjes, kiksies, bolussen, wat-ie maar kreeg, bewaard en meegebracht voor vader en moeder. ‘Wil je zelf ook een stukkie David? ..’ ‘Ik vader... ik zou niet meer op... kènnen... 'k Heb er al drie gehad...’
En gekeken had David naar de rimpelig wordende handen van vader, die den bolus of het kiksie at of het balletje naar den mond bracht en genoten had hij en gedacht: Eert uw vader en uw moeder, opdat uwe dagen verlengd worden. En zoo was hij gebleven David, een brave Hendrik en een prachtmensch van liefde en opoffering en plichtsgevoel.
Toen het even ging, had hij de zorgen van vaders schouders op zich geladen. En met liefde. Met een gevoel van geluk... Het was geen opoffering geweest, dat hij zichzelf veel ontzegde om zijn ouders te helpen, om ze rust en wel- | |
| |
vaart te geven... het was geluk voor hem geweest... Het was voldoening van een behoefte.
Het zou hem schier hebben gespeten, als hij niet voor ze had behoeven te werken... Hij voelde den heelen dag de zegenende oogen van 't vadertje... De ziel van zijn vader streek over hem heen... Het was een schild voor hem... het was een scherm om hem heen... Als hij zijn weekloon ontving en de vier rijksdaalders zag, voelde hij weinig voor 't geld... Maar als hij het thuisbracht, hij zeventien jaar oud, met vier rijksdaalders in de week en ze neerlegde op tafel voor moeder... als hij ze zag in de verdorde, dunne, gelige vingers van zijn moeder, die ze opnamen en ze dan in 't kralen knipje deden... dàn voelde hij de waarde... Als vadertje even van de wijsheid, die de rabbi's gezegd hadden, opkeek naar zijn Dóvid, naar zijn Dóvid, die die andere wijsheid van het practische geldverdienen begreep, die voor hèm nu weer altijd een gesloten boek was geweest, dàn was David gelukkig. Hij keek in de goedige, grijze oogen van 't vadertje, die opblikkend van het boek, hem met de oogen zegende, ‘keschiebes’ zei met de oogen. Wàt een geluk, wàt een geluk... gèld, gèld, dàt was alles... dàt was de macht... gèld bracht hij thuis, dat was wapen, dat was veiligheid, dat was verweer... Zaten ze nu niet rustig op de twee kamers... hingen de portretten nu niet vàster aan den wand... stonden de stoelen niet steviger op de pooten? .. De huur betaald, de huur vooruit betaald voor een week... en Rijntje op de naaischool en Betje bij het bloemenmaken... en moeder nu in haar gedoê van babbelziek, scherpzinnig, wereldwijs, oud jodenvrouwtje en vader bij zijn boeken, ache nèbbiesj, bij zijn wijze rèbbes... Achter zijn rug klaagde de moeder er wel eens over en de twee zusters spotten, waren toornig soms... ‘dat mocht een man, die een gezin had niet doen, altijd in zijn boeken suffen, die moest er op uitgaan om er nog wàt bij te verdienen... dat was maar makkelijk, eten en drinken en lezen en ‘pofen’. Sjimme
| |
| |
de Pieper liep op zijn ouden dag nog met bolussen langs de diamantslijperijen om wat te verdienen... David moest voor alles opkomen... David was nog jong en mocht wel eens wàt van zijn leven hebben...’
David wilde er niet van hooren... Berispte zijn zusters... Ernstig, al boven haar, ondanks zijn jònger zijn, hij, de zóón... Sjimme de Pieper had ook zonen, óók een zoon van David's leeftijd, maar een laugeifiesj... nam nog wàt van zijn vader aan... hoe kón men een ouden vader iets àfnemen...
En heerlijk breed voelde hij zich bij de gedachte, dat hij gàf, hij alléén voor 't huisgezin zorgde. Sterk voelde hij zijn schouders, krachtig zijn beenen op den grond. Als hij binnenkwam, Vrijdagavond vóór Sjabbes, met zijn weekgeld, was het hem of hij vleugels had, alsof hij een engel was die binnenzweefde in de kamer... gèld had hij, vier rijksdaalders, die in 't kralen knipje gleden, langs moeders gele vingerbinnensten... Lekker, dat glijen van de zilveren rinkelplakken in 't paarskralige knipje te zien met het dunne zilveren beugeltje... Vader met zijn wijsheid van zijn rabbonem... Ache nebbiesj!... Die had het nooit in zijn leven, zoo oud hij was, zoover alléén gebracht, tot tien gulden in de week... Moeder had er bij moeten verdienen. Koekjes had ze gebakken en katoen langs de huizen verkocht... Koekjes had ze gebakken... Toen hij op school ging, op een deftig school, moeder was voor de vooruitgang geweest, had gewild, dat David gestudeerd zou worden, kon zoo dikwijls het schoolgeld niet op tijd voldaan worden... Dan had hij haar zien staan, piender, kwiek, levenswijs jodenvrouwtje, dat de menschen kende...
‘Juffrouw de Leeuw, David heeft zijn schoolgeld nog niet voldaan...’
‘Neen meester, God zal u zegenen meester, ik heb uw vrouw gezien met haar kind... wat een kind, wat een kind!.. om levendig op te eten... wat een mooi kind!.. ziet u
| |
| |
eens... 'k heb hier een trommeltje koekjes voor het kind meegebracht, laat-ie ze eten met gezond...’
Hij zag zijn moedertje zoo dikwijls voor zich, nog jaren, jaren later... Met het kleine, magere, onderworpen lichaampje, het smalle ruggetje, de bruine oogen smeekend, vleiend, kruipend... de witte muts op de zwarte, egaal gestreken bandeau... en vóór haar, den langen, breedgeschouderden meester... een reus tegenover haar... en zij met het opengehouden groengeschilderde blikken trommeltje, vol bruine koekjes, bestrooid met zwart, fijn-korrelig maanzaad...
Dan had de meester ze aangenomen, het trommeltje met jodenkoekjes van 't smeekende vrouwtje en wéér had hij een week uitstel van betaling gegeven.
En naar huis gaande met haar Dóvid, had ze om de fèlgesneden mond een malicieus grimmetje gehad en eerst láter, láter, had David die plotselinge verandering van groote vriendelijkheid vóór meester en kwaadaardige verbolgenheid buiten begrepen: ‘Nòh... een mooi kind... een gazzàr... met varkensooren... nòh, moet-ie mijn kind manen... 't zal hem wàt hinderen om voor niks mijn Dóvid te laten asemen in zijn school... wat een gazar... mijn Dóvid, dat is een mooi kind...
De oogen van 't verbolgen jodenvrouwtje, dat zooeven gekropen had, zich tot een trap had aangeboden, strijdend voor haar kind, strijdend in hem voor haar ras, om het òp te brengen uit den modder, waarin het door 't lot was gedrukt, de oogen gingen nu langs den knaap, hoog naast haar, met zijn knokig, wit, ernstig gezicht. En nu was de mond weer zacht en de oogen, straks stekend met verborgen bruingouden-vonk van drift om dulden en verdragen, waren nu liefelijk en trots...
‘Hier David, een koekkie voor je schönkat, omdat je zoo goed geleerd hebt...’
‘Hier moe, u ook een stukkie...’
En als twee kinderen hadden ze geknabbeld op 't koekje ..
| |
| |
ééntje samen... het éénige, dat gered had kunnen worden uit trommeltje vol koekjes voor meester, hàrde rente voor zoetminnend, graag-mummelend jode-moedertje.
Later, later, later, dikwijls als Dóvid koek op tafel zag staan in zijn huishouden, nu volop en rijk-doorboterd, had hij opeens zóó weer zijn moeder zien staan... en iets diks was in zijn keel gezwollen, waardoor hij geen koek kon eten, week voelde hij zich in zijn maag en vochtig werden zijn oogen...
Dan had hij een bord genomen en 't volop geladen met koek van zijn tafel en tot Eduard-Simon, zijn oudsten zoon:
‘Eduard, breng dat even naar grootmoeder...’
‘Hè pa, weer al... ik wou vanavond de tooverlantaarn gaan zien...’
‘Breng het... vooruit... voor den donder! ..’
En het jongske, niet begrijpend die plotselinge drift, was bang maar traag gegaan, met een hekel aan die grootmoeder, die altijd zijn liefste vrije uurtjes eischte...’
Gezorgd had David voor vader, voor moeder, voor de zusters... En het had hem stèrker gemaakt... Achter zich had hij gevoeld den ijzeren dwang om geld te verdienen... en voor zich had hij gezien de zegenende blikken van 't vadertje, méér zijn kind dan hij 't zijne.
‘Dag David. Heb je al handgift?’ Eiken dag, op't zelfde uur, kwam de grootvader van dé Kerkstraat naar de Kalverstraat om naar zijn Dóvid te kijken. Maar koffie-drinken bleef hij niet. Oude, stokoude Sara, zijn vrouw, zat te wachten met het blauw-geémailleerde koffie-potje, waar sedert twintig jaar een te groot dekseltje op wibbelde.
Oude Simon de Leeuw keek naar de spiegelruiten. Oogde naar boven, naar de gouden letters: ‘David de Leeuw.’ Dan vroeg hij of er al handgift was. Als David niet thuis was, vroeg hij 't aan den boekhouder, of aan den coupeur. Maar allen antwoordden ze altijd bevestigend. En daarna vroeg hij:
‘Hoe is 't gisteren geweest?’
‘Uitstekend mijnheer. Er is véél verkocht...’
| |
| |
Het oude mannetje knikte met wijze knikjes van ‘ja, ja, ja, ja...’
David had zijn vader nooit deelgenoot van zijn zorgen gemaakt. Voor hem moest alles glinsteren. Wèlvaart en vooruitgang moest hij zien, de oude man. Wat zou het voor nut hebben, hem deelgenoot te maken van zijn beslommering. Raad of steun kon hij niet geven. De oude rabbonem hadden geen raad voor een winkelier, die zijn zaken ziet achteruitgaan. Hij zou den ouden man maar zorg en droefheid gebracht hebben. Neen, David hoopte dat, als hij dan 't niet meer houden kou, tenminste 't zoolang zou duren als vader en moeder leefden.
‘Ze openen daar aan de overzij een nieuwen winkel zie ik. Wat komt daarin Dóvid?’
‘Wat zal er in komen vader? Ook een winkelier.’
‘Wat staat er op dat blauwe bord... Confection sur Mesure... Dóvid, dat is een concurrent...’
‘Een zorg... nog een concurrent... er zijn er twaalf in de Kalverstraat... Laat de dertiende er bij komen...’
‘Ja... maar vlak aan de overzijde...’
‘Hindert niet...’
De oude vader keek op naar zijn zoon. met zorg in de oogen.
‘Ik begrijp dat vak niet... Twaalf winkels en nu een dertiende... die kúnnen niet allemaal verdienen... Daar is de stad te klein voor...’
Het kleine hoofdje beneden den grooten zoon schudde met kleine nee, nee, nee-knikjes.
‘Heb u een verstand van wat er in dit vak omgaat. Van morgen nog heb ik een jas van p.z. verkocht voor r. i...’
‘Dat kàn toch geen stand houden... Dat is toch te veel verdienste... Zoo'n man komt toch niet terug...
‘De anderen doen net hetzelfde. En die bij de anderen dan niet terugkomen, komen bij mij...’
‘Ik begrijp het niet, ik begrijp het niet, waar dat heen
| |
| |
moet... Huur... belasting... personeel... licht... vuur... een zware huishouding... schoolgeld... muziek...’
En opkijkend, nu weer met bewondering naar den grooten zoon en sprekende tot den boekhouder:
‘Dat bennen andere hoofden... dàt bennen groote mannen... daar hebben wij nooit in onzen tijd van geweten... aleer jaren als ik horretjes verkocht en ik heb gezien een ander, die aan dezelfde deur met spionnetjes aanschelde is mijn hart stilgestaan in mijn lijf. van vrees voor de concurrentie... En tegenwoordig krijgt men een concurrent, vlak aan de overzij en men lacht er mee... Hoor, wat een oud man tegen je zegt... dat bénnen groote mannen, die dàt kennen... daar zit moderniteit in... Is Eduard boven?’
‘Ja vader... hij studeert...’
‘Zijn grootmoeder heeft gevraagd of hij vanmiddag komt eten... Zij heeft rijstebrij gekookt...’
‘Daar komt-ie aan...’
‘Neen, dat is Samuel...’
Mager, fïef jodenjongetje, donkerbruine oogen, lange, fijne wimpers kwam, 't rechterhandje omhoog klemmend om de leuning, glijdend langs de trap.
‘Dag grootpa... hier is de courant...’
‘Dankje Sampie, dank je Sampie...’
David hield nog altijd het dagblad uit de provinciestad. Hij las 't nog wel eens graag door, maar 't meest toch bleef hij 't houden voor grootvader, die aan den letter en de indeeling gewend was en aan géén andere krant meer kon wennen. Het dagblad lag tusschen het Handelsblad en de Nieuwe Rotterdammer op de huiskamer. Zoodra Samuel, vijf jaar oud, hoorde dat grootvader gekomen was, snelde hij naar 't hoopje kranten en wist precies het provinciale blad er tusschen uit te halen. David, die 't bemerkt had, legde opzettelijk het Provinciale-bijvoegsel tusschen het Handelsblad en 't Handelsblad-bijvoegsel in de Provinciale. Maar kleine Samuel wist, hoewel hij nog niet lezen kon, toch hoofdblad en bijvoegsel van de Pro- | |
| |
vinciale bij elkaar te zoeken en bracht ze zoo aan grootvader.
‘Dankje Sampie, dankje!’
't Grootvadertje nam blijde de courant aan.
‘Wat zeg je van zoo'n wonder... Hij heeft ze bij elkaar gezocht...’
‘Waarachtig?’
‘Zal ik sterven als 't niet waar is... Is het niet Hoevelman.’
‘ja, een wonder... een wonder...’ beaamde de boekhouder.
‘Hij lijkt op zijn vader,’ zeide 't grootvadertje, kijkend van 't kleine, fiefe jongske naar zijn zoon... ‘De appel valt niet ver van den boom... Is Eduard daar?’
Van de zes kinderen voelde de grootvader 't meest voor Eduard Simon, den oudsten zoon, jonger dan twee der zusters.
Hij had, zoo hij zeide, al zijn kleinkinderen even lief, zij waren hem allen evenveel waard, de kinderen van zijn dochters zoowel als van David. Dat zei hij. Maar 't wàs verdediging... Eduard had hij lief boven allen... Niet om Eduard... maar omdat hij de oudste zoon van David was... en omdat hij in hem voelde, de voortzetting van David, die sijn voortzetting was.
Eduard was twaalf jaar. Hij moest dokter worden. Nooit was gevraagd naar zijn aanleg of zijn roeping. Eduard moest dokter worden omdat het deftig was dokter te zijn. Omdat elk koopman, die 't kon doen, zijn zoon liet studeeren.
Maar Eduard wilde niet studeeren. Hij wist niet, wat hij wilde. Hij leerde slecht, maar hij had toch een vroeg ontwikkelde intelligentie. Hij hield veel van lezen, kon goed stellen, sprak een mooi, zuiver, gekuischt Hollandsch, maar hij was lui en zinnelijk. De zinnelijkheid verborg hij instinctief. Niemand wist het. Maar hij was al rijp, al volkomen ontwikkeld. En zijn ziel werd ondergraven door datgene, wàt hij voelde als iets slechts, als iets dat verborgen moest blijven.
Grootvader hield maar matig van Eduard om Eduard zelf.
| |
| |
Hij hield van hem omdat hij den oudsten zoon van zijn zoon David was. Maar grootmoeder hield van Eduard ook om den jongen zelf. Maar het liefst had ze hem, omdat zij hem gebruiken kon als intrigue-middel tegen Stientje, Davids vrouw. Want die twee haatten elkaar. David had Stientje getrouwd toen ze nog heel jong was... een klein, onschuldig, dom meisje van achttien jaar. Haar ouders waren gegoed. De vader had niet kunnen lezen of schrijven. Maar hij had weten te handelen. Hij had een goud- en zilverkas gehouden. Zijn vrouw, Stientjes moeder, had geleefd in den bijgeloovigen eerbied van de oud Joodsche, fanatiek-vrome, Joden-vrouw voor haar man. En die man, analphabeet, die nog de herinnering van het Ghetto in zich droeg en nog al de rancune van den verbitterden Jood, nauw beseffend de jonge, Napoleontische vrijheid, klein-geestige, schraapzuchtige, meêlijlooze, overijverige, sluwe sjacheraar had geld verdiend, geld gespaard, was tot welstand gekomen. Hij had zijn zeven kinderen niets laten leeren. ‘'k Heb zelf mijn geld ook verdiend zonder wat geleerd te hebben,’ zei hij. Stientje was de mooiste uit 't gezin. Een fijn, jong, vroolijk gezichtje met koolzwarte oogen. En ijverig, zooals de vader, en brand-rein zooals de moeder. Twee duizend gulden bruidschat had ze van den vader mede gekregen. En dat legde den grond van 't kapitaal, dat David later verdiend had. Na 't eerste jaar van 't huwelijk was 't eerste kind gekomen. Na anderhalf jaar, het tweede. Na drie jaar het derde, dat was Eduard, de eerste zoon geweest. En zoo had Stijntje zes kinderen gebaard, zelve nog een onontwikkeld kind met geen andere school dan haar instincten en het leven. Al haar kinderen had ze zelve gezoogd. Gezond waren ze, behalve het tweede meisje, Everdine. En van die hield ze het meest.
Van de eerste weken van 't huwelijk, was de strijd tusschen de schoonmoeder en de schoondochter begonnen. Een strijd met de kleine, fijne, wreede, tergende middelen, zooals
| |
| |
die alléén tusschen vrouwen bestaat. De moeder van David beschouwde de piep-jonge vrouw als een indringster. Wàt, die zou rechten hebben op háár zoon? Dat was haar vijandin. Die ontstal haar het liefste, dat zij op aarde bezat.
En 't jonge Stijntje, onbewust moedertje, erg druk met haar kind op kind, grootsch op haar reputatie van brandhelder op haar kinderen te zijn, gelukkig in haar moederweelde, had eerst den strijd ontweken. Ook kon ze niet tegen David op, den grooten, ernstigen, knappen, zenuwachtigen, driftigen David. Zij zag naar hem òp. Zij vond hem mooi en geleerd. Zij vond het wel vreemd, dat al van den eersten dag van 't huwelijk, haar man méér scheen te geven om zijn moeder dan om haar. Maar zij gaf er zich geen rekenschap van. Het was, onaangenaam, maar het hoorde misschien zoo. En zij voelde een zekere aangename trots, dat háár ouders niet afhankelijk waren, háár ouders geen geld en onderstand behoefden.
Maar langzamerhand was zij bewuster geworden. De kinderen werden grooter. Met de meisjes groeide zij, de moeder, op. En nu begon zij te denken aan háár jeugd, zonder levensvreugde, zonder vermaken, een jeugd van in-en-uit-de-kraam, verbitterd door een vijandigen schoonmoeder, versoberd door een paar schoonouders, die altoos door geteerd hadden van wat zij met zooveel moeite en overleg uit spaarde. En zij voelde zich bitter tegen die twee oude menschen, die zij nooit anders dan oud en werkeloos gekend had, altoos levend op haar huisgezin, altoos trekkend van háár man. Maar de groote liefde van David voor zijn ouders was een onoverwinnelijke kracht. Toen was ze langzamerhand in Eduard, die zooveel op zijn grootvader leek, die naar zij meende, geheel naar de kant van David's familie aardde, de verpersoonlijking gaan zien van àl het leed eener verloren jeugd. Zij hield niet van haar oudsten zoon. Hij was haar het minst lief van al haar kinderen. En Eduard hield niet van haar. Hij was het liefst bij de grootouders. En de groot- | |
| |
moeder, hoorende naar zijn verhalen van verongelijking door zijn moeder, overdreven verhalen maar toch met een kern van waarheid, was Eduard beginnen te vertroetelen. En daar Eduard het hart van zijn vader had, zonder andere redenen dan dat hij de oudste zoon was, begon de grootmoeder van Eduard een soort enfant-martyr te maken, wat verre van de waarheid was, maar wat de jongen zich graag liet aanleunen.
Hij hield er van bij de grootouders te zijn. Daar kon hij luieren en knutselen. Als hij geen zin had in 't huiswerk vroeg hij: ‘Pa, mag ik een beetje naar grootpa en groomoe?’ Altijd kreeg hij toestemming. David was blij, dat een van zijn kinderen de oude menschen gezelschap hield. En de grootouders waren blij, den jongen te kunnen vertroetelen. Het was hun, alsof zij in in hem, hun David goed deden.
Toen het grootvadertje thuis kwam, zat Eduard bij zijn vrouw. Hij had een paar gebraden appels van 't oude menschje gekregen en nu, voor haar zittend, zat zij hem uit te hooren.
‘Heeft je moeder al een nieuwe voorjaarshoed?’
‘ja groomoe, een prachtige met fluweelenbloemen er op en zijden keelbanden. Hij kost wel zeventien gulden...’
‘Hoor je dat, Sjimme... Nòh... een hoed van zeventien gulden met fluweelen blommen er op... En dat moet die arme Dóvid betalen... Hoor wat ìk je zeg, Sjimme, die vrouw brengt onzen Dóvid nog tot den bedelstaf...’
‘Als het er maar àf-kan!’ antwoordde Simon de Leeuw wijs, ‘met zoo'n zaak! Maar er is toch iets, dat mij niet bevalt... Er komt een winkel aan de overkant, vlak over de zaak van onzen Dóvid... Als hem dat maar geen concurrentie doet...’
Het oude vrouwtje richtte zich opeens op.
‘Wàt? Een winkel tegenover onzen Dóvid? Hoe komme ze daartoe?’
‘De moderne concurrentie. De moderne concurrentie...’
| |
| |
‘Concurrentie?... Zou het hem kwaad doen?’
‘Hij zegt van neen. Maar ik zie er geen goeds in...’
‘O, zegt hij dat het hem geen kwaad doet Dan doet het hem geen kwaad... Dat dacht ik ook wel. Onzen David kàn geen kwaad gebeuren. Zoo'n brave zoon, doet God, geen kwaad aan. Neem jij een voorbeeld aan je vader Eddi... Zoo'n tweede man moet er nog in de wereld geboren worden... Toen-ie zoo klein was als jij, heeft-ie zich al de kiksies en de bolussen uit zijn mond gespaard om ze aan zijn ouders te brengen. Dàt was een kind zooals 't behoorde . . Maar God heeft hem er ook voor gezegend...’
‘Wat zei Stijntje, Sjimme?’
Het grootvadertje had zijn hoogen hoed zorgvuldig met een zijden doek bedekt en naar het kleine voorkamertje gebracht, daar den hoed in de mahoniehouten linnenkast gelegd. Hij kwam nu terug, een klein zwart kapje op 't hoofd en ging nu in de groote leunstoel bij het raam zitten. Met een gewoonte-greep, nam hij een klein tabakspotje van een laag kastje en begon een bruinhouten pijpje te stoppen.
‘Wat ze zei? Ze zei niks. 'k Heb 'r niet gezien...’
‘Dan zal ze nog geslapen hebben. Slaapt je moeder niet laat, Eddi?’
‘Ja grootmoe, wel tot elf uur 's morgens!’
‘Hoor je dat Sjimme! Zoo'n lui beest. Ja, ja... ja... ja... mijn arme David heeft een huwelijk gedaan! Dat heeft ie waarachtig niet verdiend hoor. Een schande is het... Tot twaalf uur slapen. Die huishouden kan niet goed gaan. Ik zal het rijk zijn, wat de meiden mijn Dóvid bestelen. Weet je wat je moest doen Zecchie? Je moest onzen Dóvid eens voorstellen, dat wij bij hem kwamen inwonen. Dan zou ik die huishouden eens besturen... En heb je dat kind hier gezien... Ballen van gaten heeft-ie in zijn kousen... In geen veertien dagen is-ie verschoond. Is-'t-niet Eddi?’
| |
| |
‘In geen drie weken!’ loog de jongen, lèkker met dat medelijden.
‘In geen drie weken...! Hoor je dat Zecchie... God, die rechtvaardig is, heb medelijden met mijn Dóvid... Wacht, na koffiedrinken zal ik je verschoonen... In geen drie weken verschoond... En je broertjes en zussies? Zijn die ook niet verschoond? Die zeker wèl?’
‘Ja grootmoe. En er is een bad gekomen en daar mag Everdine elken dag in...’
‘Hóór je dat Zecchie... Hoor je dàt! Maar ik weet wel waarom ze dat doet. Ik weet wel, waarom ze Everdine voortrekt. Omdat dat kind naar haar familie aardt. Omdat ze naar haar moeder hiet. Stom en doof en blind zijn wij geweest, toen wij onzen Dóvid toestemming tot het huwelijk gegeven hebben. Maar ik ben er altijd tegen geweest. Jouw schuld is het Sjimme, jouw schuld! Jij hebt het doorgedreven, dat huwelijk. Jouw schuld!’
‘Mijn schuld? Goed, dan mijn schuld... Maar ik herinner mij nog, dat Hess Mereime olem mesjolem mij gezegd heeft: Saartje, ben je tevreden met het huwelijk van je zoon en dat ik geantwoord heb: rebbe Zadik heeft gezegd: ‘Men zal zijn tevredenheid zoeken in het geluk van den dag. Dat wil zeggen, men zal gelukkig zijn met het geluk, dat men vandaag heeft, want morgen kan het geluk, dat men vandaag heeft, in ongeluk veranderd zijn en wanneer men dan den dag te voren ongelukkig was geweest met wat toen geluk was, maakt men, door eigen schuld tot dubbel ongeluk, wat God in zijn ondoorgrondelijke wijsheid als geluk voor één dag en ongeluk voor den volgenden dag bedoeld had. Daarom zegt rebbe Zadik, men zal zijn tevredenheid zoeken in het geluk van den dag. Groote mannen, zijn dat geweest Eduard, de oude rabbonèm. Begrijp je wèl, mijn jongen, de wijsheid van die spreuk?’
‘Ja, grootpa. Men moet het geluk van 't oogenblik grijpen, daar 't ons anders ontgaat.’
| |
| |
‘Goed geantwoord maar toch niet geheel juist.’
Men moet het geluk niet grijpen. Want God, in zijn ondoorgrondelijke wijsheid, maakt van het geluk geen spel. Maar God wil, dat men het geluk waardeert, zoolang het geluk is. Ik rook nu deze pijp en ik geniet bij 't rooken van deze pijp. Dat genot moet ik nu waardeeren als een geluk zegt rebbe Zadik. Waardeerde ik het geluk niet, dan zou ik niet naar Gods inzettingen en geboden handelen. Morgen kan ik, door het rooken van deze pijp, ziek worden. Maar daarom mag ik heden niet, nu ik geniet bij 't rooken en er niet ziek van word, reeds heden bang zijn, voor de ziekte, die ik morgen zou kunnen krijgen.
Begrijp je, mijn jongen. God, in zijn ondoorgrondelijke wijsheid, wil dat wij gelukkig zijn als wij redenen daartoe hebben. Toch zal men zijn geluk niet uitschreeuwen. Men zal het met blijmoedigen ernst genieten en bedenken, dat wat heden ons geluk is, morgen ons ongeluk kan zijn. Waardeeren zal men het gelukkige uur, maar er zich niet op verhoôvaardigen...’
Grootmoedertje, gewend stil te zijn als Ezechiël de Leeuw theologiseerde, was aan 't aardappelen-schillen gegaan en niet naar hem hoorend, mummelde in haar zelve gesprekken met David, verwijten aan Stijntje. Maar Eduard, zittend op de groote canapé, wat ter zijde van 't grootvadertje, dat recht was gaan staan, in de linkerhand het bruine boek, met de rechterhand, kalm - statig betoogende, Eduard keek naar zijn wijzen grootvader, aandachtig de groote, donkere kinderoogen opwaarts.
Saartje, merkend aan de stilte, dat Zacharias niet meer theologiseerde, wierp een pas-geschilde aardappel nijdig in de emmer met water en de spat-plof klonk als antwoord:
‘Nòh... één bad in huis! Wie heeft dat van zijn levensdagen gehoord, een bad in huis. Heeft ze bij haar thuis ook een bad gehad? Of ze 't niet met de waschtobbe kan doen... Die vrouw brengt mijn Dóvid tot een schnorrer...’
| |
| |
‘En ik vind zooveel kwaads niet in een bad.’ beweerde nu Sjimme...’
‘Een tobbe is wèl zoo goed? Zijn onze kinderen niet schoon geworden in een tobbe. Bij welke rèschaffe Jid heeft men een bad in huis. 't Is opstinkenj. Ze is te voornaam om naar het Mikwe te gaan... Nòh... een bad in huis!..’
‘Weet je wel Eduard, hoe de hoogepriester zich gebaad heeft op jomkippoer?’
‘Nee groopa. Hè, toe... vertel u weer eens een beetje...’
‘Ja, breng dat arme kind een beetje wijsheid bij Sjimme...’
‘Wijsheid bijbrengen? Hoe zal ik hem wijsheid bijbrengen? Als hij geen wijsheid in zijn hart heeft, kan ik ze hem niet bijbrengen...’
‘Hè groopa, hè toe... vertel u 't nou...’
Het grootvadertje, in de weeke schemer van de achterkamer met één raam, ging zachtjes bedachtzaam op de canapé zitten en bleef, kleine knikjes met 't hoofd gevend, alsof hij zich dingen uit een ver verleden herinnerde, turen naar de schoorsteen. Eduard kénde dat al, wist dat de oude man zich bedacht, om te gaan vertellen... Hij bleef met de groote oogen starend naar de witte bakkebaardjes van 't oude, knikkende hoofdje, afwachtend. Telkens hoorde hij den nijdig natten plof van een aardappel in 't water.
Opeens, zachtjes als uit een droom sprekend, begon de grootvader:
..... ‘Wanneer de poorten werden geopend, kwamen langzaam de burgers uit de stad Jeruzalem en bij hen de priesters en de levieten, om in te gaan naar den tempel om den heerlijken godsdienst van Jomkippoer te aanschouwen. Op den tienden der maand Tisri in 't eerste licht van de zon, die de Almachtige aan 't uitspansel geplaatst heeft om zijn uitverkoren volk te beschijnen, brachten wij den Hooge-Priester naar de badkamer, om zich te baden. Want wij lieten niemand in het binnenste voorhof komen om te dienen, wanneer hij zich niet gebaad had. Dat deden wij,
| |
| |
omdat God is een God van de Reinheid, die ons de zindelijkheid gebiedt, opdat onze dagen verlengd mogen worden. Maar de Hoogepriester ging niet uit de kleine vuurkamer naar beneden in 't bad, dat onder de vloed, niet ver van 't secreet was, waar de gewone priesters 's morgens als zij opstonden zich baadden, maar de Hooge-Priester ging in de badkamer, die wij naast de kamer Aftines, boven de Waterpoort gebouwd hadden. Daar konden wij uit de vensters naar 't voorhof zien en daar, in die kamer kwam het water van uit den vloed in een wèl naar boven uit de fontein Ethan.
Op Jomkippoer moest de hoogepriester zich vijfmaal baden en tienmaal zijn handen en voeten wasschen. In deze badkamer baadde hij zich de eerste maal... en de andere vier keeren op de heilige plaats boven de kamer Parvar.’
‘Was het koud water groopa, uit die fontein?’
‘Als 't een jonge Hooge-Priester was, gebruikte hij koud water. Maar als 't een oud man was, maakten wij den vorigen avond ijzeren platen heet en schoven die dan in het koude water, dat het lauw werd...’
Zacharias de Leeuw stak zijn wijsvinger naar beneden in de lucht, als iemand die in een bad voelt of 't water de goede temperatuur heeft...
‘Tegenwoordig zouden ze een thermometer nemen, groopa.’
‘Nou natuurlijk, in den tegenwoordigen tijd zijn de menschen ook zoo vooruitgegaan...’ En minachtend:
‘Een thermometer! Als wij maar niet onze handen hebben kunnen voelen of het Jomkippoerbad voor den ouden man warm genoeg was...
Met driftige, verzwegen minachting, zijn gerimpelde hand geschulpt, woelde Zacharias de Leeuw in de lucht, die voor hem op dit oogenblik het bad was.
Na een wijl ging het grootvadertje voort in droomgesprek:
‘Als hij uit het bad was gekomen en zich afgedroogd had, brachten de priesters hem de goudene kleederen. De
| |
| |
onderbroek, den langen witten rok, den geborduurden gordel, den hemelsblauwen bovenrok met granaten en gouden schellekens, de borstlap, den lijfrok, de bovenmuts met de gouden kroon en de naam Gods er op. Als hij dan die staatsie-kleederen aan had, ging hij naar 't binnenste voorhof.
Maar vóór hij iets begon, waschte hij nogmaals zijn handen en voeten in een gouden handbekken met heilig water gevuld. En dan eerst begon hij zijn dienst....’
Hij bleef stil zitten, turend naar het kind, dat zich onrustig gevoelde, onder den druk van die vreemde, open oogen.
‘Groopa, ik wou u nog wat vragen... Nico Selder, een jongen op school, zegt, dat eerst de Katholieken kommen en dan de Griffermeerden en dan eerst de Joden....’
‘En wat heb jij gezegd?’
‘Ikke?’
‘Ja, jij?’
‘Nou,.. ikke zei, ikke zei, eerst komen de Joden en dan de Katholieken en 't Griffermeerde geloof is het slechtste...’
‘Er is maar één geloof, mijn jongen, dat is het onze. Er zijn geen andere gelooven... die andere zijn maar bijgelooven...’
‘Hoor je het, Eduard? Hoor naar 't geen je grootvader zegt. Die weet het, hoor je... Als je die jongen weer ziet, moet je hem vragen, welk geloof het oudste is... Ons geloof... dat is door God zelf ingesteld...’
‘Ja groopa?’ vroeg Eduard, maar half grootmoeders wijsheid vertrouwend.
‘Ons geloof is hèt geloof, Eduard.’
‘Waren Adam en Eva ook Joden, grootpa!’
‘Zeker... wàt zouden ze anders geweest zijn’.
‘Hé... zoo gèk, grootpa.... En waren er toen geen Katholieken en Griffermeerden en niks geen andere gelooven?’
‘Neen... ons geloof is het oudste, het onze is door God zelf gegeven...’
|
|