| |
| |
| |
[Eerste deel]
Kalverstraat.
Hoofdstuk I.
Stil stond David de Leeuw tegen de deurpost van het winkelhuis geleund. Lang, mager, nervig, hoog op de beenen. Onder zijn zware, donkere wenkbrauwen stonden de bruine oogen groot en peinzend.
‘Mijnheer!’ zei de knecht, smalle, onderworpen kop met ingedeukte wangen.
David hoorde hem niet. Hij bleef turen, strak de oogen gericht naar de schutting van het huis, schuin rechts aan de overzijde, waar een schilder in lange, witte jas op een blauwen ondergrond witte letters penseelde. Achter het hooge, wat wijkende voorhoofd, afgesloten door het ronde, zwarte hoofdkapje, wriemelden gedachten, angstplannen. Het was David als stond hij daar maar willoos en iets anders met een wil was bezig, achter zijn voorhoofd, aan het zoeken en het maken van plannen.
‘Mijnheer, zou ik even mogen passeeren?..’
De knecht duwde zijn linkerarm, die een bruine, houten doos stijf omhoekte, even terzij van den patroon.
David schrikte op.
‘Even de stang poetsen, mijnheer. 't Is nu mooi droog.’
De knecht glipte langs den patroon en begon dadelijk de lange koperen stang, die liep langs de twee spiegelramen, welke tot bijna aan den grond reikten, met rood bruine pomade op een doekje, in te smeren.
| |
| |
David, de handen op den rug, het hoofd wat voorover, bleef kijken naar het werken van den knecht, die onder meester's oog ijverig deed.
Zijn oogen tuurden op het insmeren van 't doffe koper, zijn hoofd leek mede te gaan met de wrijfdraaiingen van de hand van den knecht, die zuinig, behoedzaam den stang inwreef, voelende steeds het oog van den patroon.
Maar David zag niet, wat de knecht deed. Hij voelde nog altijd in zijn afgemat hoofd het werken en wriemelen van de gedachten. Hij had den geheelen nacht wakker gelegen. Tegen den morgen, juist toen hij even was ingeslapen, was hij wakker gemaakt door het stoeien van den winkeljongen met Eduard, zijn twaalfjarigen zoon. Met een sprong was hij uit bed en hij had aan de slaapkamerdeur geroepen:
‘Houwen jelui op! Houwen jelui op! Ik trap jelui er uit als dat niet ophoudt.’
Terugkomend in zijn bed, had hij driftig en kribbig na den slapeloozen nacht, nog wat geschonden op die smeerlappen, die iemands nachtrust zelfs niet respecteerden. Nog even had hij stil gelegen. Toen was hij met een langen zucht opgestaan.
‘Kom je ook op Stijne.... 't is al half negen.’
Zijn vrouw had even gegromd en dichter in de warme geul in 't veeren bed zich geknuffeld.
Machinaal was hij naar de klok geloopen om de gewichten op te trekken, zijn eerste werk 's morgens en toen, even loerend door den zijkier van 't gordijn naar de lucht:
‘Goddank, eindelijk geen regen. Als 't zich nou maar zoo houdt...’
En onder het wasschen en bij 't aankleeden en tijdens het ontbijt, een sneedje wittebrood met gekrapte boter en een kop slappe thee even genuttigd in de huiskamer, op de ordelooze tafel, zoo achtergelaten door de zes kinderen, die nu naar school waren, was het hem geweest, alsof hij niet zelf dacht, maar alsof er vóór in zijn hoofd, vlak achter zijn voorhoofd,
| |
| |
iets anders in hem, bezig was met denken. Hij voelde zich te krachteloos om dat denken tegen te gaan. Het was den geheelen nacht al zoo geweest en nu ging het dood. Vlak aan de overzijde, achter die witte schutting, daar kwam het ongeluk aanzetten. Smeerlap, om net tegenover hem een zaak op te zetten in zijn artikelen.... gemaakte kleederen. Waarom kwam die ploert juist tegenover hèm wonen. Was er geen ruimte genoeg in de straat. Kon hij niet verderop bij den Dam een winkel opgezet hebben. Het was een schurkerij. Er moesten wetten bestaan, die dat verboden.
Hij tuurde weder naar de schutting schuin aan de overzijde. De schilder had een paar letters wit op blauw er bij gepenseeld. ‘Zaterdagavond opening...’ las David deLeeuw...
Hij leunde opnieuw tegen de deurpost van zijn winkel, voelde zich benauwd, als iemand, die zoodra zou moeten overgeven. Lusteloos keek hij in de straat. Dat was het druk gaan van menschen van elken dag. Hij keek de menschen niet anders aan, dan met het oog van den zakenman. Twintig jaren was hij nu al in het vak, in het rotvak, het vak, dat bij alle moeite geen brood gaf. Toen hij begonnen was, toen het nog een nieuwtje was, toen ja.... toen ja.... toen was er goud in te verdienen geweest.... Je liep een winkel in, je kocht een jas of een costuum naar je maat, je betaalde en je was klaar.... Maar dat was 't eerste vleugje geweest. De fijne man had gauw genoeg gehad van confectie. 't Zat altijd slecht. 't Was nooit van goede kwaliteit. De fijne man had weer naar maat laten maken. Toen was 't alleen kindergoed geweest en kleeren voor den minderen man, die nog gingen. Kindergoed! Drek, kindergoed. Niks aan te verdienen. Veel werk voor den werkman, bijna zooveel als voor een groot stuk, moeielijk verkoopen, omdat menschen die voor kinderen koopen, 't altijd zuinig doen. Geen rooien heller aan te verdienen.
Toen, in de provincie-stad, was zijn winkel verloopen. God, God in den Hemel, wàt een tijd. Zijn doodsvijand wenschte
| |
| |
hij zoo een tijd niet toe. Allemachtige God, hoe was hij het te boven gekomen. Op een morgen was hij opgestaan met het vaste voornemen zich te gaan verdrinken. Zes kinderen waarvan de oudste twaalf jaar. Een vrouw, die nebbisj haar best deed. Ache nebbisj, wat deed Stijntje haar best.... de kamers verhuurd aan studenten.... en alles zelf met één meid.... en elke maand hèm de huur gegeven, verdiend....
Het radertje vóór in zijn hoofd stond opeens even stil. Aan de overzijde was de schilder op zij gegaan. Twee andere schilders brachten een groot, houten bord binnen. Schuin hield David het hoofd om te lezen. Daar stond blauw op wit: ‘A la ville de Londres’....
‘.... A la ville de Londres’.... Het radertje achter zijn voorhoofd snorde weer voort. 't Was alsof het kerfde in zijn hersens.... In de provinciestad was het precies hetzelfde geweest voor twee jaar.... Oók een concurrent aan de overzijde gekregen.... óók een met zeven spiegelruiten méér aan de straat.... Die had zijn winkel ‘A la ville de Paris’ genoemd.... En zijn beetje loopklanten waren toen naar de ville de Paris gegaan. Hij had zich toen willen verdrinken. Zijn kinderen zouden beter in 't weeshuis verzorgd worden, dan hij het voortaan zou kunnen doen.... Toen hij zijn winkel opende dien morgen, had hij het vaste plan gehad. Maar door een toeval was zijn latente energie opgewekt. Onbewust sluimerde in dezen man de kracht van een reus. Maar die moest opgewekt worden... En ze was opgewekt door den sterksten stimulans. Met wit krijt was 's nachts of 's morgens op het donkergroene luik, dat tegen den avond voor de uitstalkast werd geplaatst, geschreven: ‘De Joot moet verliet. Hoerah!’
Hij had bloed gespogen van toorn. Zijn polsen klopten. Zijn voeten had hij op den grond gezet, met kracht ze er ingedrukt, alsof hij op den grond vast zich wilde planten. Néén, hij was nu niet meer de winkelier in gemaakte kleeren in een provincie-stad, een onbelangrijk mensch. De Leeuw
| |
| |
van Juda was hij. ‘Néén, néén de Jood zal niet failliet... Hij zàl niet, hij zàl niet.... Wacht maar, wacht maar.... God in den Hemel, die weet dat ik een goed huisvader ben, God in den Hemel, die weet dat ik goed ben voor mijn ouden vader en mijn oude moeder, God in den Hemel, die weet dat ik blaren onder mijn voetzalen loop voor de weezen in 't weeshuis, help mij! Help mij God om mijn gezin op te voeden. Help mij God om mijn ouden vader en mijn oude moeder een rustigen ouden dag te geven....
Toen was zijn drift gekalmeerd. O, zoo vreemd kalm was hij. Hij had met haast onbewogen, koele blikken gekeken naar de zeven spiegelruiten van ‘A la ville de Paris.’ Hij had koel gekeken naar de huizen van de buurlui.... Hij kende de vijandigheid van die huizen... de deuren waren hem vijandig, de ruiten waren hem vijandig... de steenen waren hem vijandig... de gevels waren hem vijandig... En de groote kerk verderop aan het plein, welks kruis boven de ingangspoort, hij van den drempel van zijn huis af, kon zien, dàt was hem het meest vijandig... Hij had het dien morgen eerst ook koel bekeken, met de berusting van een martelaar, die het uiterste zou verdragen... maar toen opeens was weer dezelfde drift in hem opgekookt, dien hij gevoeld had bij 't lezen van het anonyme schendschrift op zijn winkelluik. ‘De Jood failliet... de Jood zich verzuipen... Om de verdommenis niet hoor!... om de verdommenis niet!... Hier hoor ik!... Hier! Hier!... Dit is mijn huis!... Mijn huis, waar ik de huur voor betaal!... Dit is mijn grond, van mijn land!... De Jood failliet!... dat zouden jelui willen!... o, canaille, had ik den smeerlap hier, die dàt op mijn luik heeft geschreven... wòrgen zou ik hem... wòrgen... zóó... zóó... met mijn vingers om zijn stròt... Wàt is er op mij te zeggen? Ben ik niet fatsoenlijk? Doe ik mijn best niet om een stuk kleeren te verkoopen voor mijn gezin?... Werkt mijn vrouw niet mee?... Voed ik mijn kinderen niet òp in alle eer en deugd... Zuip ik?
| |
| |
Speel ik?... O, dàt was het verloopen van zijn zaak geweest... A la ville de Paris was katholiek... Zijn beste klanten, die hij trouw en goed bediend had, waren hij hem weggebleven en klant bij A la ville de Paris geworden.... Er was daar ergens een duistere macht, een macht ten kwade, een macht, die hij niet te keer kon gaan, omdat ze anoniem was, zooals dat schrift op zijn luik... Een onverzettelijke macht, die gestadig aandrong... langzaam maar onweerhoudbaar geweldig, hem, den kleinen winkelier, persend in een benauwd hoekje...
Toen was hij Sijbe Sjoelmacher gaan opzoeken. Sijbe Sjoelmacher, die met een Christin getrouwd was en die daarom gemeden werd. Sijbe had hij deelgenoot gemaakt van zijn verdriet en Sijbe had hem geld voorgeschoten tegen tien procent om te gaan verhuizen naar Amsterdam en daar een grootere zaak op te zetten.
En nu woonde hij in Amsterdam en de zaken gingen, gingen zoo zoo, hij kon het harden, hij betaalde de tien procent en kon uit... Maar het ongeluk wilde hem. Waarom kwam de concurrent juist dáár, tegenover hem....
‘Mòche!’
Breed de dikke, volroode kop op 't vette lichaam, de groene spleetoogen altijd lachend, keek Maurits Vellekooper, die een agentuur voor een Engelsch huis in voering had, naar David de Leeuw op.
‘Hij poetst goed,’ voegde hij er bij omdat hij het turen van David's oogen gezien had.
David was opeens veranderd. Menschen maakten hem altijd vroolijk.
‘Een winkel is als een nafke. Ze moet zich voortdurend oppoetsen om te trekken.’
‘Waarachtig goed gezegd. Hoe gaat het? Verkoop je wat?’
‘'k Heb vandaag nog geen handgeld.’
‘'t Is nog vroeg morgen, 't Is anders goed weer om wat te verkoopen.’
| |
| |
‘Wat noem je goed weer? Als 't goed weer is, kan je slecht verkoopen.... Moest men nu in zoo een zaak 's morgens om tien uur niet daar, laat ik weinig zeggen, voor veertig gulden verkocht hebben....’
‘Wat wil je? Er zit geen geld onder de menschen. Waar je komt, hoor je klagen.... Heb je al wat gehoord van Pooter?’
‘Neen.... vertel mij eens.... heb jij wat gehoord?...’
‘Gehoord?.... Gezien heb ik.... ik heb gezien, dat hij hoofdpijn heeft....’
‘'t Komt er wat op an. Een schoonvader, die mejoeges, mejoeges is.’
‘Zeggen ze.... zeggen ze....’
‘Zou het dan niet waar zijn?’
‘Bluf.... niks dan bluf. Zand in de oogen strooierij....’
‘'k Zal hier doodvallen, als 'k het niet altijd gedacht heb...’
‘Na... gelijk heeft-ie... Een goochem laat zijn arremoed niet zien....’
‘Zoo, zoo.... heeft Pooter hoofdpijn.... en vertel mij eens.... wat an te verdienen....’
‘Zeker wat aan te verdienen.... Maar wie waagt zich er aan....’
‘Ik niet....’
‘Niet?... Neem je geen geilik?’
‘Je praat zoo raar. Moet-ie pleyte?’
‘Moeten?... Morgen is-t-ie het....’
‘Onmogelijk.... zijn schoonvader zal toch....
‘Kom, kom.... dat begint óók te vervelen.... Laat-ie hem pleyte laten gaan.... dan heeft ie schoon schip.... An een zaak die niet gaat, is toch niet te stoppen....’
‘God bewaar toch elkeen voor pleyte gaan....’
‘'t Komt er op an, 't komt er op an.... je kent pleyte gaan en je kènt pleyte gaan.... Net hoe je 't neemt....’
‘Ga je bergen voor Pooter?....’
‘Je neemt toch geen geilik... dan zal ik het jou zeggen!’
| |
| |
‘Neem een goede raad van mij aan.... Hou je handen er àf.... je brandt je.....’
‘Ik brand mij niet.... 'k hoef toch niet te weten, dat-ie pleyte moet.... ik kan toch een partijtje ongeregeld goed koopen....
‘Hou je handen er àf....
‘Ja, jij hebt makkelijk spreken.... Jij hebt je zaak. Bij jou brengen ze de centen in huis.... Waarvan mot ik anders leven? Van die paar procenten van mijn huis... kan ik mij ophangen.... kan ik van honger verrekken met vrouw en kind....’
‘Zie je, dat is slecht om je zoo te vervloeken... Een prachhuis zooals jij....’
‘Een prachthuis? Hoe weet jij dat? Een stinkhuis is het. Met Engelschen is het zóó.... ze zijn goed, of ze zijn honden... en ik heb honden... Nou weet je genoeg. Ze willen mij geen Lager geven. Wat is een agent zonder Lager?... Mot je de Moffen tegenwoordig hebben.... Lutomirska en Vögler hebben een huis volgestopt...’
‘Jawel... maar moffengoed...’
‘Moffengoed? Dat is tegenwoordig al beter dan Engelsch. Ze maken de tweeds na, dat je geen onderscheid ziet... en makkelijk... geven zes maanden crediet.... Dat rothuis van mij wil accept op drie maanden... En koppig... Ze maken een chits voor behangers twee yards breedte. De behangers hebben het noodig - vraagt mij er één, vragen mij er twee, drie, lever mij dat chits op enkele breedte... dat is voordeeliger... Denk je dat ze het doen... Bokken... pestkoppen.... twee yards breed of niet... Wat moet je doen... Toegeven... niets aan te doen....’
‘Niets aan te doen,’ bevestigde David de Leeuw met een bezorgden knik van 't hoofd. Hij kènde den handel...
‘Na... je neemt geen geilik? ..’
‘Neen... maar weet je wie geneiwes koopt... hier aan den overkant...’
| |
| |
De Leeuw wees op het huis aan de overzijde, waar nu de schilders op de eerste verdieping het bord: ‘Confections’ vastkraamden.
‘Dat wordt je concurrent?’
‘Zijn tong zal hem verstijven... Is het geen gemeenheid? Mag men dat doen?...’
‘Wie komt er in?’
‘Bartelkamp en Hoenders, ken je ze?’
‘Of ik ze ken?’
‘Hebben ze moos?’
‘Ze hebben wàt. Maar of ze genoeg hebben om dàt vol te houden.... Dáár mot wat voor verkocht worden.... Dat is niks voor Amsterdam... Amsterdam is een dorp... Londen is een stad... en Parijs is een stad, wat je noemt een stàd en Berlijn wórdt een stad... maar Amsterdam? Wat is Amsterdam? Wat is heel Holland? Niks... als je goed en wel in den trein zit, ben je over de grens.... Weet je wat ze moesten doen?.... Ze moesten het inlijven bij Duitschland....’
‘Lijen ze ook armoe in je Duitschland... God bewaart iemand voor den Mof... Valt dood op een pfennig...’
‘Nà... je neemt dus geen geilik... Weet je wat... neem voor vijfhonderd gulden aandeel... je hebt geen risico... Geef ze mij... tegen accept...’
‘'k Heb ze niet...’
‘Ja, je hebt ze niet.... dan maak je ze maar even.... zeg, je wilt niet....’
‘Ik koop geen failliet uit.... En als ik je een raad mag geven, hou je er niet mee op....’
‘Ja.... ik ben me daar een kind geworden.... En alles courant goed wat hij heeft....’
‘Hoe komt die man zoo in de zorg?’
‘Ook een vraag.... hoe komme we allemaal in de zorg... d' Er is geen rouleering van geld.... er zitten geen centen onder de menschen.... de rijkdom houdt het vast... En
| |
| |
dan... de Kaap is over.... Hoor wàt ik je zeg David, de Kaap is over.... Wéét je, wat jij bent, met al je gochme? Jij bent een gammer.... Ga wèg uit de Kalverstraat.... 't Is uit hier in Amsterdam.... red je paar centen, die nog te redden zijn.... De Kaap is over.... wat we nou hebben is nog een beetje navloeiïng.... zal ook ophouden.... en dan zal je een ellende zien.... Vrotte hórigem.... verdienen tachtig en honderd gulden in de week en gooien het weg.... vervreten het... verkleeden het... verhoeren het... weten niet wat ze van de weelderigheid moeten doen. Maar 't wordt al minder... Wàt ik je zeg... de helft wordt al bluf... Mijn zoon Sjimme wou óók in het vak... 'n wonder... Ziet zijn kameraadjes van zestien jaar.... snotneuzen... Hebben een maintinee... snótneuzen.... koopen blommen voor een rijksdaalder.... Na... ik moet weg... Even goeie vrinden David... Mòche...’
‘Dag Maurits...’
De Leeuw zag Maurits Vellekooper met voorzichtige pasjes van de platte voeten, die tastend vooruit gezet werden, de straat oversteken en langs de winkelhuizen aan de overzijde loopen.
Hij dacht na, over 't geen hij hem gezegd had... zeker... het wàs waar.... De gouden tijd voor de diamantmannen was òver... ten minste voor 't oogenblik... hij wist het door zijn boeken, hij wist het door de moeielijkheid bij het innen der quitanties.... hij wist het door het begin van kwijning.... Maar 't zou wel losloopen... 't Zou wel weer beter worden....
Weer tuurde hij naar de schutting aan de overzijde... Pooter ging failliet... Pooter van de oude Hoogstraat... Hoe was het mogelijk... Een rijke schoonvader... Een gewikste handelsman... vlak bij de Jodenbuurt... en al zijn klanten onder de diamantlui...
David de Leeuw huiverde...
‘God in den Hemel bewaar mij... Dat is een voorpost...
| |
| |
Als Pooter tippelt, moeten er meer over den kop.... God bewaar mij... als 't mij ook eens trof.... Zes kinderen en een oude vader en moeder, waar hij voor te zorgen had.... De jongens, dat was niks... die zouden er toch wel komen... maar de meisjes... Hij wist wat failliet gaan was... Je hield er niks van over... en al hield je er van over... geschandvlekt bleef je toch... en je dochters bleven ongetrouwd... Wie trouwt de dochter van een failliet?...’
Toen liep hij naar binnen, naar de opkamer, om de boeken na te gaan zien.
|
|