Dramatische werken. Medea. De bron der jeugd. De gijzelaars
(1913)–Bernard Canter– Auteursrecht onbekend
[pagina 146]
| |
Eerste Tooneel.Magiër. Banco. Cartolina.
MAGIËR
Nu is hun wensch vervuld, de jeugd herkregen,
Maai geen van hen werd door ervaring wijzer,
En allen vallen z' in de oude fouten,
Leert daaruit kindren, 't heden lief te hebben.
BANCO
Dat kondt gij moeielijk tot iemand zeggen,
Zoo dankbaar voor dien raad als wij, het heden,
Is voor die lief heeft, toekomst en verleden,
Vereend tot zaligheid van 't oogenblik.
CARTOLINA
Mocht oogenblik tot eeuwigheid zich rekken,
Geen onzer uit den droom van 't heden wekken.
(Alle drie ter zij af.)
| |
[pagina 147]
| |
Tweede Tooneel.Vorigen. Schoppen Zeven. Marjolien.
SCHOPPEN ZEVEN
(Als zwierig gekleed jongeling)
Dat grapje moet ik nu toch eens beleven,
Het malle vrouwsvolk is toch al te dwaas,
Laat zien - hier heb ik rendez-vous met Blanca,
En daar op 't zelfde uur met Marjolien,
Ik laat die twee geduldig op mij wachten,
Verschuil mij hier en zie wat daarvan komt.
BLANCA
't Is 't afgesproken uur, bier moet hij komen.
Waar toeft hij dan zoolang, die groote schelm,
Veel minnaars heb ik al gehad, 't is zonde,
Maar geen roijaal als hij, een gentleman,
Van top tot teen, een kolfje naar mijn hand,
'k Was vroeger dom, had ik een rijken vriend,
Dan was 'k bescheiden, sprak van zuinig sparen,
En paste op zijn beurs als waar' 't de mijne,
Ik was een gans, want 't loon van al die trouw,
Was, dat het spaargeld ging naar d' andere vrouw,
Die hij, toen 't spel verveelde, echt ging huwen.
Daarom, heb 'k hu 'r een aan de haak gepikt,
Dan wordt er braaf gedronken en gebikt,
Hoe meer de minnaar brast, hoe trouwer gast,
Waar blijft de haan, ik wil zijn steertje plukken!
MARJOLIEN
Hier heeft hij mij besteld, de man heeft geld,
En 'k heb mijn jongen daarom laten schieten,
| |
[pagina 148]
| |
Maar niet voor goed, want 't is een hartelap,
Geen slappe kwezel, kwisplend om je heen,
Met flauwe woordjes en een zoet gedoente,
Neen hoor, mijn kerel is een echte schooier,
En volg ik niet, hij slaat mij bont en blauw,
Maar als ik hem veel duiten breng, mijn kwant,
Dan eet hij als een vogel uit mijn hand.
Zoo is ons soort, die onze liefde koopen,
Die laten wij, voor die wij minnen, loopen.
BLANCA
Waarop dat vrouwspersoon te wachten staat?
MARJOLIEN
Wat zou die halve dame hier verwachten?
BLANCA
(tot Marjolien)
Vergeef, hebt u wellicht een heer gezien?
MARJOLIEN
Eén heer, wel mensch ik zie ze bij dozijnen,
BLANCA
Noem jij die heer, die noem ik liever zwijnen,
MARJOLIEN
Dan vormen ze met jou een paar,
SCHOPPEN ZEVEN
Let op, nou vliegen ze malkaar in 't haar!
(zich vertoonend)
Dag allerliefste, zoete suikerpopjes,
Vergeet-mij-nietjes, reine rozeknopjes...
| |
[pagina 149]
| |
BLANCA
Dag hartelap, je liet mij lange wachten,
MARJOLIEN
Pardon - dat is mijn minnaar, handjes los,
(zij duwt Blanca weg)
BLANCA
Pardon, het is de mijne - kom mijn ventje,
En schenk mij voor het wachten een goud centje...
MARJOLIEN
Wat juffrouw, wou je in mijn duiven schieten?
BLANCA
Wat juffrouw, wou je het mij liegen hieten?
MARJOLIEN
Pas op karonje - of 'k weet je wel te vinden,
BLANCA
O dacht je, ik heb ook geen sterke vrinden?
MARJOLIEN
Jou vrinden mensch - dat zijn de vuilste schooiers,
BLANCA
De jouwe, de beruchtste rinkelrooiers,
SCHOPPEN ZEVEN
Daar vangt het aan, nu krijgen wij 't gevecht,
| |
[pagina 150]
| |
MARJOLIEN
Pas op juffrouw, want je verliest je vlecht,
(trekt haar een vlecht van 't hoofd)
BLANCA
Dat heb je tot geen dooveman gezegd!
(trekt haar ook een vlecht van 't hoofd. Ze worden met loshangende haren handgemeen).
SCHOPPEN ZEVEN
(Hij heeft zich eerst in het gekrakeel verkneuterd, komt nu tusschenbeide)
Nu lieve kindren, niet te heftig, sijsjes,
Is Schoppen Zeven zooveel strijd waard, meisjes,
Dan kom - haak in - elk minnaar heeft twee zijen.
En daarom kan hij ook twee meisjes vrijen,
Komt mee, ik ken een kroegje wonder fijn,
De keuken delicaat, de oudste wijn,
(zingend met beiden af)
Heb je duiten in je zak.
Dan heb je olie in je lampie,
Leve, leve, leve de champie!...
| |
Derde TooneelJolly Joker. Klaveren Heer.
JOKER
(Mooi, jong, pikant)
Mijnheer, u heeft veel noten op uw zang,
U schijnt te denken, 'k ben om u verlegen?
| |
[pagina 151]
| |
KLAVEREN HEER
Neen mijn lief jokstertje, dat jij verlegen
Zoudt zijn, is wel het laatste dat ik denk,
En 'k hoop, dat ik jouw denken niet zeer krenk,
Wanneer ik lieve, j' om een kusje vraag.
JOKER
O, kussen heb ik niet voor jou vandaag,
KLAVEREN HEER
Dan geef ze mij van gis'tren of voor morgen,
JOKER
Ik kan geen minnaar uitstaan, die komt borgen.
KLAVEREN HEER
Mejuffrouw, uwe preutschheid baart mij zorgen.
JOKER
Ik dacht, een man heeft andre dingen aan
Het hoofd, dan of zijn meisje kuszin heeft,
Ik moet je zeggen, 'k houd niet van een vrijer.
Die altijd om mij heen danst als een mug,
Met een vervelend zoenen, zoenen, zoenen,
KLAVEREN HEER
(haar hand grijpend en kussend)
Mijn lief, ach laat dan aan uw vlam mij branden!
JOKER
(trekt haar hand terug)
Ik houd, mijn vriend, niet van dat spel der handen,
| |
[pagina 152]
| |
KLAVEREN HEER
Maar ik houd van dat handje poezel fijn,
Met roze nagels, 't pinkje slank en klein,
De aartjes blauw, in lelieblanke huid,
JOKER
Ach hoe vervelend, heerschap is 't haast uit?
KLAVEREN HEER
In ernst, mijn jokstertje, bemin je mij?
JOLLY JOKER
Misschien mijnheer - zóó nooit verwin je mij.
Ik kan geen vurig minnaar om mij lijden,
En houd meer van die kalm hun tijd verbeiden.
KLAVEREN HEER
Dan zal 'k van mijn gezelschap u bevrijden.
(doet alsof hij heen wil gaan)
JOKER
Dat staat aan u, denk niet, 'k val u te voet,
En smeek blijf hier, o lieve minnaar zoet,
Gaat gij van mij, mag ik u niet meer zien,
Welnu, aan elken vinger vind 'k er tien.
KLAVEREN HEER
(terugkeerend)
Met honderd and'ren neem ik het graag op,
Sterkt mij in liefdesstrijd uw blik, schoon kind,
| |
[pagina 153]
| |
JOKER
In liefdesstrijd, daar zie 'k u wel voor aan,
Maar minder in den strijd om het bestaan.
(Joker af)
KLAVEREN HEER
(Eerst besluiteloos. Dan haar snel volgend)
Mijn Jolly Joker is vandaag verbolgen,
Welnu, zij ga - en ik - ik wil haar volgen.
| |
Vierde Tooneel.Vrouw Schoppen Tien. Schoppen Zeven. Schoppen Tien
VROUW SCHOPPEN TIEN
Hier wacht ik op mijn braven echtgenoot,
Mijn lieven Schoppen Tien, hij heeft gegraven,
Ginds aan het nieuw kanaal, nu, moe van 't werk,
Komt hij hier langs naar 't kleine huisje toe,
Waar alles lacht van de gezelligheid,
Maar wachtend thuis viel mij te lang den tijd,
En 'k loop hem te gemoet, mijn braven bloed.
SCHOPPEN ZEVEN
Die twee ben 'k kwijt, zoo dronken zijn z'als tollen,
Nu zoek ik weer een andre om te dollen,
Want in de liefde is verandring alles,
Vandaag neem ik een kuisch en nuffig jufje,
En morgen een - die 't klappen kent der zweep,
Was gistren het een jonkvrouw hooggeboren,
Vandaag kan mij een burgeres bekoren,
Wat aardig wijfje staat daar ginds te wachten,
't Wit schortje voor, gestijfd het paars katoentje,
| |
[pagina 154]
| |
Coquet van 't floddermutsje tot het schoentje,
Ze kraakt van zind'lijkheid, kom 't moet gewaagd,
En fluks een kusje van dat kind gevraagd!
(vrouw Schoppen Tien naderend)
Dag juffertje, zoudt u m'ook kunnen zeggen,
Hoe laat het is?
VROUW SCHOPPEN TIEN
Mijnheer, het is nog vroeg,
Want anders zou mijn man al bij mij zijn.
SCHOPPEN ZEVEN
(terzij)
Getrouwd, dat is een kolfje naar mijn hand,
Ik heb de pret, en d'ander heeft de schand.
(tot haar)
Wel reken je den tijd naar manliefs komst?
VROUW SCHOPPEN TIEN
Heer, heusch, een ander tijdglas hoef ik niet,
Traag gaan de stonden tijdens het verlangen,
En vliegen doen ze, is hij maar bij mij.
SCHOPPEN ZEVEN
Wel vrouwtje, ook ik wacht, zet j'aan mijn zij,
En keuv'lend zal de tijd ons korter duren.
VROUW SCHOPPEN TIEN
Het past mij niet bij zulk een nobel heer,
Mij neer te zetten - ik kan heel goed staan.
SCHOPPEN ZEVEN
(haar op de schoot trekkend)
Wil jij niet naast mijn, kom dan òp mijn knie,
| |
[pagina 155]
| |
Opdat ik beter jou mooi snoetje zie.
VROUW SCHOPPEN TIEN
Zeg, laat mij los, astranterig sinjeur,
Wie ben je - en waar houdt je mij wel veur?
SCHOPPEN ZEVEN
Voor 't aardigst wijfje uit de heele stad.
VROUW SCHOPPEN TIEN
Laat los, laat los, of man ik geef je wat!
(Tijdens dit stoeien komt Schoppen Tien op met een houweel over den schouder).
SCHOPPEN TIEN
Hei kerel, wat vermeet jij je, laat los.
Wat brengt j'er toe mijn vrouw hier aan te randen,
Al draag je zij en lubben op de handen,
Mijn vrouw is mijne vrouw, 'k hoop dat versta je,
Vort uit mijn oog,
(heft het houweel op) of anders kwast, daar ga je!(Schoppen Zeven ijlings af)
SCHOPPEN TIEN (tot zijn vrouw)
Nu tusschen ons, dat is de tweede keer,
Dat ik je snap met zulk een aadlijk heer.
Wat doe je hier, wat heb je hier te zoeken,
In stee van j'afgetobden man te wachten,
Thuis, aan den disch hem spijs en drank te bien,
Loop j'als een deern en vrijt met hooge lien!
Wat let me wijf of 'k sla je levend neer!
| |
[pagina 156]
| |
VROUW SCHOPPEN TIEN
Ach man, hoe kan je mij zoo valsch verdenken.
Wil nog een oogenblik gehoor mij schenken,
En blijkt mijn onschuld niet, dan sla mij dood.
SCHOPPEN TIEN
(laat het houweel zinken)
Die praatjes ken ik, zoo slim is geen man,
Of slimmer is de vrouw, die hem bedriegt,
Ze vinden voor elk gaatje fluks een praatje,
Zoodat hij d'eigen oogen niet vertrouwt,
Je zat toch bij dien kwezel op de schoot?
VROUW SCHOPPEN TIEN
Ja zitten deed ik, maar uit bittren nood,
Ik had thuis geen geduld op je te wachten,
Te langzaam ging de klok naar 't uur van achten,
En daarom, nadat alles was bereid,
Liep ik je hier een stukje te gemoet,
Dat heer daar kwam met een onschuldig praatje,
En plotsling voor ik wist van wat of wie,
Trok die schavuit met kracht mij op zijn knie.
SCHOPPEN TIEN
Ze zegt schavuit, maar meenen doet ze schatje,
Zoo is dat vrouwevolk,
VROUW SCHOPPEN TIEN
Neen man waaratje,
Eén schat bezit ik maar, kom schattebout,
Ga mee naar huis, het eten wordt te koud.
| |
[pagina 157]
| |
SCHOPPEN TIEN
Haak in - maar wees gewaarschouwd, nog één keer,
Dan sla ik jou en ook den minnaar neer.
(beiden af)
| |
Vijfde TooneelRuitenjonkvrouw, Ruitenjonkheer...
RUITENJONKHEER
(Met een luit onder een laag balcon)
Jonkvrouw van Ruiten,
'k Bid u, kom buiten,
Waar in den nacht.
Uw minnaar wacht.
't Maantje komt zweven
Lichtekens beven,
Kom dan lief zacht,
Uw minnaar wacht,
RUITEN JONKVROUW
(zingend op het balcon)
Wie zingt zoo zoet,
Hemelsche klanken,
Ach, het doet goed,
Ik kom u danken.
RUITENJONKHEER
Was het een vogeltje, daar in de boomen,
Of klonken klokjes van het carrillon,
Maar neen, het was een koor van engelen,
| |
[pagina 158]
| |
Doch zie, daar staat de blanke engel zelve!
RUITEN JONKVROUW
Zijt gij het Ruiten Jonker?
RUITENJONKHEER
Ja ik, o kom...
RUITEN JONKVROUW
Hoe zal ik komen, men bewaakt de deur?
RUITEN JONKHEER
Spreid uit uw vleugels, engel en daal neer.
RUITEN JONKVROUW
Ik vrees, dat 'k vallen zal en doen mij zeer.
RUITEN JONKHEER
Omklem de klimroos met zijn zware takken,
En laat u zachtjes naar beneden zakken.
RUITEN JONKVROUW
Ik kom, want waar gij zijt is geen gevaar,
(zij klimt naar beneden)
RUITEN JONKHEER
(haar opvangend)
Nooit schooner roos aan deze struiken waar,
Ziet hier, dees bloeme sloot bedroefd haar kopje.
Toen z'u ontluiken zag als bloemenknopje.
(biedt haar een bloem aan)
| |
[pagina 159]
| |
RUITENJONKVROUW
Mijn lieve vriend.
RUITEN JONKHEER
Prinsesje van mijn hart.
RUITEN JONKVROUW
't Gevaar is groot, ik durf niet ver van hier.
RUITENJONKHEER
Daar is een bank, kom laat ons samen rusten,
(zij gaan zitten. Hij kust haar)
RUITEN JONKVROUW
Mij was 't of ge voor 't allereerst mij kuste.
RUITEN JONKHEER
Mijn laatste kus zal als mijn eerste zijn.
RUITENVROUW
Dat wil 'k ervaren, geef mij snel de laatste.
RUITENJONKHEER
(haar herhaaldelijk kussend)
De laatsten kindlief zullen d'eersten zijn.
RUITENJONKVROUW
Wees niet zoo heftig, jonker, 't doet mij pijn.
Zeg mij - en zult gij nu altoos zoo blijven,
Nooit hard of ruw zijn, nimmer mij bekijven.
Ook niet, wanneer ik minder schoon zal zijn?
| |
[pagina 160]
| |
RUITEN JONKHEER
Gij minder schoon, uw schoonheid kan slechts stijgen,
Wanneer de jaren knop tot bloem doen bloeien,
Ziet aan dit knopje, schoon is 't om te zien,
Maar toch zijn grootste schoonheid is belofte,
Aanschouw dees roos, in d'avondlucht ontbloeid,
Hoe rijk aan kleur, van roode verw doorgloeid,
En zult ook gij niet zoo in wasdom prijken?
RUITENJONKVROUW
Maar liefste, straks verbloeid, valt blad na blad,
Dan ligt het bloempjen aan den weg vertreden.
RUITENJONKHEER
De verre toekomst zal u zijn als 't heden,
Want 't roosje heeft niet zooals gij een bloei,
Van harte deugden in een eeuwgen groei.
RUITENJONKVROUW
Dus altijd, altijd zult gij mij beminnen?
RUITENJONKHEER
O, altijd meer zal ik uw liefde winnen,
Al drukt' uw slapen zilvren lokkentooi,
Ik bidd' u aan en noem u goed en mooi...
RUITENJONKVROUW
Mijn moeder zei, zoolang het blijft bij vrijen.
Dan zijn de mannen zacht, gedwee en trouw,
Maar wee is men eerst jaren man en vrouw.
| |
[pagina 161]
| |
RUITENJONKHEER
Geloof haar niet, ik zweer u dure eeden,
Uw wenschen zullen altijd zijn mijn beden,
Bij 't maanlicht, dat zijn blauwe stralen giet,
Of 'k leef voor u, of ik leef langer niet!
(Ze zijn opgestaan en gaan af)
| |
Zesde Tooneel.Schoppenjonkheer, Schoppenjonkvrouw.
SCHOPPENJONKVROUW
'k Zal doen als toefde ik toevallig hier.
Mijn moeder zei, de vrijer wordt te vuurger,
Al naar de vrijster toont zich ongeduur'ger,
'k Houd mij hier slapend, hij zal mij dan wekken,
Ik stoot hem af, om hem meer aan te trekken.
(Zij doet, alsof zij op de bank is ingeslapen)
SCHOPPENJONKHEER
Mijn meisje is de liefste van de meisjes,
De anderen zijn zoete, zachte sijsjes,
Zij vliegen uit zich zelf tam op de hand,
Maar Schoppenjonkvrouw - zie, die is pikant,
'k Wacht al een uur - ach, mocht ik haar toch vinden!
Hier was de afspraak, onder deze linde,
(Hij ontdekt haar)
Mijn smoddermuiltje, wachtend ingeslapen,
Hoe schoon, nu schâuw van d'oogen, wimpers dekt,
Een grillig lokje om het oortje trekt,
Zij slaapt - hoe rijst en daalt haar kuische boezem,
Nu neigt ze 't moede hoofdje naar terzij,
| |
[pagina 162]
| |
Ze droomt - o zeker droomt ze nu van mij,
Ik zie het aan de trekken van haar wezen.
Hier zal ik staan - als droombeeld opgerezen,
Neen - 't duurt te lang - ik weet, wat ik zal doen,
Ik buk mij neer en wek haar door een zoen!
(kust haar)
SCHOPPENJONKVROUW
Waar ben ik - en wie wekt mij zoo onzacht?
Mij huivert - waar ben ik - mij schijnt 't is nacht!
SCHOPPENJONKER
Niet nacht is 't, liefste - 't is het avonduur,
Waarop gij mij beloofdet hier te wachten.
SCHOPPENJONKVROUW
Wat, bent u nu eerst daar - waarom zoo laat?
Mijnheer, ik dank voor zoo'n verlovingsstaat!
't Is geen gebruik de dame te doen wachten,
Besteld om tien, moet gij er zijn om achten.
SCHOPPENJONKHEER
Ik had gehoopt op liefelijker groet,
SCHOPPENJONKVROUW
In 't komen laat - maar in het vrijen spoed!
Nu heer - heb ik geen haast...
SCHOPPENJONKHEER
ik bid je lieve
Ik zocht u al reeds lang, maar vond u niet!
| |
[pagina 163]
| |
SCHOPPENJONKVROUW
Neen heer, ik ken de jonkers al te goed.
En zeker hebt g'een ander lief dan mij!
Welnu - ik bind u niet, gij zijt gansch vrij,
Die and're is gewis dwee in het wachten,
Mak als een duif, dat soort de minnaars plachten,
Altoos voorkeur te geven, goed mijnheer,
Ga dan naar haar - en blijf als minnaar lui,
Maar ik geef van zoo'n liefde graag de brui!
(af)
SCHOPPENJONKHEER
Zoo'n heksje - o, maar 'k laat haar nog niet los,
Die zal ik toonen hoe ik minnen kan,
Ai juffertje, je krijgt mij toch als man!
(snelt haar na)
| |
Zevende tooneelPrins Whist, Prinses Hombra
WHIST
De klimroos geurt en de jasmijnen bloeien,
Het zomeravondwindje schuifelt in
De jonge linde blaadren, vorschen kwaken,
En nachtegalen in het woud ontwaken,
Nu is 't ook tijd voor mij - hier wacht ik haar,
Breng' deze nacht de harten bij elkaar.
HOMBRA
Mijn lieve Whist...
WHIST
Mijn allerliefste Hombra!
| |
[pagina 164]
| |
HOMBRA
Viel u het wachten lang?
WHIST
De stonden kropen,
Maar nu 'k u zie, wou 'k Vader Tijd wel keetnen,
Dat hij zijn snellen vaart niet kon volbrengen.
HOMBRA
Hoe wreed is Vader Tijd, hij heeft geen hart,
En laat de stonden onvermurwbaar duren,
In leed ontzagglijk lang - in vreugde vlug.
En hij, meedoogenloos, kent geen terug!
WHIST
Zoudt dan mijn liefste nu terug gij willen?
HOMBRA
O neen - maar ook, ik wou, er was geen voorwaarts,
En eeuwig kon ik zoo in uwe armen rusten
Als nu.....
WHIST
En vindt gij morgen dan mijn roete lief,
En overmorgen en niet alle dagen,
Tot dat het eind van mijne uren komt,
Mijn armen altijd voor u uitgebreid?
HOMBRA
Dat vraag ik u - des menschen hart is wankel,
En in zijn hart bewaart hij toch zijn toekomst.
| |
[pagina 165]
| |
WHIST
Zoo jong en reeds zoo wijs - wie leerde u,
In stonden van geluk bedachtzaam zijn?
HOMBRA
Een zware leerschool was mijn's vader hof,
Daar heet des konings liefde, koningsplicht!
WHIST
En zoo u plicht verbood mij lief te hebben,
Zoudt gij dan zulk verbod van plicht ook volgen?
HOMBRA
Zulk een geval kan ik mij niet verbeelden,
Want ik bemin u en mijn liefde is
Zoo sterk van werklijkheid, dat mijn verbeelding,
Haar slecht vergrooten, niet verkleinen kan!
WHIST
Maar stel u dan eens voor, gij hadt een zoon,
En deze zoon zou koningsplichten torsen,
Zoudt gij dan, zoo hij eene vrouw beminde.
Die plicht verbood, maar 't hart gebood te minnen,
Dien zoon zijn hart om plichtsgebod doen breken?
HOMBRA
Hij zou, leek hij op u - mijn hart verweeken,
Vrees ik - maar toch, ik had dan ongelijk,
En wel ben 'k dankbaar, dat het vraagstuk niet
Door werkelijkheid wordt gesteld - en nu gij,
Zoudt gij uw zoon een laagre laten trouwen,
| |
[pagina 166]
| |
In rang en stand, in afkomst en in bloed?
WHIST
Een zoon - en nu spreekt gij toch van een zoon,
Wat kan men meer beminnen dan een kind!
Had ik een kind, en waart gij dat kinds moeder.
Wat zou 'k het kind ooit kunnen weigren, liefste?
Daar het toch vaster m' aan u binden zou!
HOMBRA
En waart gij dan gelukkig door zoo'n band?
WHIST
Kon d'eeuwigheid ik tot een ringe smeden,
Zoodat ze onverbreekbaar bleef voor tijd,
Ik sloeg hem er om heen, voor eeuwig één!
HOMBRA
Weet wel mijn prins - dan is er geen terug!
WHIST
Ik wensch slechts 't voorwaarts uit uw mond te hooren.
HOMBRA
Gij geeft een ring van goud - hij blijke staal!
WHIST
Heb dank, mijn lief - dat is de zoetste taal!
HOMBRA
Neem dezen dan in ruil, voor dien gij boodt,
En ruilen wij geen ring meer tot den dood!
(Beiden af)
| |
[pagina 167]
| |
Achtste tooneelRuitenjonkheer, Ruitenjonkvrouw.
RUITENJONKER
Laat mij een laatsten keer u nog omarmen,
Voor, liefste, gij uw drempel weer betreedt.
Hoe vlug vliedt tijd, wanneer de harteklop,
Te snel jaagt in de stonde van het koozen!
RUITENJONKVROUW
Zal steeds de tijd zoo vlug zijn wieken slaan,
Te snel is 't dan met jeugd en jok gedaan,
En voor ik 't weet, ben ik een oude vrouw,
Wie dan mij nog als nu beminnen zou?
RUITENJONKHEER
Wie anders wel dan ik, mijn allerzoetste,
Mijn liefd' zal wassen met der jaren tal,
Zie nu, hoe donker uwe lokken zijn,
Zij glanzen in het maanlicht en de perels,
Die speels gij door er wondt zijn blauw als vonken.
Welnu - ik zweer bij 't eerste grijze haartje.
Dat zich in verre toekomst toont, zal ik,
Mijn liefde nog verdubblen, en bij 't tweede,
Verdubbel ik dan weer, en zoo maar voort,
Zoodat, is eerst uw gansche haartooi blank.
Der sterren tal alleen genoemd kan worden.
Om mijner liefden tal te vergelijken...
RUITENJONKVROUW
En zult gij nooit als andre mannen doen,
Die eens getrouwd, hun vrouw nog maar beschouwen.
| |
[pagina 168]
| |
Als 't sloofje thuis, goed om het maal te koken,
Te zorgen voor mijnheers jabot en lubben,
Net goed de kinders groot te brengen,
Zijn nukken te verdragen, booze buien
Af te wachten, thuis een brommerige man,
Doch buiten met hun liefje Don Juan?
RUITENJONKHEER
Maar kind, waar deed gij die ervaring op?
RUITENJONKVROUW
Ik heb een moeder, en ik ben ook tanten,
Dan liefste weet men spoedig al van wanten.
RUITENJONKER
Als andre mannen ook zoo bokkig zijn,
Ik hartsvriendin, ik heb uitzondering,
Kom, geef mij nog een kus op mijnen mond,
En zij 'k ooit ruw, herinner mij dees stond.
RUITENJONKVROUW
(hem kussend)
't Smaakt zoet - en daarom zal 'k het mij herinnren,
Nu, goeden nacht, en blijv' herinnring zoet.
(beiden af)
| |
Achtste TooneelSchoppenjonkheer. Schoppenjonkvrouw.
SCHOPPENJONKHEER
Hier heeft dat bij de handje zich verstopt,
Dat's tweemaal op één avond, dat 'k haar mis,
Al ben ik nu als minnaar ook gefopt,
| |
[pagina 169]
| |
Mijn vrouwtje wordt dat feeksje toch gewis...
Stil - ginds - daar is geritsel in de struiken,
Hier houd ik mij verborgen tot zij komt.
SCHOPPENJONKVROUW
Als hij mij nu maar vindt, ik vrees ik heb,
Hem 't zoeken al te zwaar gemaakt en zoo,
Hij mij niet vindt en vindt hij wel een ander,
Dan heb 'k mijzelf te goed verstopt en kan,
Mijzelv' als een verloren jonkvrouw achten,
De mannen zijn als vogels zeer voorzichtig,
Maar toch, met goede knippen vangt men ze.
SCHOPPENJONKHEER
(Hij sluipt zachtjes op haar aan en houdt haar de handen voor de oogen)
Daar is het kleine vogeltje gevangen,
En 't zij niet vrij, voor dat het raadt door wien!
SCHOPPENJONKVROUW
O 'k weet al wie mij plaagt, ik ken die stem,
't Is Ruitenjonkheer, moedgen, lieven vriend.
SCHOPPENJONKHEER
Neen!
SCHOPPENJONKVROUW
Dan Klavrenjonker, kloek en geestig.
SCHOPPENJONKHEER
Neen!
SCHOPPENJONKVROUW
Dan is het zeker Hartenjonkheer die,
| |
[pagina 170]
| |
Altoos zooveel houdt van verrassingen.
SCHOPPENJONKHEER
(haar teleurgesteld loslatend)
En ik houd niet meer van verrassingen,
En zéér verrast mij 't aantal van uw minnaars!
Ik dacht, 'k was eerste en 'k was éénigste.
SCHOPPENJONKVROUW
Dat ben je ook - je hebt jezelf verraden.
En zoo mij 't raden al te licht gemaakt.
SCHOPPENJONKHEER
Dus heeft niet Ruitenjonkheer je gevolgd?
SCHOPPENJONKVROUW
Maar jelui loopen ook in elken strik!
SCHOPPENJONKHEER
En Klaavrenjonker is niet kloek en geestig?
SCHOPPENJONKVROUW
Noch houdt de Hartenjonker van verrassen.
Maar moedig, kloek en geestig ben slechts jij,
En 't heerlijkste verrassen deed je mij.
SCHOPPENJONKHEER
Dus eindlijk mag ik op het jawoord hopen,
En hoef ik je niet langer na te loopen,
Als onverhoorde smeekling, heb dank,
Voor eeuwig zal 'k je trouwe minnaar zijn.
| |
[pagina 171]
| |
SCHOPPENJONKVROUW
Voor eeuwig - ach, de eeuwigheid is lang,
En 't wordt mij bij 't bedenken hier zoo bang.
Zult nooit gij allerliefste mij verlaten.
Men hoort zoo vaak van mannen-ontrouw praten.
SCHOPPENJONKER
Ach, al die mannen hadden nooit een vrouw,
Als jij - zoo wel - zij werden nooit ontrouw.
SCHOPPENJONKVROUW
Bezegel uw belofte...
SCHOPPENJONKER
Zoo 'k ooit breek,
Mijn eed van trouw, 'k verlieze eer en leven.
(hij kust haar)
SCHOPPENJONKVROUW
Ach - wilt vijf zegels op dien trouwbrief geven,
(Hij kust haar vijfmaal)
Met zulk een goed gesloten brief ga 'k heen,
En kussen zooals jij, tevoor deed geen!
(af)
SCHOPPENJONKHEER
Dat feeksje, dus zij kan toch vergelijken,
Wee haar, wanneer toch 't waarheid mochte blijken,
En wee u, Ruitenjonker, Hartenheer,
Kus haar nog eens, gij beiden leeft niet meer...
| |
Negende TooneelSchoppen Zeven. Vrouw Schoppen Tien. Later Schoppen Tien.
| |
[pagina 172]
| |
SCHOPPEN ZEVEN
(Hij draagt een vrouwenhoed, een mantel en een kleed over den arm)
Geen vrouwtje is zoo kuisch of 't is niet pluis,
Wanneer de minnaar 't goed weet aan te leggen,
Ik heb een woekeraar mijn huis verpand,
Veel gaf hij niet, daarom verkocht ik 't land
Erbij en voor dat geld kocht ik dees staat,
En nu zal ik vrouw Schoppen Tien veroovren.
VROUW SCHOPPEN TIEN
Mijn brave man is moe ter rust gegaan,
Ik zal eens zien of in de strikken zich,
Een haas verwarde, dan zal 'k hem verrassen.
En Zondag draagt de disch een feestgebraad
(Zij zoekt en vindt een haas in den strik)
Ja waarlijk, langoor heeft zich hier verstrikt,
En wat een prachtstuk, dat zal hem verblijden.
SCHOPPEN ZEVEN
Hé stroopster, goed dat ik je daar betrap,
Halt daar - dat zal 'k den heereboer vertellen,
Nu weten wij, wie hier het woud afstroopt.
VROUW SCHOPPEN TIEN
Genade Heer - 'k bid u, verraadt mij niet,
Wij zijn maar arme menschen, 't loon mijns mans,
Reikt nauw en daar mijn man zoo zwaar moet werken,
Wou ik de maagre kost voor hem versterken.
Vergeving Heer, ik smeek u, straf mij niet.
SCHOPPEN ZEVEN
Jou straffen - sapperment, wie zou jou straffen,
| |
[pagina 173]
| |
Jij hebt geen snoetje, dat om straffen vraagt,
(vat haar onder de kin)
VROUW SCHOPPEN TIEN
Heer, ik zal graag een boete u betalen.
SCHOPPEN ZEVEN
Een boete, goed, wat biedt g'als boete aan.
VROUW SCHOPPEN TIEN
'k Wil voor uw zieleheil ter kerke gaan.
SCHOPPEN ZEVEN
Bid jij maar liever voor je eigen heil,
Biecht op - en zeg mij eens je pekelzonden.
VROUW SCHOPPEN TIEN
Heer, voor niet lang had 'k zondige gedachten.
Ik zag een edelvrouw voorbij mij gaan,
En keek haar kleed en schoonen mantel aan,
Heur hoed met veeren en heur diamanten,
Toen dacht 'k, ach kond' ik mij toch eens zoo kleeden,
Al was 't maar voor één keer - en dan nooit meer.
SCHOPPEN ZEVEN
En als 'k je nu eens gaf zoo hoofschen staat?
VROUW SCHOPPEN TIEN
Neen Heer, ik biechtte en ik kreeg aflaat,
En heb beloofd, zulks nooit meer te verlangen.
SCHOPPEN ZEVEN
Wat zeg je van dees hoed met witte pluimen,
| |
[pagina 174]
| |
En van dit zijden kleed, dees pluchen mantel?
VROUW SCHOPPEN TIEN
O, hoe prachtig!
SCHOPPEN ZEVEN
Nietwaar? Welnu, ik kocht ze
Om z'aan een lief te schenken, maar ze is,
Er trouweloos van door gegaan...
VROUW SCHOPPEN TIEN
Hoe slecht.
SCHOPPEN ZEVEN
Nietwaar, 'k verdiende beter lot bij vrouwen,
Nu wil 'k die mooie kleeren niet meer houwen,
Ik zwoer, ik schenk ze d'eerste, die 'k ontmoet,
En hoewel 'k jou betrapte bij het stroopen,
Ik doe mijn woord gestand, ziedaar, pak aan.
VROUW SCHOPPEN TIEN
Neen Heer, ik mag niet... Ach, hoe zou 't mij staan,
Ik droeg tot nu maar slechts een simpel kleedje,
SCHOPPEN ZEVEN
'k Ben ook benieuwd of het je wel zou passen,
Probeer dan maar dien hoed eens op zijn minst.
VROUW SCHOPPEN TIEN
(den hoed opzettend)
't Is wel van pas.
SCHOPPEN ZEVEN
Hij staat je als geschilderd,
| |
[pagina 175]
| |
Die blanke veer rust op je zwarte haren,
Als golfschuim kruivend op de donkre baren.
Maar toch mij dunkt om goed 't effect te zien,
Wil 'k toch dien mantel even om je slaan,
Ziedaar, 't kan een prinses niet beter staan.
SCHOPPEN TIEN
(met een knuppel in de hand)
'k Ben stil van huis gegaan, hier staan mijn strikken.
Mijn wijf is niet ontwaakt, vind ik een haas,
Dan hoeft zij niet te weten dat ik stroopte,
Want 't beste wijf praat manlief aan de galg,
Daarom doe je wat kwaads, hou 't wijf er buiten.
(Hij ontwaart Schoppen Zeven en de vrouw)
Pas op, daar zitten weer twee van die grooten.
Ziet, hoe die vrouw een rijke statie draagt,
Zij gunnen ons zelfs niet een enkel haasje,
Maar voor een mooien hoed een zijden mantel,
Besteden gaarne ze een zak met geld,
Ik houd me schuil, want wordt ik hier gepikt,
Dan ben ik zelf de haas die is verstrikt.
VROUW SCHOPPEN TIEN
O zie, daar is mijn man, hij heeft een knuppel,
O heer, als hij ons ziet, slaat hij ons dood,
SCHOPPEN ZEVEN
Dan is het zaak ons niet te laten zien,
Trek dicht de mantel om je lieve leên,
En schuil 't gezichtje hier aan mijne borst,
Zoo houdt hij u voor eene eedle jonkvrouw,
Die met haar vrijer in den maannacht koost,
| |
[pagina 176]
| |
VROUW SCHOPPEN TIEN
O heer, ik bid u, kus mij niet,
SCHOPPEN ZEVEN
Ik moet, ik kan niet anders lieflijk kind,
(haar telkens kussend)
Speel goed je rol, of anders is het uit,
En merkt hij dat ons liefdesspel niet echt is,
Zoo, nog een kus.... schuif nog wat dichter bij,
Hij kijkt, sla ras je armen om mijn hals,
Zoo is het goed, neen nu moet jij weer kussen,
VROUW SCHOPPEN TIEN
Genade heer, dit spel is al te wreed,
SCHOPPEN ZEVEN
't Mag spel zijn, maar mij is 't zoo goed als ernst,
'k Geef al de hazen van 't heele woud
Present voor zoo een aardig herdersuurtje,
Snel kus - hij kijkt - weer een kus - nu ik weer kussen,
Strijk nu uw handen door mijn haar, dan ik,
Zal nu mijn handen langs uw lokken strijken,
Wat klopt uw hartje, wees toch rustig kind,
Nooit werd voor liefdesspel zoo'n prijs gegeven,
Een haas, een hoed, een kleed, wellicht het leven.
SCHOPPEN TIEN
Dat groote pak heeft nooit genoeg van 't vrijen,
Hoelang zal ik dat hier nog moeten lijen,
Straks werkt de haas zich ginds nog uit de strik,
| |
[pagina 177]
| |
En als mijn arme vrouw ontwaakt en ziet,
Dat 'k in den nacht stil heb het huis verlaten,
Dan gaat ze zoeken, zal zich nog verpraten,
Ze zijn zoo in hun minnarij verdiept,
Dat zij mij als 'k voorzichtig nader kom,
Wel niet bemerken zullen.... en zoo ja,
Dan zij mijn knuppelstok zonder gena.
(Hij nadert voorzichtig)
SCHOPPEN ZEVEN
Hij nadert, wijfje dring je dicht tot mij,
Ik sla den mantel om ons beiden heen,
Zoo zal hij meenen, dat wij hem niet zien,
En hij zal jou ook niet bij mij vermoeden.
Hoe heerlijk, nu je gansch je aan mij geeft,
Met kloppend hartje zacht rust aan mijn borst,
Ik voel mij zalig, rijker dan een vorst,
SCHOPPEN TIEN
'k Geloof, haar sleep trok mijne strik omver,
Ja waarlijk, en daar ligt een mooie haas,
Die 's mijns, een flinke ruk en 'k heb den bout,
En dan verdwijn ik in het kreupelhout,
(Hij rukt den haas aan den strik weg, rukt daardoor den mantel mede en ontwaart zijn vrouw)
Wat 's dat, mijn vrouw, mijn eigen vrouw!
SCHOPPEN ZEVEN
Dat 's mis,
Adieu, mijn lief - en vriend, vergiffenis!
(Hij snelt af)
| |
[pagina 178]
| |
VROUW SCHOPPEN TIEN
Genade man, ik zweer je, 'k ben onschuldig!
SCHOPPEN TIEN
Onschuldig, 'k heb je hier te lang beloerd,
Je zat te vrijen met dien laffen ploert,
VROUW SCHOPPEN TIEN
'k Erken, de schijn is tegen mij, wees goed.
SCHOPPEN TIEN
Hoe kom je wijf dan aan dien duren hoed?
(rukt haar den hoed van 't hoofd)
VROUW SCHOPPEN TIEN
Ik weet, hier is geen redding mooglijk meer,
Zooveel bewijzen kern ik niet bestrijden.
Ik ben onschuldig....
(zij vlucht)
SCHOPPEN TIEN
Onschuld vlucht niet heen,
Vervloekte deern, ik sla je dood meteen!
(Hij loopt haar met opgeheven knuppel na)
| |
Tiende TooneelJolly Joker. Klaveren Jonkheer.
JOLLY JOKER
Dat 's vreeselijk, hier is een moord geschied,
Help, help, is hier dan niemand, héla, hé,
| |
[pagina 179]
| |
KLAVEREN JONKHEER
Dat is een al te welbekende stem,
Wat zie 'k, mijn jokstertje in duizend angsten.
Hier ben 'k - maar neen, 't is weer een van haar streekjes,
Eerst lokt ze mij, en dan weer stoot ze af,
'k Ben ditmaal niet zoo dom, ik laat haar roepen,
Dat jufje mag een ander mij afsnoepen.
(af)
JOLLY JOKER
Hij gaat, terwijl 'k zijn hulp het meest behoef,
Zoo 'n lafaard, bah, en dat wou zijn mijn man,
Dan liever ongetrouwd, die arme vrouw,
Ik zag hoe zich de kerel op haar wierp,
En met een knuppel haar den schedel insloeg....
Wat is dat hier, een strik, een haas, een hoed,
Een zijden mantel... help... hier... roovers, dieven!
Is niemand hier, help... help...!
(vluchtend af)
| |
Elfde tooneel.Prins Whist. Prinses Hombra.
HOMBRA
En liefste prins één woord nog voor ik ga,
WHIST
Eén woord, o spreek meer woorden, hoor het zingen,
Des nachtegaals klinkt minder zoet in 't oor,
Dan 't gouden sprookje van uw liefdeswoorden.
HOMBRA
Gij vroegt mij straks of ik ooit konde plicht,
| |
[pagina 180]
| |
Verzaken voor mijn liefde, toen zei 'k neen.
Maar nu, vroegt gij 't mij weer, ik zou niet twijflen,
Want wie bemint, die kent een zeekren weg.
WHIST
Ik vraag 't u weer, zeg liefste antwoord mij,
Verbeeld u, ik waar niet des konings zoon,
Zoudt gij dan nog in liefde mij ontvangen?
HOMBRA
Al waart gij beedlaar, en al waart gij dief,
Ja zelfs, al hadt g' een moord op uw geweten,
Ik kende slechts één woord, - ik heb u lief.
WHIST
Zoo is dan liefde wel de hoogste wet,
En is zij in een menschenhart ontvlamd,
Dan kan haar niets weerstaan, zij is zichzelve,
HOMBRA
En wie in liefde mag zichzelve blijven,
Zijn hart aan eens gelijken harte bindt,
Die 't hoogste menschgeluk op aarde vindt.
Die is behouden, hem kan niets meer deren,
Tot weerziens prins, o kus mij nog eenmaal,
Mijn wil is voortaan die van mijn gemaal.
WHIST
En mijn wil liefste zal uw wensch voorkomen,
Tot weerziens, waken gaat hier boven droomen.
Einde van het derde bedrijf.
|
|