| |
| |
| |
De gijzelaars. Blijspel in dichtmaat in vier bedrijven.
| |
| |
Personen:
LORENZO DIANTI, Hertog van Toscana. |
BEATA, zijn dochter. |
LUCIO, zijn hofmaarschalk. |
GRAAF LEO BOZZI, zijn vriend. |
Dr. COSIMO, geneesheer. |
Dr. MARUZZI, geneesheer. |
ALFONSO, later graaf di Tosca, een drinkeboer. |
SOPHRONA, later gravin di Tosca, zijn vrouw. |
SIRENETTA, later hertogin Beata van Toscana, zijn dochter. |
FRANCESCO DALBELLI, Hertog van Modena. |
UMBERTO, zijn zoon. |
MAESTRO DEMIPHO, een schrijver. |
MAESTRO CRITO, een schilder. |
MAESTRO HEGIO, een beeldhouwer. |
MAESTRO GIUSEPPE VANVENIO, een muzikant. |
MAESTRO DAVUSIA, een dansmeester. |
LAVINIA } hoofsche juffers. |
PIA } hoofsche juffers. |
ELEONORE } hoofsche juffers. |
LUDOVICO, een cipier. |
Gasten, balleteuses, soldaten der lijfwacht. |
Het stuk speelt in gefantaiseerde rijken te Pisa en Modena in de 18e eeuw.
| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
Het plein del Cavaliere te Pisa. In het verschiet de cathedraal en de schuine toren. Rechts, voorgevel van het paleis van Lorenzo Dianti. Links een osteria met omwingerde loggia. Bij het opgaan van het scherm, hoort men rumoer in de kroeg en spoedig daarop komt Alfonso met een vaartje naar buiten.
| |
Eerste Tooneel.
Alfonso, Sophrona, Sirenetta, Lucio.
ALFONSO (zijn zitdeel wrijvend)
Dat is een recht gemeene handelwijs,
Nog heb ik niet mijn laatste pintje leeg,
Of die verwaten schelm geeft mij een schop,
Hij zwiert mij door het luchtruim op dit plein,
En dat alleen omdat mijn kerfstok vol is,
Maar dit, mijn beursje, aaklig hol is.
(hij schreeuwt voor de kroeg)
Hé daar, geef mij ten minste nog mijn flesch,
't Is zonde als dat staartje zou verzuren,
Dan kom ik morgen water voor je dragen,
| |
| |
Wanneer de nieuwe wijn versneden wordt.
(Hij pakt ijlings een kruik weg uit de loggia)
Dat is mijn kruikje, mijn suikerdebuikje,
Vat van vergetelheid en bron van vreugd.
(Hij drinkt en zingt daarna)
In één ton gaan tachtig pintjes,
Tachtig pintjes in een ton,
Drink je ze met tachtig vrindjes,
Dan verslijt je maar één spon....
(Sophrona van rechts opkomend)
SOPHRONA (gewapend met een bezem)
Daar staat de likkebroer, 't is godgeklaagd,
Hij drinkt, hij zingt, hij vecht en schopt lawaai,
En laat zijn arme vrouw en dochter zwoegen,
Terwijl ons zure loon verdwijnt in kroegen.
(Als Alfonso de kruik van zijn mond zet en zich met een zwierigen draai op den hiel omkeert, staat hij opeens voor zijn vrouw).
Dag poezeltje, ik stond je hier te wachten,
Dag doezeltje, ik stond je hier te wachten.
Als een er wacht, is het al ruimschoots goed,
Daarom hadie - 'k heb ongedurig bloed.
(hij wil wegloopen, zij pakt hem bij de kladden).
| |
| |
Neen, ton met beenen, dikke kruikebuik,
Vat zonder bodem, okshoofd zonder kraan,
Geef op het loon, waar is het loon der week?
(hij morrelt aan zijn beurs).
Wel sapprement, hoe kon ik dat vergeten,
Mijn beurs, waar is mijn beurs, dat ik je geef,
Het loon voor zuren arbeid van zes dagen.
(hij doet, alsof hij zijn beurs wil openen).
Maar 't is niet veel deez' week, mijn brave vrouw,
De vreugde van den Zondag was zoo groot,
Dat ik den Maandag op karwei wat slap was.
Maar Dinsdag had ik alles ingehaald,
Had niet vriend Marius mij meegetroond,
Om 't nieuwste wijntje op den hoek te keuren,
'k Moet zeggen, 't wijntje was zeer delikaat,
Na d' eerste flesch wellicht een ietsje wrang,
Maar 't tweede glas had al een zoeten nasmaak,
En toen ik eerst drie pintjes had verstouwd...
SOPHRONA (dreigend met den bezem)
Jou liederlijke zwijneblaas, je loon,
Waar is je weekloon van de andere dagen?
Toen, Woensdag, had ik eenen vreemden droom,
Ik droomde, dat het weder Zondag was.
En met mijn brave vrouw en met mijn dochter,
Ging ik ter kerke en ik weende tranen,
Toen daar de priester over drankzucht sprak.
| |
| |
'k Beloofde vast mijzelf, dat nooit een drop
Van dien verdoemden wijn, 'k weer zou genieten....
Dat was met recht een vreemden droom en 'k hoop,
Van harte, dat zij werklijkheid moog worden.
Dat is nu juist het droeve van de zaak,
Verduveld wijf, een droom is maar bedrog,
Doch zoolang hield dat vreemd bedriegen aan.
Dat 'k Donderdag voor Maandag hield en toen,
Zooals het bij ons werklui vaak geschiedt,
Wou het maar met mijn werk niet vlotten, vrouw,
Het was deez' week een Donderdagsche Maandag...
(Lucio is uit het paleis gekomen en hoort de samenspraak. Later Sirenetta).
Jou schelm, jou dief van 't loon voor vrouw en kind.
Vesuvius-neus, het loon.... geef op het loon!
(uitwijkend voor een slag met den bezemsteel)
'k Was Vrijdag d' eerste op het karrewei,
Aan één stuk wou ik tot aan 't eind der week,
Mijn taak volbrengen, om het zoete loon....
(hij morrelt aan zijn beurs)
Zes blanke schijven voor vrouwlief te winnen....
Geef op.... waar zijn die schijven?
| |
| |
'k Had reeds mijn buis uit, om fluks aan te vangen,
Daar zie ik in de straat en ik ontwaar,
Niets minder schriklijks dan een lijkstoet, vrouwtje,
(hij wijkt uit voor haar slagen).
Een lijkstoet op een Vrijdag, wie heeft moed,
Met zoo een dubbel ongelukkig teeken,
Nog aan het werk te gaan.... ik niet.... ik sloeg
Een kruis en ben toen naar den naasten hoek,
Gegaan, om tot mijn heilige te bidden,
En hem te smeeken, dat hij mij bewaar
Voor 't gruwlijk lot van d' armen man, want weet,
Een echtgenoot begroef zijn dierb're vrouw....
(hij weent dronkemanstranen).
En Zaterdag.... waar is het loon van heden?
Ik wou van morgen werken, toen 'k bedacht.
Dat Zaterdag een ongepaste tijd is,
Want wie begint de week met Zaterdag?
Zou dat geen heiligschennis zijn, daar toch
De kerk de week met Zondag doet beginnen....
Hier luilak.... gauwdief.... drinkende scharluin,
Ach moeder.... moeder.... ach... houd op, houd op
(zij gaat voor haar váder staan).
| |
| |
Wat.... zal je mij beletten om je vaêr,
't Verdiende loon te geven voor de week?
Ik heb geen loon verdiend.... behoud het loon....
(hij loopt tegen Lucio aan en blijft ontzet, in deemoedige houding staan).
Verheven Majesteit, pardon.
Dat is een fraai taf'reel een man, een wijf,
Die voor 't paleis door vloeken en gekijf,
't Respect verliezen voor den hertog.... wacht,
Daarvoor zal ik je bei doen boeten....
(hij heft zijn stok op, Sirenetta gaat voor haar ouders staan).
Genade heer.... heb medelij.... of zoo
Gij slaan wilt, tuchtig mij....
't Is goed, dat 'k niet verliefd van aanleg ben,
(hij knijpt haar in de wangen)
Want anders zou men zulk een meid als gij,
| |
| |
Wel graag het tegendeel van straffen.... zeg,
Wie ben je en wat doen je ouders, meisje?
Mijn vader is een werkman, heer, mijn moeder,
Verkoopt de beste knoflook van de markt.
'k Help moeder heer.... en ook verkoop ik bloemen,
'k Draag water aan, 'k doe huiswerk en ik ben
Ook zeer bedreven met de naald, mijnheer.
Je schijnt van al dat werken niet vermagerd,
't Is toch een wonder, hoe zoo'n arme deern,
Die zwoegt van 's morgens vroeg tot 's avonds laat,
Er uitziet zooals melk en bloed, terwijl
Beata, dochter van mijn heer, den hertog,
Wie alles wordt te kust en keur geboden,
De uitgezochtste spijs, de zoetste drank,
Gepast vermaak en deftig kunstgenot,
Met maagden, die op heure wenken vliegen,
Treurt als een eenzaam duifje zonder doffer.
Droef roedekoet, heur kopje in de vlerken,
Zichzelv' verveelt, van luim in gril vervalt,
Mijn armen heer, die toch al zorgen heeft,
Den druk verzwaart, doordat zijn eenigst kind,
In lustloosheid verkwijnt... (tot Alfonso) hé vriend, zeg op,
Zou jij misschien wat minder willen werken?...
| |
| |
Als 't kon.... Mijn Heer.... dan graag, heel graag, als 't kon,
De week is lang.... zéér lang....
(hij telt op zijn vingers)
Bij 't krieken van den ochtend vangt men aan....
Tot Maandagavond.... en dan volgt de Dinsdag...
Halt.... dat zijn al vier dagen.... tel ik wel...
SOPHRONA (den dronkaard wegdringend)
Gelooft den dronkaard niet.... ziet, hij telt dubbel,
De heele week.... heeft hij....
SIRENETTA (haar moeder verdringend)
En banken voor de wisselaars getimmerd....
Ah zoo - vandaar dat foutje bij het tellen,
En jij, mijn kleine meid, wat zou je zeggen,
Wanneer ik jou eens bij den hertog bracht.
Jou aanbeval als speelgenoote voor
Zijn zieke dochter.... lacht dat je niet toe?
Het is een hooge eer, maar ach wie zal
Dan moeder bij het knoflook kruien helpen,
De klanten paaien en de waar bezorgen....
En als ik dan je moeder ook liet komen,
Haar de eereplaats in 's hertogs keuken gaf?...
| |
| |
Dan ja... dan zou ik uw genade danken,
En gaarne ging ik mee....!
Wat? En waar moet je arme vader blijven?
Heb ik je daarom zoo vroom opgevoed?
Was 'k daarvoor je in vlijt en deugd tot voorbeeld?
En 't vierde der geboden? Hoe luidt dat?
Indien gij Heer, mijn vader ook woudt nemen,
Om jou is 't niet, maar om je dochter, vriendje,
Bedenk dat goed... Maar waartoe pas je wel?
Verheven heer... die vraag dient omgekeerd.
Waartoe past Fonsje niet, dat beste Fonsje?
Hij is de looper, die elk slootje opent,
Hij is de koevoet, die elk poortje kiert,
De vlugge hand, die elken buidel vindt,
Spaar mij je beeldspraak, want die schijnt wat hoog,
Ze reikt op 't eind nog tot de looden daken.
| |
| |
Toch niet, mijn Heer, ik ging juist naar den kelder,
'k Wou zeggen, 'k ben een uitgelezen vat,
Ik ben de ware wijnstok, kort en goed,
Het destillaat van 't echt Toscaansche bloed.
Hoe denk je over 't vak van bottelier?
Des Hertogs bottelier?... Mijn Heer, ik ben,
Voor keldermeester in de wieg gelegd,
En wil op staanden voet een proef afleggen,
Geblinddoekt Heer, zeg ik u 't onderscheid,
Wat is Chianti, wat Marsala, wat
Lacrima Christi, Asti Spumanti, Alba....
Kom mee, komt alle mee, en drinkt een glaasje,
Maar niet te veel jij, al te kundig baasje....
(Lucio gearmd met Sirenetta gaan de loggia binnen, gevolgd door Alfonso en Sophrona, die met elkaar plukharen).
| |
Tweede Tooneel.
Hertog Lorenzo Dianti, Graaf Bozzi, Beata, later Lucio, Alfonso, Sophrona, Sirenetta.
(verschijnt op den drempel van 't paleis, gevolgd door Graaf Bozzi).
Dat zijn wel treurige berichten vriend,
| |
| |
Maar 'k wijt ze niet aan u, die mij ze brengt,
En velerlei gevaar voor mij doorstondt,
Doch aan mijn lot, dat door een slechte ster,
Ik wenschte liever, 't waar mijn schuld, mijn heer,
En uwe ster beloofde meer geluk,
Want nog heb ik u 't slechtste niet gemeld....
Helaas.... zooals ik zei, ons leger vocht,
Met echt Toscaanschen moed, die al te vaak.
Gelijk de wijn van 't land, wel vurig is,
Maar ach, zijn warme kracht te snel verliest,
De troepen van Dalbelli aangevoerd,
Door Umbert, 's hertogs welberaden zoon,
Den storm der onzen ziende, gingen wijken,
Zij snelden van de heuvels naar het dal,
En d' onzen in een woesten rit hen na,
't Dal van Modena door, toen weer bergop,
En daar, dat was hun list, zij hielden stand,
Zoodat nu onze drom, vermoeid van 't jagen,
Beneden stond en zij in sterke stelling,
Te voren slinks en goed verdekt bereid,
Met vuurmond en kartets ons volk bestookten.
En voor we 't wisten, was ons heer gedund
Tot op een derde van zijn vroeg're sterkte,
Toch hielden onze trouwe kerels stand,
| |
| |
Maar 't ging mij aan het hart, ze te zien vallen.
En daarom bood ik den Modener aan,
Den strijd te staken, totdat een gerecht
't Geschil beslist had tusschen u en hem.
Wat antwoordde de hertog van Modena
Hij riep mij tot zich, liet het schieten staken,
Verweet ons, dat wij niet te voor dus wilden,
En eerst een les vol bloed en hoon behoefden,
Vóór wij voor rechters het geschil beslechtten...
En wellicht had hij recht; 't zwaard des verstands
Is scherper dan het strijdzwaard, maar zijn wonden
Doen weêuw noch weezen zuchten om den man,
Altijd niet mijn heer, zoo vaak,
Was ik getuige als de vierschaar richtte,
Maar 't scherpe zwaard der rede werd daar bot,
Zij kreeg wel meen'ge schaar als d' advocaten,
Wat krom was, gladjes wisten recht te praten.
Terwijl het krijgszwaard, moog 't ook bloed doen vloeien,
Vaak 't recht brengt aan de zij van moed en kracht.
Of zooals thans, aan die van d' overmacht.
Maar toch, hij nam mijn voorstel aan, omdat
| |
| |
Hij ook zijn eigen mannen wilde sparen,
En vroeg mij tot den dag des oordeels gijzelaars.
Dat is het smartelijkste van 't geval:
Francesco, hertog van Modena is,
De voor'ge maal door 't veil Venetië
Bedrogen, dat hem gijz'laars zond in naam.
Van hooge afkomst, doch die inderdaad,
Het schuim der lazzaroni waren - sinds
Wantrouwt de hertog alle gijzelaars,
Ik bood hem aan zelf zijne keus te doen,
Ik wilde zelf mijn eerewoord verpanden,
Maar hij bleef koel en vroeg... neen heer, hij eischte,
Uw eenigst kind, Beata tot een pand!
Hetzelfde zei ik ook. Hoe, vroeg ik hem,
Durft gij een zwak en ziekelijk meisje eischen?
Des hertogs eenigst kind, zijn laatsten troost,
Sinds hem twee zonen door den dood ontvielen?
Zijn oogappel, 't hart van zijn hart, zijn hoop,
De zonnestraal in 't duister zieleland?
Dat kunt gij niet, dat moogt gij niet. Waar is
De Italiaansche riddereer gebleven,
Sinds maagden men als oorlogsgijz'laars eischt?
| |
| |
LORENZO (drukt hem de hand)
Dank u, mijn vriend, dat waren schoone woorden.
Maar op den hertog maakten zij geen indruk,
Die met de blikken, zwart van donk'ren argwaan,
Zijn eisch herhaalde en mij tot u zond,
Hij vraagt Beata tot het eind van Mei,
Als gijzelaarster en belooft dat zij
Behandeld worden zal met al de eer,
Waarop de dochter van een hertog recht heeft.
Mij dunkt... wanneer wij dan maar koen besloten...
Om 't heel geschil in eens te doen beslechten.
Ik schenk den hertog van Modena dus
Het grensland in het noorden, hoewel ik,
Door brief en acte, duid'lijk kan bewijzen,
Dat het sinds eeuwen tot mijn rijk behoort.
Dat mag niet heer, kan ernstig niet gemeend zijn,
Want schenkt gij den Modener 't eerste stuk,
Dan houdt hij uw grootmoedigheid voor zwakte,
En spoedig zal er weder twist ontstaan,
Als hij zijn grens op nieuw zoekt te verbreeden,
Tot eindelijk gij van uw eigen land
Verdreven wordt.... en waar blijft dan Beata?
| |
| |
Dan roep opnieuw een leger op, en strijd.
Ook dat is niet meer mogelijk, mijn heer,
De condottieri hadden reeds veel moeite,
Om 't volk te pressen voor den laatsten strijd,
En nu, de oogst is in 't verschiet, men heeft,
Thans op het land wel alle handen noodig,
Want anders dreigt ons dra een hongersnood.
| |
Derde Tooneel.
Vorigen. Beata.
(Beata komt met een luit op uit een der zijgangen van 't paleis-park.)
Neen 'k wil niet meer tokk'len, 'k haat die muziek,
Wat zijn die wijsjes allen toch landziekig.
't Is altijd è... i... è... i... op één toon,
'k Wil niet meer tokk'len, ik wil, net als 't volk,
Een vroolijk deuntje zingen, zoo als 'k laatst,
Hier hoorde, toen men in de loggia zong:
(zij zingt)
En mijn liefje staat te wachten,
In het maantje om den hoek.
Maar al is het ook bij achten,
Ik blijf zoek en ik blijf zoek....
(Zij gooit de luit van zich af, ontwaart heur vader en Graaf Bozzi).
Dat past niet voor een jonge hertogin,
| |
| |
Dat is geen lied voor hooggeboren dames.
Nietwaar?.... dat wilt gij beiden mij toch zeggen,
Ik zie het al aan uwe somb're oogen,
De hertogin moet denken aan heur staat,
De hertogin moet allen zijn tot voorbeeld.
Maar 'k wil niet langer hertoginne zijn,
Als 't zoo min vreugde geeft, bij zooveel pijn....
Begroet mijn dochter zoo haar droeven vader,
En is dat 't eerste welkom van Beata,
Aan d' eedlen man die voor heur toekomst streed?
Dag vadertje, dag dappere graaf Bozzi,
Ach duizendmalen dank voor uwen strijd,
En hoeveel arme kerels zijn weer dood?
En hoeveel vrouwen weenen om heur man?
En hoeveel weesjes schreien om hun vader?
Opdat de toekomst van hertogin Beata,
Altoos maar meer door bloed verzekerd zij.
Tot op het eind het land is uitgestorven,
Alleen maar om de toekomst van Beata....
Het is een bitt're scherts mijn hertogin,
Die gij u gunt ten koste van mij, arme,
Die waarlijk niet tot eigen vreugde kampt,
En duizend keer een dood met eer trotseert'.
Terwijl hem hier ook vrouw en kinderen wachten...
't Is droevig, zooals alles hier bedroefd is,
| |
| |
Verveling is het wachtwoord van ons leven,
Wij worden door de titels en den stand.
Door étiquette, door de stijve vormen,
Door allerlei begrip van eer en rang,
Gestaag gedrukt - 't Is heden een gevecht,
Om wie den voorrang bij een gastmaal heeft,
En morgen is het strijd om wie een kruis,
Of wie een strikje, wie een ster mag dragen.
De beste vrienden worden elkaars haters,
Om het denkbeeldig heil van onzen staat,
Die elk naar eigen inzicht wil verbeet'ren.
Dat heet dan politiek, die meer verscheurt,
Dan dat ze ooit in vrede kan vereenen,
Het allertreurigste zijn onze feesten,
Aan 't gastmaal zitten wij niet naast elkaar,
Naar eigen keus, vertrouwden bij vertrouwden.
Maar naar de keus van wat heet staatsbelangen,
En elk past op zijn woord als op zijn beurs,
Dan komen ons de kunstenaars vermaken,
De dichters zijn te voren ingelicht,
Dat zij de stichtelijkste verzen kiezen,
De zangers zingen niet een enkel mopje,
Maar alle dartelheid zit in een kooi,
De schilders schild'ren niets dan heldendaden,
Bedreven door de leden van ons oud
Geslacht - ach, dat de dooden, dooden bleven,
Ik heb genoeg van al hun heldenmoed,
En als de muzikanten wijzen spelen,
Dan eerst begint men zich goed te vervelen,
Verwonderlijke virtuosengamma's
Dooreengewerkte maccaroni-loopjes,
Zwaar op de handsche nieuwe Sonatines,
| |
| |
't Is alles hoog klassiek - het maakt mij ziek,
Ik houd 't niet langer uit, 'k wil weg van hier,
'k Wil vreugde, pret, 'k wil dans en zwier,
Het spreken heeft verveling niet verleerd,
Gij maakt een water-molenrad verveerd.
't Is goed, dat bij vertrouwden gij u uit,
Want hoorden vreemden u, mijn kind, zoo spreken,
Zij zouden in u nauw de hertogin
Waar dat toch slechts de waarheid beste vader,
Ach kon ik maar eens voor een enk'len dag,
Van kleeren en kleinooden scheiden, als
Eenvoudig meisje uit het volk, vergeten,
Meeleven met het vroolijk volk ter markt,
Staan kijken naar de klucht van Klaas en Trijn,
In d'osteria leuke liedjes zingen,
Verliefd zijn op een donk'ren schobbejak,
Die vecht en drinkt en zingt en met mij danst.
Die vaardig met het mes elkeen belaagt,
Die mij om rondedans of kussen vraagt...
Maar nu is het genoeg, - zwijg meisje, zwijg...
'k Wil dansen, joelen, kussen, koozen,
'k Wil roes van wijn, 'k wil gloed en geur van rozen,
| |
| |
Indien 'k niet wist, dat gij zeer lijdend zijt,
Ik zou je straffen voor je zotte woorden,
Ga naar je kamer en tracht te bedaren.
En wacht ons daar voor ernstig onderhoud.
't Is ernst en nogmaals ernst en altoos ernst,
Alsof de zon een zwartgepoetste plaat waar,
Dees' aarde een vervelend jammerdal.
(Zij gaat pruilend af)
| |
Vierde Tooneel.
Lorenzo, Bozzi, Dr. Cosimo, Dr. Maruzzi.
Geheel verkeerd collega, dwars verkeerd,
Purgare zeg ik en nogmaals purgare,
Purgare is 't begin van alle heling,
Purgare is het eind van alle ziekte,
En daarom 'k schrijf oleum ricini,
Een lepel 's morgens en een lepel 's middags,
(Hij schrijft op een groot blad papier)
Geheel verkeerd collega, dwars verkeerd,
Purgare bij atrophia is misdaad,
De hertogin lijdt aan atrophia
Van à gebrek en trophia voedsel, simplex,
Etiologisch: evenwicht verbroken,
Assimilatie, disassimilatie,
| |
| |
Dan denutritio - en gij wilt purgeeren?
Anti purgare, heer collega, anti,
En nutrimentum, altoos nutrimentum,
'k Schrijf: ‘Eten, eten’ en 'k schrijf nogmaals: ‘eten’,
Des morgens eten en des middags eten,
Des avonds eten en dan tusschentijds,
Steeds eten, eten... nutrimentum, voedsel.
Purgare, purgare, purgare, collega,
Nutrimentum, nutrimentum, nutri....
(Zij vangen aan elkaar op te duwen)
| |
Vijfde Tooneel.
Vorigen.
(Naderend en daardoor de twee doktoren scheidend)
Alweder strijd en nogmaals strijd mijn Heeren,
Laat af, beslis 't geschil niet door gevecht,
Maar onderwerp u aan verstands gerecht.
De Hertog!... Zijt gegroet doorluchte heer,
| |
| |
Ik heb 't heelkundig onderzoek gesloten,
De ziekte van uw dochter is doorgrond,
Zij lijdt aan constipatie, die het bloed,
Verdikt en zoo haar ongedurig maakt,
Purgare is het eenigste recept...
Oleum ricini... of wonderolie...
(Hij overhandigt Lorenzo het recept).
Heer hertog, mijn collega is abuis,
Uw dochter, 't arme kind, lijdt aan atrophia,
Zij heeft geleefd van louter lekkernijen,
Van suikerjannetje en dom'neesklont,
En daardoor is gebrek aan bloed ontstaan,
Anemia, athrophia, twee woorden,
Voor 't zelfde lijden der moderne meisjes,
Het dunne bloed maakt 't hoofd te licht, te zwak,
Vandaar lichtzinnige gedachten heer,
Wen haar een flinken kost, 'k zeg, laat haar eten,
Des morgens en des middags en des nachts,
Kool, boonen, erwten, maccaroni,
Klapstuk, rollade, cotelet en biefje.
Veel eieren gekookt, geklutst, gebakken,
Veel melk, veel room, en parmezaansche kaas!
(Hij overhandigt Lorenzo zijn recept).
Hahaha... Purgare heer, purgare...
Nutrimentum. hahaha, nutrimentum...
| |
| |
(met de twee recepten in zijn hand)
't Is moeielijk een keus te doen mijnheeren,
Wanneer de faculteit dus is verdeeld,
De faculteit is niet verdeeld mijnheer,
Maruzzi is een valsche dokter, heer!
(Hij toont een groot perkament met zegels)
Lees... lees... dit is mijn doktershui verleend,
Door den senatus illustrissimus,
Der stad Lugdunum Batavorum en
Geteekend door Boerhavius magister!
(eveneens zijn bul vertoonend)
Lees, lees... dit is mijn doktershul verleend,
Door den senatus illustrissimus,
Van Ultrajectum... lees dees zegelrand,
Lees... Sol justitiae illustra nos!
In Ultrajectum krijgen ezels bullen,
Als repetitors maar het proefschrift schrijven!
En in Lugdunum, het is wijd bekend,
Daar geeft men zelfs de bul aan luie zwijntjes.
Als 't proefschrift wordt gewikkeld om een ham!
| |
| |
Purgare... ezelsdokter... steeds purgare!!!
'k Zeg voedsel!... Vreest het zwijntje voor zijn hammen?
(Zij raken handgemeen en verscheuren elkaars bullen)
Doodgraversheil, pak aan!
(Hij slaat hem met de flarden van de bul)
Dr. MARUZZI (terugslaande)
Hier heb je de procenten van de zerken!!
Scheert weg u beiden, groote charlatans,
Dan elders uwen plompen doodendans...
(Elk dreigend naar een andere zijde af)
| |
Zesde Tooneel
Lorenzo, Bozzi.
Ik ben ten einde raad, dat zijn de meesters,
Die ik uit Fiorenza deed ontbieden,
Waar zij in roep van groote kennis staan,
Om d'oorzaak van Beata's kwaal te zoeken,
Haar de verloren levenslust te brengen,
Haar ongedurig wezen wat te tempren.
| |
| |
Die twee! 't Is goed dat gij ze snel verjoegt,
Hun voorbeeld zou wellicht aansteeklijk werken,
't Zijn vreemde lui, de hedendaagsche dokters,
De een prijst hemelhoog, wat d' andre laakt,
De een, die zweert bij pillen, poeders, drankjes,
De andere noemt dat gift, en zegt natuur
Alleen kan heelen, wat natuur verwoestte,
De derde zegt: neemt baden van koud water,
De vierde: broeit de zieken in een stoof,
De vijfde roept: slaapt steeds bij open venster,
De zesde schreeuwt: In Gods naam, ramen dicht,
De zevende zegt: snijen, daadlijk snijen,
De achtste meent, het mes komt steeds te vroeg,
En 'k noem nog niet de nieuwste theoriën,
Genezingen door bidden en door vasten,
En daar er zoo veel theoriën zijn,
Zijn er natuurlijk nog veel meer patienten,
De eene helft van 't menschdom is echt ziek,
De andere lijdt aan ingebeelde kwalen.
In mijn tijd noemde men een luiaard lui.
Thans lijdt zoo iemand zwaar aan indolentie,
De tragen heeten thans, ietwat passief,
De vrijster, die belust is op een vrijer,
Een zeer natuurlijk en gezond symptoom,
Die lijdt aan overspanning van de nerven.
Men geeft haar douches, baden, boschlucht, spelen,
Ja, alles geeft men haar - alleen geen man,
Het wondermiddel toch voor vrijsterskwalen.
Een jongling, die uit aangeboren saaiheid,
Schuw doet, bleekwangig altijd in een hoek
Blijft staan, als makkers minnehandel drijven,
| |
| |
Zoo'n bloedje-in-de-kouw, zoo'n femelaar,
Die noemt men niet meer rondweg, laksche lummel,
O neen, mijnheer is ziek, mijnheer is lijdend,
Mijnheer wordt planteneter en mijnheer,
Schaft af het rooken en het drinken, hij
Legt toe zich op de kennis der natuur,
Prikt arme vlinders door het levend lichaam,
Zet muizen en zet vogeltjes gevangen,
Ontbladert bloemen en kwelt arme kikkers,
Misbruikt Gods lieve, min'lijke natuur,
Voor quasi wetenschappelijk gedoe,
In het geniep een laffe, lamme wreedaard,
In stee, dat ergens voor een heerenhuis,
De kwant op wacht staat om een flinke meid,
De wang te knijpen en een kus te rooven,
En zoo een kennis der natuur opdoet,
Die past aan jong en levenslustig bloed.
(Bij 't spreken der laatste zinnen hoort men reeds zacht het tokkelen van een viool of mandoline uit de loggia. Thans hoort men een liedje zingen door Sirenetta met refrein door vader en moeder).
SIRENETTA (stem uit de loggia)
's Avonds als het maantje draalt,
Van de wolken, blank en zacht,
Staat mijn minnaar op de wacht.
| |
| |
Tikke tokke, tikke-tokke, tàk
(refrein)
Tikke tokke, tikke-tokke, tàk
Als ik dan naar buiten kom,
Met mijn jongen, goed en trouw,
Vraag niet, wat ik geven zou,
Tikke tokke, tikke-tokke tàk,
(refrein)
Tikke tokke, tikke-tokke tàk
| |
Zevende tooneel,
Vorigen, Alfonso.
(Hij komt weer met een vaart uit de loggia der osteria gevlogen)
Dat 's lage diefstal aan een eerlijk man,
Die nooit een eerlijk glas heeft laten staan,
Chianti vraag ik en hij schenkt Marsala,
Ik heb te veel van al dat zoete tuig....
(hertog Lorenzo en graaf Bozzi bemerkend verschrikt hij, grijpt zich vast aan den lantaarnpaal om zich recht op de beenen te houden)
| |
| |
Waarachtig vriend, je schijnt een eerlijk man,
Je spreekt de waarheid vriend, je hebt te veel!
Genade heer, ik spreek altijd de waarheid,
Ai, bij hem wat nuchters!
De waarheid en wat nuchters, dubbel zeldzaam,
En toch, de dronkaards hebben die in pacht,
Want zegt het spreekwoord niet, dat men van kindren
En dronken menschen waarheid slechts verneemt?
Hoe kom jij hier zoo plotsling heengevlogen,
Vriend nuchter-waar of ware nuchtre vriend,
In wien de nuchterheid, de waarheid en de vriendschap,
Als steeds, op al te wankle beenen staan?
Wie wankle beenen heeft moet vliegen, heer!
Niet kwaad. Maar denk er aan jou vlugge vlieger,
Dat vogels van jouw soort het kooitje wacht!
Je weet wel, ginder met de dikke tralies.
Ai, waar de vogeltjes niet mogen zingen,
Mijn nieuwe baas, dat treft verduiveld slecht.
| |
| |
Ik ben des hertogs keldermeester heer,
Zooeven ben 'k benoemd door signor Lucio,
Na afgelegde proeven van talent.
Een keldermeester, die zelf kelder is,
Maar al te weinig meester van zich zelf.
Ik ben als nieuwe wijn, mijn eedle heer,
In 't eerst schuim ik wel graag een beetje wild,
Maar laat dit vaatje (hij slaat op zijn buik) eerst een beetje gisten,
Dan zal men om zoo'n keldermeester twisten.
| |
Achtste tooneel.
Vorigen, Lucio, Sophrona, Sirenetta.
Gegroet mijn Heer, gegroet graaf Leo Bozzi,
Ik heet u welkom van de verre reis,
Indien gij u een beetje wilt verfrisschen,
De tafel is daar binnen aangerecht,
En fluks draagt onze nieuwe bottelier,
Een kan aan van den oudsten rooden wijn.
(Hij reikt Alfonso een sleutel over, die daarmede verheugd een kelderingang van 't paleis ingaat)
| |
| |
Gegroet mijn Lucio, dank voor uw zorg,
Die onze zorg een weinig zal verlichten,
Want 't is geen goede tijding, die ik bracht.
Getrouwe Lucio, de vijand sloeg,
Ons leger, dat te overmoedig was,
Thans zullen rechters het geschil beslechten,
Maar tot dien tijd eischt de Modener dat,
Beata hem als gijzelaarster blijft.
Wij hebben lang een uitweg hier beraden,
Maar vinden niets en vragen u om raad.
Beata weg, dat is onmooglijk heer,
Ons aller lieveling, de harteschat,
Van vorst en volk, als gijzelaarster weg,
En hoe, wanneer de rechters 't oordeel vellen.
Naar recht en billijkheid en u het land,
Ten noorden van uw rijk toe zullen wijzen?
Dan houdt Francesco zeker uw Beata,
Als pand, totdat gij zelf uw recht verkracht!
Dat is het wat wij beiden ook zeer vreesden.
Maar halt, ik heb een middel heer... de wijn
Dien ik zooeven dronk, verheldert mijn
Gedachten.... ziet gij hier dit flinke meisje,
Fatsoenlijk, rad van tong, vlug van begrip,
| |
| |
En in 't geheel geen onvoordeelig wichtje?
Ik koos haar uit als speelnoot voor Beata,
Opdat haar frissche geest haar zou verstrooien.
Maar nu heb ik een ander plan met haar.
Laat ons haar voor Beata ginder sturen,
Met vorstelijk toilet en grooten staat.
En opdat niemand onzen list ontdekk',
Verbergen wij Beata in een klooster,
Totdat het vonnis van de rechters valt.
Dat is een prachtig plan, van alle zijden
Biedt het ons voordeel en den vijand nadeel,
Wanneer de rechters door de advocaten,
Bepraat, een vonnis wijzen, dat het recht,
Brengt aan de zij des knapsten advocaats,
Dan kunnen wij desnoods weer protesteeren,
Door 't oorlogszwaard, de tijd brengt rust en kracht,
En dreigt Modena met Beatas dood,
Dan lachen wij den rechtsverkrachter uit,
Die met zijn advocaten mag beraden,
Hoe list door grootre list men overtreft.
En aan Beata brengt het kloosterleven,
Wellicht genezing van haar vreemde kwaal,
Tucht, orde, eenzaamheid en strenge taak,
En naar een vasten regel ernstig leven,
Die hebben vaak gezondheid weergegeven.
En wat dat aardig deerntje hier betreft,
| |
| |
Dat is een bij de handje en zij zal,
Heur fraaie rol, 'k beloof het, prachtig spelen,
Nu jij, mijn snoesje, heb je zin in 't spel?
Je wordt tot hertogin bevorderd meid,
En krijgt de kleeren van des hertogs dochter,
Zoo reis je met gevolg naar 't schoon Modena,
Gedraagt je als een echte hertogin,
Beata heet je, dochter van Lorenzo,
Als gijzelaarster uitgestuurd opdat,
Een wapenstilstand mooglijk wordt gemaakt,
Tot 't arbitrage-hof den strijd beslecht.
(Hij is onderwijl teruggekomen met een kan wijn en heeft kroezen vol geschonken, waarvan Bozzi en Lorenzo al hebben gedronken).
Een woordje heeren, Fonsje is er ook nog,
En met respect voor 't arbitrage-hof,
Dat zaakje kan, dunkt mij, nog heel lang duren,
En wie troost mij dan al dien langen tijd,
Mijn kind ver weg, mijn kind van 't hart gescheurd,
Mijn eenigst pand, mijn hechtste huwlijksband,
Mijn kind, waarvoor deez' handen jaren werkten,
Waarvoor mij bloed en zweet te weinig waren,
Dat overleef ik niet, heer, stuur mij mee,
Of morgen telt dit land een man te meer,
Die in het glas zijn leed zoekt te verdrinken...
Hoor nou zoo'n baliekluiver staan te jamm'ren,
| |
| |
Zou niet een ieder denken, dat die man.
Een voorbeeld is van matigheid en vlijt,
Gelooft hem niet heer, 't is een kaai-slampamper.
Wil je wel zwijgen, hier heer Lucio weet,
Dat ik alleen van al de arbeidslieden,
Geweigerd heb, om mee te doen met staken.
Ja, wel is 't waar, maar hoe?
Hij kon alleen het lanterfanten staken,
Want werken heeft hij in geen maand gedaan!
Het is een verre reis en zeer gevaarlijk,
En ook mijn boodschap eischt veel koenen moed,
Doch daar het dient om 't vaderland te redden,
Mijn heer te helpen en zijn kind te heelen,
Het bloed van d' arme borsten ginds te sparen,
Welaan, ik neem uw voorslag aan mijn heer,
En smeek u slechts als een'ge gunst om mij
Niet van mijn moeder te doen scheiden, heer.
Blijf ik alleen, ik zet het op een borrel,
En kom je weer, dan ben je halve wees...
En mocht het zijn, laat ook mijn vader volgen,
| |
| |
Hij is wat zwak, maar toch zijn hart is goed.
'k Geef graag uw moeder als geleide mee,
Wij schenken haar bij deez' gravinne-titel,
Die zij ook, als de missie is volbracht,
Behouden mag met al de privilegies,...
Maar voor uw vaders houding vrees ik zeer.
(Tot Sophrona, met deftige buigingen en zwaaien van zijn muts).
Doorluchtige mevrouw gravin gegroet,
Ik heb de eer genadig u te melden,
Alsdat daarginds in 't grafelijk paleis,
Uw echtgenoot, mijnheer de graaf, u wacht,
En volgens de artikelen van de wet.
Die aan de vrouw gebiedt den man te volgen,
Uwe doorluchtige genâ verzoekt,
Twee zakken geurige knoflokia,
Te slijten aan de wachtende gravinnen,
Mie Slof, ook wel genaamd de kop van Jut,
En Dirkie Paardebil en Geert de Knoest,
Kee Pruimesap en Lotje met de wrat,
Kom mee gravin, een beetje gauw mevrouw,
Of 'k zal je door den sterken arm wel dwingen...
BOZZI (tot de twee vrouwen)
Gaat binnen daar en kleedt u voor de reis,
Gelijk twee edelvrouwen, naar den eisch.
(beide vrouwen af).
| |
| |
LUCIO (haar volgend dreigend tot Alfonso)
Brutale kwant, wat let het ons of 'k laat,
Direct je in den hongertoren sluiten?
ALFONSO (tot graaf Bozzi).
Ik eisch heer, dat de zaak voor rechters kome...
Hij heeft gelijk en recht op rechters uitspraak.
Maar dan wordt zeker onze list ontdekt.
Het beste is, dat wij dan maar besluiten,
Hem mee te zenden in de vaste hoop,
Dat hij daar ginds zich nuchteren gedraagt...
Integendeel, hij moet zich staag bedrinken.
Een nuchtere Alfonso, waar een graaf,
Die den Toscaanschen adel weinig eerde,
Maar dronken menschen kennen stand noch rang,
Aan dronkaards wordt ook gaarne veel vergeven.
Alfonso, ik sta toe, ook gij gaat mee,
En voortaan zult gij zijn de graaf di Tosca,
Doch zorg, dat gij niet nuchter u vertoont,
Opdat gij niet uw waren stand verraadt,
Hebt gij als dronkaard wel uw plicht vervuld,
Dan blijft gij voortaan graaf met alle rechten.
| |
| |
Dat is een zending nu geknipt voor Fonsje,
Let op, daar steekt in mij een diplomaat,
Die alle echten ver ten achter laat,
Zichzelf te zijn en toch weer niet zichzelf,
En eigenlijk ten laatste toch weer wel,
'k Moet dronken nuchter zijn... neen, nuchter dronken,
Een dronkaard, die geen dronkaard toch mag zijn,
Toch eigenlijk een echte dronkaard is,
'k Ben nu al duizelig, laat mij maar waaien,
't Begint me al van nuchterheid te draaien.
(Hij volgt Sophrona en Sirenetta met de wijnkan in de hand).
(opkomend met de kleederen van Beata over den arm)
Dat was een uiterst pijnlijk oogenblik!
Toen ik Beatas kleederen wou nemen,
En dezen hoed en deze robe koos,
En nog dien kraag en dezen kanten hoofddoek,
Vroeg zij, waarom ik haar dit alles nam,
En of dat weer een nieuwe martling was,
'k Vertelde haar toen van Francesco's eisch,
En hoe wij vreesden voor heur eer en leven,
Dat 't niet was uitgesloten, dat Umberto,
Francesco's zoon, een ware Don Juan,
Zich aan de gijzelaarster zou vergrijpen,
En zoo 't gerecht zich in hun nadeel uitsprak,
Misschien uit wraak de gijzelaarster dooden...
(Hij geeft een page de kleederen over, die daarmede den ingang binnengaat, waar Sirenetta verdween).
| |
| |
Toen gaf zij zeker gaarne de gewaden?
Integendeel, zij stelde zich te weer,
Zij kreet, zij riep, zij dreigde mij te slaan,
En scheurde deez' jabot van kant in flarden,
Ze zei, ze wilde zelve medegaan,
En haren plicht als gijzelaarsters boeten,
Riep, dat zij geen bedrog zou dulden, dat
Zij wel haar plicht als troonopvolgster wist.
Ik antwoordde, dat zij zich schamen moest,
Dat alles voor haar heil wij overlegden.
En dat zij snood ondankbaar zich betoonde,
En in het klooster, dat haar wachtte wis,
Wel zou tot inkeer komen van haar grillen.
Gij waart wellicht wat hard, maar waarheid is 't,
De kinderen begrijpen d' ouders niet,
En later eerst beseffen zij ons pogen,
Wanneer ons moede hoofd voor eeuwig rust,
En zelve zij door kindren zijn omringd.
(Lorenzo, Bozzi, Lucio af)
| |
Negende tooneel.
Alfonso, Beata.
(Het is donker op het plein geworden. De lantaarn op den paal is opgestoken. Alfonso
| |
| |
is in een rijke kleedij gestoken en draagt een grooten hoed met veeren).
Doorluchte paal, mijn schoonste reverentie,
Je meent misschien hier staat het dronken Fonsje,
En wacht weer op zijn teederste omhelzing,
Neen oude vriend, neen trouwe paal-sta-vast,
Alfonsje is niet meer het oude sponsje,
Hij 's nu graaf Tosca, hertooglijk gezant,
En naar den aard van lieden, die omhoog.
Gekomen zijn, hou 'k niet van oude vrienden,
Die 'k in mijn armen tijd goed heb gekend,
Daarom, ga weg jij paal... ik ken je niet,
Nooit als ik zwak ter been hier langs kwam zwieren,
Heb jij mij voor een val behoed.., wat paal,
Ken jij me nog? Hoe is je naam dan paal?
Ik ken je niet, jij oliepittendrager,
Ik ga alleen met kandelabers om,
Met kaarsenluchters en met glazen kronen...
Alfonso zeg je,... Fonsje... oude Fonsje...?
Wie heette zoo? Nooit hoorde ik dien naam...
(in eenvoudige kleeding, met een in een doek geknoopt pakje)
Wie is dat... o ik ben ontdekt... helaas,
Mijn plan om weg te vluchten is verijdeld,
En 't kille klooster wacht mij in zijn wanden.
Zoo deerntje... waar ga jij zoo heen... zoo laat?
Genade heer... ach heer, heb medelij...
| |
| |
Ik heet heer graaf... Ik ben heer graaf di Tosca,
De meest doorluchte graaf van heel Toscana,
Gezant bij het Modeensche Hof, gestuurd,
Met een bijzondre Missie van den hertog,
Om mijne dochter.... neen om zijne dochter,
Beata, op haar reis te begeleiden,
Daar zij als gijzelaarster is verkozen,
Een slechte keus, want die Beata is,
Een grillig vrouwspersoon, een ware feeks,
Een juffie, die ze maar niet kunnen temmen,
Maar bij mij komt ze aan een slecht kantoor,
Ik pak haar maar zooeven bij het oor.
Doorluchte graaf en edele gezant,
Heb medelijden met een arme maagd,
Zooeven door haar meesteres verjaagd,
Omdat zij niet haar booze gril wou volgen,
De veeren van haar mooisten hoed te rukken,
En dien met bloem van knoflook op te smukken...
Ah, meisje, noem je dat een gril, dat is,
Een heele wijze daad der meesteres,
Want knoflook is misschien de mooiste plant,
En zeker, juffie, is 't de nuttigste!
Dat zei ik ook, doorluchtigheid, ik zei,
't Was zonde knoflook op een hoed te zetten.
| |
| |
Dat is wat anders meisje...
Hier als een arme meid op straat,
En zoek een plaats bij eene edelvrouw,
Wellicht dat uwe gemalin...
Houd stil, daar kom je aan een slecht adres,
Dat fijne poetje kan geen knoflook luchten,
Maar als je soms de hertogin wilt dienen,
En trouw op reis heur kappen wilt en kleeden,
En met zoo meer van dienst wilt zijn, want vaak,
Is tegenwoordig 't kamerkatje meer
Ontwikkeld en heeft betere manieren,
Dan de doorluchte vrouwe, die ze dient,
Al is ze uit den allerhoogsten adel,
Wel, kom dan mee... of liever wacht ons ginds,
De wagens komen daar om acht uur langs,
En dan lief snoetje (hij knijpt haar in de wang) kom jij maar bij mij,
Dan reizen wij een poosje zij aan zij...
(Alfonso af in het Paleis)
| |
Tiende Tooneel
Beata alleen.
Dat is een avontuurtje naar mijn hart,
Ik ga stil mee, en ben ik eens op weg,
| |
| |
Dan schrijf ik vader wel een afscheidsbrief.
En om de list niet te ontdekken, moet
Hij 't vroolijk reisje ongestoord mij laten.
Den Don Juan ginds... ei, dien beloof ik wat,
Adieu papa... uw dochter neemt den spat!
Einde van het eerste bedrijf.
|
|