Dramatische werken. Medea. De bron der jeugd. De gijzelaars
(1913)–Bernard Canter– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
Eerste TooneelDe Magiër. Jolly Joker.
MAGIËR
De sterrelucht verbleekt, nu kan ik rusten,
Ach rusten ik, de rustelooze zwerver,
Waar vindt een vader rust, die 't eenigst kind,
Verloor, en nu langs 's werelds wegen dwaalt,
Om de verloren schat te zoeken, zie,
De morgenster verdwijnt in 't blauw gewelf,
De zon komt op in 't blozend uchtendzwerk,
Welaan, voor heden is gedaan mijn werk,
Kom slaap, troost mij en geef vergetelheid,
En droomgod, spiegel mij uw beelden voor,
Gij wreede, die met 's menschen wenschen speelt,
Zoodat de slaap zelfs niet zijn smarten heelt,
Verschijn weer vroeg, gij blauwe hemelsstar,
| |
[pagina 110]
| |
Die trouw mij wijst, wat weg ik heb te volgen,
Tot ik aan 't eind, 't geroofde kind weervind.
(hij legt zich te slapen).
JOKER
Een oude man, in zonderbare dracht,
'k Verstond niet wat hij zei, maar 't klonk als klacht,
En ach - wie zelf in 't hart een klachte draagt,
Verstaat al snel een lotgenoot in 't leed,
Zal ik hem wekken, zal 'k hem laten slapen,
Hem vragen in mijn gastvrij huis te rusten?
Neen - niet, de slaap is een te heilig goed,
Het troostrijk deel des levens dat ons helpt,
Het troostelooze deel met kracht te dragen,
Maar 'k zal zijn leege kruik met water vullen,
Dan heeft hij bij 't ontwaken frisschen dronk.
(Zij vult de kruik in het bekken en stelt haar daarna bij den Magiër, wil heengaan. De Magiër is ontwaakt heeft haar daad gezien).
MAGIER
Gezegend is die deze kruik mij vulde,
Gezegend is de daad der stille liefde,
Ik dank u vrouwe voor uw goede daad.
JOKER
Wel goede man, 't is waarlijk geen dank waard,
'r Is overvloed van water in dees bak.
MAGIËR
Ik dank u niet voor 't water, brave vrouwe,
Maar voor de schoone daad van stille liefde,
| |
[pagina 111]
| |
En ook - het was wel water, dat gij putte,
Maar thans is het in deze kruik veranderd,
Gezegd is door den grooten toovenaar.
Die leeft in 't verre Morgenland, vanwaar,
Ik, zijn adept, naar hier gezworven kom,
Als liefde eens dees kruik met water vult,
Dan zal dat water liefdes kracht verkrijgen,
En wie het drinkt, dien zal het wondren brengen...
Ziethier, ik stort het nu in deze bron,
(Hij stort het in het bekken)
En zooals eene kleine daad van liefde,
Die men in stilte in dees wereld doet,
Voldoende kracht heeft om een reeks van daden
Van liefde op te wekken - zoo dit water,
Aanschouw dees bron...
JOKER
O Heer, 't is louter goud.
MAGIËR
En nu steek uwe hand in liefdes water,
Neen, geef ze eerst... z' is oud en zeer gerimpeld,
Diep zijn de groeven in de palm - veel leed,
Moet in uw leven zijn geweest - niet waar?
JOKER
Veel leed, mijn Heer, meer dan ik schier verdroeg!
MAGIËR
Neen vrouw, eerst dan heeft 't leed ons doen bezwijken
Wanneer het ons verruwd', zoolang het ons verzacht,
Ons brengt tot het begrip van andrer smarten,
| |
[pagina 112]
| |
Ons stemt tot medelij en goede daad,
Dan draagt men 't leed gelijk een boom zijn ooft,
Wel is 't een zware last, soms breekt een tak,
Maar zaagt gij ooit iets trotscher dan zoo'n boom,
Het tastbaar beeld van een vervulde roeping?
JOKER
Lees verder in mijn hand, wat kan ik hopen?
MAGIËR
Wat wilt gij hopen, wat is uw verlangen?
JOKER
Heer, kon het zijn, geef mij mijn jeugd terug.
MAGIËR
Dus toekomst wilt gij in verleen verandren?
JOKER
Verleen in toekomst - maar 'k zou wijzer wezen.
En niet opnieuw den minnaar bits verjagen.
MAGIËR
't Is dwaas te wenschen, dat 't verleden keer,
't Verleden is het heden - 't oogenblik
Begin der toekomst - 't al is eeuwigheid.
JOKER
Heer, wijsheid vond ik veel maar weinig minnen,
En wijsheid is zeer schoon, maar koelt ze ook de zinnen?
MAGIËR
Doop dan uw hand in 't vont en haal ze op.
| |
[pagina 113]
| |
JOKER
Mijn hand, mijn hand, mijn mooie meisjeshand,
O groote toovenaar, hoe u te danken.
Mijn hand, mijn welverzorgd, klein meisjeshandje,
Mijn nagels frisch, gelijk de roze schelpjes,
Die men na vloed aan 't blanke zeestrand vindt,
Mijn spitse volle vingers, slank en lenig,
Waarmee zoo fraai ik op de luit kon tokklen,
De blauwe aartjes fijn in 't mollig vleesch gekoesterd,
De knookjes rood, het polsje blank en rond,
Dat is het handje, dat eens in zijn hand zacht rustte,
Dit is het handje, dat zoo vaak hij kuste,
Dat gloeide in zijn hand, en drukjes, kneepjes.
Ontving en gaf als woorden niet meer konden,
Vertellen, wat wij voelden in de stonde...
Mijn hand! mijn hand! Daaraan vind ik een vrijer!
(Zij loopt haar hand hooghoudend, juichend weg)
MAGIËR
Zij zoekt de lust der zinnen - geen beginnen,
Wanneer men reeds het eind der jaren speurt,
En toch, hoe meenge vrouw, in jaren oud,
Voelt 't onbevredigd harte jong en gierig
Op vreugd van minnevuur, vergeet zij alles,
Verdraagt den spot der menschen en den hoon
Van mannen, die haar smaadlijk van zich wijzen,
Wee, zeg ik, die zijn jeugd voorbijgaan liet,
En niet het doel der jeugd, de liefde kende,
Ik kende ze. Geen minde zooals ik,
En vrucht der liefde was het schoonste meisje,
Een lotos, in den starrenacht ontbloeid,
| |
[pagina 114]
| |
Een palm aan 't strand, den zeeman groeten wuivend,
De leidstar van des vaders levensrichting,
Die hem den weg zou wijzen naar 't geluk,
En zijnen ouderdom verlichten zou,
Het mocht niet zijn - een man uit 't avondland,
Versloeg mijn leger en verjoeg mijn volk,
En mij, onttroonden koning, roofde hij,
Mijn eenigst kind, en voerde het naar hier,
'k Ben sedert zoekend naar 't ontvoerde kind,
En kan niet sterven gaan voor ik het vind.
Doch zoo ik lijd, rechtvaardig is mijn lijden,
Want deze wereld is rechtvaardigheid,
De sterren, het heelal, al wat bestaat,
Ontstond, omdat rechtvaardigheid het schiep,
En dat, wat ons het onrechtvaardigst lijkt,
Geschiedt naar hooger wet van godlijk recht,
Waarover menschengeest niet heeft te richten,
Daarom, mijn God, uw straf zij mijne boete,
Maar zij is zwaar, te zwaar voor mij oud man,
Ik smeek u, zoo zij tot mijn dood moet duren.
Verlicht haar, dat uw goedertieren blijk',
Verlos mij van de gruwbre twijfeling,
Wanneer 'k slechts weten mocht, of zij nog leeft,
En haar slechts zien - mijn God ik zal u danken,
'k Beloof, mij dan aan haar niet 't openbaren,
Neem dit, mijn offer, als mijn boete aan,
Dan zal 'k, u prijzend, sterven gaan.
| |
Tweede TooneelDe Magiër. Schoppen Tien
SCHOPPEN TIEN
Hier zal ik dan de laatste daad volbrengen,
| |
[pagina 115]
| |
Waartoe een sterflijk wezen komen kan,
Dit is de diepe bron, waar 'k in wil springen,
(zet den voet op den rand van het bekken)
En toch - 't is koud,... het is een vreeslijk wagen,
Want wel ken ik des levens diepsten afgrond,
Ik, die uit ijverzucht de liefste doodde,
Maar 'k vraag, is niet de kolk des doods nog dieper?
Des levens smarten kan men toch nog peilen,
Maar bracht ons ooit één kond van gindschen oever?
Wellicht is daar vergeving, o, 'k verdien
Vergeving, want ik heb oprecht berouw,
En zelfs zoo 'k afgewezen wordt, welnu,
Wie boetedoend berouw toont, lijdt maar half,
Moed zwakke vriend, vaartwel gij aardsche dreven,
Ik proefd'u bitter zoet. Vaarwel, mijn leven...
(weer terugdeinzend)
Ik durf niet, o, wat is de mensch toch laf,
Zijn dierbaarste bezit, een lieve vrouw,
Stort hij uit minnenijd in doodes afgrond,
Maar mist den moed om zelf haar na te volgen,
Hoewel hij toch wel duizend levens stierf,
In al dien tijd van rouw en eenzaamheid...
En wellicht - ach, ze was zoo goed en liefdevol,
Zal zij daarginds mijn aankomst weer verbeiden,
Vergeving schenken - o, ik zal haar weerzien,
Dat geeft den moed mij tot den sprong, vaarwel!
(Op 't oogenblik, dat hij den sprong waagt, is hij door den Magiër gegrepen)
MAGIËR
Wat wilt gij vriend, wat zoekt gij in den dood?
| |
[pagina 116]
| |
SCHOPPEN TIEN
Wie zijt gij? Laat mij los, ik wil hier sterven!
MAGIËR
En wie zijt gij?
SCHOPPEN TIEN
'k Ben een verloren man,
Maar waaraan deze wereld niets verliest.
MAGIËR
Niets is verloren in dees wereld, man,
Wij allen zijn geteld en wel bewaakt.
SCHOPPEN TIEN
En grijsaard, wie zich zelf ontviel als ik?
MAGIËR
Hij viel daar neer waar zijne ster hem bracht,
Geen onzer kan zijn loopbaan zelf verandren,
Wij worden in ons lot en met ons lot geboren,
Gelijk de sterren aan de lucht geplaatst,
In vierhoek, wagen, lier of pentagoon,
Ziedaar de zon, zij rijst, wijl zij moet rijzen,
Zij schijnt, omdat zij schijnen moet - zij doet,
Al wat zij doet uit dwang en al de sterren,
Volbrengen haren loop omdat zij moeten,
d'Een loopt door d'eeuwen langs een zuivren cirkel,
De andre zwiert langs een ovalen baan,
En zelfs de staartster op zijn wanklen weg,
Verliest geen stofje uit haar staart, welks gang
Te voren niet nauwkeurig is bepaald,
| |
[pagina 117]
| |
En gij - een menschje wilt u dan verzetten,
Gij wilt uw eigen leven voor den tijd,
Die hoogre macht u stelde, van u werpen?
SCHOPPEN TIEN
O wijze grijsaard, zeg mij dan één ding,
Als ik de hand sla aan het eigen leven,
Is dan die zelfmoord ook niet voorbestemd?
MAGIËR
Zaagt g'ooit een appel zelf ter aard zich storten,
Voor hij den vollen wasdom had bereikt?
Is wat de stam voor 't rijpen schudt ter aard,
Niet 't zieke, rotte of wormsteekge ooft,
Nauw goed genoeg tot voedsel voor de zwijnen?
SCHOPPEN TIEN
Ziek, rot, wormstekig, Heer, ben ik niet zoo,
Ik, die een moordnaar bij de menschen ben?
De zwijnen moeten van mijn aas nog gruwen,
O, had de bliksem mij als kind getroffen,
Dan had 'k als man, mijn vrouw niet neergeveld,
Neen, laat mij gaan, ik heb den dood verdiend!
(Hij wil zich losrukken)
MAGIËR
Weet gij wel wat het heet, den dood verdienen?
Verdienen kan men hem slechts door te leven,
Ik zeg u, die den dood zoekt, vindt hem niet,
Hij wil verworven worden door een leven,
Dat uitgerijpt, op nieuwer leven wacht.
| |
[pagina 118]
| |
SCHOPPEN TIEN
Nieuw leven - grijsaard, doe mijn hart niet beven,
Nieuw leven, o zoo dat mij werd beschoren,
'k Zou tot den braafste aller menschen hooren.
MAGIËR
De wil is goed, maar wie kan wil volvoeren,
Waar hoogre Wil, ons willen, willoos maakt,
Ik zeg u, vriend, berust en wees geduldig,
Ontvang in deemoed, wat dit leven biedt,
En zoo bereidt u voor op 't andre, hoogre.
SCHOPPEN TIEN
Nieuw leven, zegt gij, grijsaard, een nieuw leven,
'k Vraag dat alleen, zeg, kunt gij mij dat geven?
Zoo niet, welnu, dat 't oude leven zinkt,
Op d'allerdiepsten bodem van dit water,
Laat los mij, 'k vraag een daad, 'k veracht het woord,
Wie d'ander doodd', die ook zichzelf vermoord'.
(Hij springt in het bekken)
MAGIËR
(met zijn staf boven het bekken zwaaiend)
De wroeging voerde hem tot aan den rand,
Maar 't was verlangen om haar weer te zien,
Dat hem des sterf'lings laatsten sprong deed wagen,
Wat liefde doodd', doe liefde weer herleven,
Herrijs in jeugd en leef uw leven weer.
(Op deze woorden komt Schoppen Tien aan de andere zijde van het bekken te voorschijn, gearmd met zijn jonge vrouw. Zij gaan in een droom van liefde, zwijgend af).
| |
[pagina 119]
| |
MAGIËR
(ze nastarend)
Ook onze toovermacht is maar een maakwerk.
En onvolmaakt, als alles in dees schepping,
Want wel kan ik begoochling zoo doen werken,
Op 's menschen hersens, dat hij zich verbeeldt,
Weer jong te zijn, maar met der jaren last,
Verzwindt meteen wat of die jaren leerden,
Doch 'k gun den armen man zijn droom van jeugd,
Hij zal hem deemoed en berusting leeren.
| |
Derde TooneelMagiër. Schoppen Zeven
SCHOPPEN ZEVEN
Eerwaardig vreemdling, 'k bid u om een aalmoes,
Ik ben een arme man en dubbeld arm,
Wijl ik eens beetre dagen heb gekend.
MAGIËR
Een woord van waarheid, want dan weet gij wel,
Wat nu gij derft, en hoe verloor g'uw goed?
SCHOPPEN ZEVEN
Ik was een vrouwenvriend, ik had heet bloed,
De herberg was mijn kerk, het drinklied psalm,
En zoo door eigen schuld, kwam 'k in dees staat,
Niets kan 'k het mijne noemen, 'k woon op straat.
MAGIËR
Man, je bent rijk, je hoeft mijn aalmoes niet.
| |
[pagina 120]
| |
SCHOPPEN ZEVEN
Heer deze rok heb 'k met een prins geruild,
Hij toont zijn afkomst nog, hoewel vervuild.
MAGIËR
't Beeld van zijn drager, want gij zijt een prins.
SCHOPPEN ZEVEN
Geloof mij Heer, 'k heb honger, geef mij wat.
MAGIËR
Wat zal ik geven aan een man als gij,
Die zooveel heeft behouden en zoo weinig
Ingeboet...
SCHOPPEN ZEVEN
Gij spot met mij - dat's wreed.
MAGIËR
Nu laat eens hoor en wat gij hebt verloren?
SCHOPPEN ZEVEN
Heer, 't landgoed van mijn vader, veertien akkers,
Een stal vol vee, vier koetsen, zestien paarden,
Een schrijn juweelen, zeven zakken goud.
MAGIËR
Niet meer?
SCHOPPEN ZEVEN
Grijsaard, hoe rijk moet gij wel zijn.
Wanneer gij dat nog alles telt voor niets.
| |
[pagina 121]
| |
MAGIËR
Ik zeg u vriend, mij lijkt dat al zeer luttel.
SCHOPPEN ZEVEN
Welnu, voor Blanca nam ik hypotheken,
Voor Rousselotte ging 'k in schulden steken,
Toen - bijna op - kwam nog de donkre Roeth,
Voor die, eerwaarde Heer, ging ik bankroet,
De poezle Marjolien, die was zeer struisch,
Voor haar bracht ik de rest naar 't pandjeshuis,
'k Verpatste toen 't verkregen pandpapier,
En maakte daarvoor nog met Thymian sier,
Dat was de laatste, toen ging ik om brood,
En lag sinds 's nachts te slapen in de goot.
MAGIËR
Wel vriend, hoe weinig hebt gij toch verloren,
Wat geld, wat goed, wat naam en nog wat eer!
SCHOPPEN ZEVEN
Wat heb ik dan behouden, oude Heer?
MAGIËR
Dat wat den arme tot een rijkaard maakt,
Gij zijt uw eerlijkheid niet kwijtgeraakt,
En hebt, in stede van mij te beliegen,
Ronduit uw schuld aan 't eigen ongeluk
Gebiecht - en dat noem ik een schatrijk man,
Die in zijn armoed, eerlijk blijven kan...
SCHOPPEN ZEVEN
Heer, kan men van die eerlijkheid oók eten
| |
[pagina 122]
| |
MAGIËR
Men koopt daarvoor, mijn zoon, 't brood van de rust.
SCHOPPEN ZEVEN
Wordt daarmee 't knorren van de maag gesust?
MAGIËR
Dat niet, neem daarvoor dan dit goudstuk aan.
SCHOPPEN ZEVEN
Een goudstuk, wacht, ik zal het wisslen gaan.
MAGIËR
Neen, 't is geheel voor u, wenscht gij nog meer?
SCHOPPEN ZEVEN
Dat's goud genoeg, kunt gij nog meer mij geven,
Dan goud?
MAGIËR
Hier is een ring met diamanten
SCHOPPEN ZEVEN
Neen Heer, zooeven schatte gij 't gemoed,
Hoog boven zakken goud en landerijen,
En dat was mij, hoewel ik nauw 't kon gelooven,
Een grooter gaaf dan dees dukaat, want zie,
Hij leerde mij, dat wat men ook verliest,
Hij blijft een rijkaard, die zichzelf weet te
Behouden...
| |
[pagina 123]
| |
MAGIËR
Wees gezegend, rijke arme,
Kom aan mijn borst, ik druk u in mijn armen,
Wie wijsheid kan verstaan, dat is een vorst,
Wist ik maar, wat ik u nog geven dorst.
SCHOPPEN ZEVEN
Heer, wist ik slechts, wat ik u nog kan vragen,
Gij gaaft mij goud, schonkt wijsheid mij en troost,
En slechts één ding volmaakte nu mijn vreugd,
Maar dat bezit gij niet, Heer, schenk mij jeugd!
MAGIËR
Waartoe?
SCHOPPEN ZEVEN
O Heer, scheld mij niet voor ondankbaar,
Wanneer 'k u zeg, uw kostelijke gaven,
Zijn waardeloos naast het geschenk van jeugd,
Want alles kan men in dit leven weer
Herwinnen, slechts de jeugd komt nooit weerom.
MAGIËR
Wat zoudt gij vriendje met uw jeugd beginnen?
Want ook die kan ik u hergeven, man!
SCHOPPEN ZEVEN
Geef Heer, hier is uw goud, neem troost, neem wijsheid,
Want ach, hun glans wordt toch verdoft door grijsheid,
Heer, geef mij jeugd, Heer geef mijn jeugd terug,
Dan zal ik zorgen voor een wijzer leven,
| |
[pagina 124]
| |
'k Zal 't voorbeeld van al burgerdeugden zijn,
'k Verzaak de vrouwen, 'k drink geen druppel wijn,
Heer geef mij jeugd, ik smeek u, maak mij jong!
MAGIËR
Alsof niet 't vogeltje, het oude liedje zong,
Alsof niet elk de oude domheen deed,
Stond hij weer in dezelfd' omstandigheden,
Het oogenblik is blind en slechts de weg,
Die afgelegd is, kan men overzien,
Dit moog' ons dwalers 't voortgaan moeilijk maken,
Het brengt vergeving voor de afgedoolden,
Maar goed, stap in dees bron, zij brengt u jeugd,
En houd dan uw belofte, leef in deugd!
(De Magiër zwaait zijn staf boven het hoofd van Schoppen Zeven, die als in droom in het bekken stapt en er aan de andere zijde uitkomt, gekleed als een zwierig jongeling, een luit tokkelend. Als in een droom af. Zachte tokkelmuziek weerklinkt tijdens het verdwijnen).
MAGIËR
Dat wordt de hardste les, die 't leven gaf,
De wijze slechts behoudt zijn jeugd tot 't graf!
| |
Vierde TooneelBanco. Cartolina. Later Magiër
BANCO
(in 't boevenkleed)
Hier is de boom, waarin haar brief moet liggen,
Ja waarlijk, zij hield woord, de trouwe ziel,
Laat zien, wat ons de Jolly Joker meldt.
(leest)
| |
[pagina 125]
| |
CARTOLINA
Je voorhoofd rimpelt zich - is het kwaad nieuws,
Je trekken kondigen geen joolgen jok!
BANCO
(in gedachten)
Dorst ik mijn vader maar een teeken zenden,
Dat wij niet ver van hem verwijderd zijn.
CARTOLINA
Pas op - zoo uwe moeder het vernam,
Wij waren voor wij 't wisten reeds gescheiden,
Maar dan voor goed, doch wat staat in dien brief?
Je wang verbleekt, je oog vult zich met tranen.
BANCO
Mijn vader moet door mijne vlucht geheel
Verouderd zijn, zijn haar is gansch vergrijsd,
Zijn rug gekromd, zijn schred is moe en sleepend,
Zijn oog is dof, hij zit soms uren eenzaam,
En daarna merkt men, dat hij heeft geweend.
Kon ik hem slechts een teeken zenden,
Dat wij niet ver van hem verwijderd zijn.
CARTOLINA
Pas op, zoo uwe moeder het vernam,
Zij zou ons door de knechten doen vervolgen.
BANCO
Mijn goede vader, wel heeft hij mij lief,
En ik ben van zijn levensvreugd de dief!
| |
[pagina 126]
| |
CARTOLINA
Mijn vriend, mij schijnt niet gansch heb ik uw hart,
En mag ik het niet heelemaal bezitten,
Dan - keer terug - mijn liefde wil niet deelen.
BANCO
Mijn kind, zet u niet tusschen bloed en bloed,
't Zijn heilge banden, die het kind verbinden
Aan vader en aan moeder en alleen,
Wijl 't lot zoo vroeg u van uw ouders scheidde,
Beseft gij niet, wat thans mijn hart doorwoelt.
CARTOLINA
O, ik besef het, ook ik had een vader,
Dien 'k dierbaar hield, al was ik nog zeer jong,
Hij was een hoog en waardig man, in purper
Gekleed - en vaak droeg hij mij op den arm,
Soms 's nachts zie ik hem in mijn droomen weer,
'k Ontwaak dan met een gil en meen zijn stem
Te hooren, lig dan wakend tot den morgen,
En bid, dat ik hem nog eens moge zien,
BANCO
Ik vleide mij, gij droomdet slechts van mij,
En wist niet, dat uw hart een ander hoorde.
CARTOLINA
Mijn vriend, zet u niet tusschen bloed en bloed,
Ik schenk u nu het eigen woord terug.
BANCO
Mag ik niet heelemaal uw hart bezitten,
Dan keer terug - mijn liefde kan niet deelen.
| |
[pagina 127]
| |
CARTOLINA
Vaarwel!
BANCO
Vaarwel!
CARTOLINA
Hier is een afscheidskus,
BANCO
Ik volg hier dezen weg.
CARTOLINA
En ik volg dien!
(Zij loopen om een perk en ontmoetten elkaar weer)
CARTOLINA
Hoe, keert gij, Heer?
BANCO
Vind ik mijn allerzoetste lief nu weer!
CARTOLINA
Kort was de weg en toch de scheiding lang,
BANCO
Nooit klopte van verlangen 't hart zoo bang!
(Zij omarmen elkaar vlak bij den Magiër)
MAGIËR
O tooverbeeld, ziedaar natuur op 't schoonst,
| |
[pagina 128]
| |
Des levens droom in werklijkheid, twee menschen,
In liefd' omstrengeld, 't hemelsche geluk,
Op aarde - dat wat boef en beedlares,
Verheft tot hooger staat dan die van vorsten.
BANCO
Wie zijt gij vreemdling, dat gij ons bespiedt?
MAGIËR
Aanvaard mijn groet, gelukkig, vorstlijk paar.
BANCO
We zijn ontdekt!
CARTOLINA
Och Heer, verraad ons niet!
MAGIËR
Verraden? Ik? Ik wil u liever raden,
Wanneer gij voortaan onbespied wilt zijn,
Een stiller plekje voor 't gekoos te zoeken,
Dan deze weg, die druk beloopen schijnt,
Zeg mij - waar voert hij heen - en is 't nog ver,
Van hier, naar het Paleis van koning Whist?
CARTOLINA
Heer, wilt gij met den Koning spreken?
BANCO
't Is
Mijn plicht, den vreemdeling den weg te wijzen,
(tot Magiër)
Van hier naar 's konings slot is nog geen mijl.
| |
[pagina 129]
| |
MAGIËR
Ik dank u, dan kan 'k heden hem nog spreken.
Zeg mij - is 't moeilijk dezen vorst te naad'ren?
(beiden zwijgen)
Vergeef, 'k begrijp, dat weet gij beiden niet,
Uw kleed duidt niet op vorsten-omgang, hier
Koopt voor dit goud een bruiloftsstaat en als
Gij zeer gelukkig wordt, denkt dan aan mij...
BANCO
Heer, onze koning is een brave vorst,
Streng voor de eed'len, mild voor 't arme volk,
Hoe zwaar het is in dit land vol van rassen,
Wedijvrend met elkaar, elkaar verdringend,
Dat vaak het vuur der hartstocht wijsheid zengt,
Hij, onaantastbaar boven de partijen,
Kent slechts één wet - rechtvaardigheid en plicht,
En of 't een volk is met zeer oude rechten,
Dan wel een zwerversstam van ver gekomen,
Of het een prins is of een vondelinge,
Hem is 't gelijk - al deelen in zijn liefde.
CARTOLINA
Ja Heer, dees koning is der weezen vader,
Der deugden toonbeeld en der liefde spiegel.
MAGIËR
Mijn vrienden zie - niet dat 'k uw kleed veracht,
Maar dat moet wel een groote koning wezen,
Als zelfs de bedelaar en de gevangene,
Hem roemen - en ik zal hem mededeelen,
| |
[pagina 130]
| |
Wat goede onderdanen gij wel zijt,
En zeker zal u een belooning wachten.
BANCO
Neen heer, meld het hem niet, wij smeeken 't u,
Wij wezen u den weg - verraad ons niet,
En zeg geen woord van deze, uw' ontmoeting.
MAGIËR
Dat is de hoogste burgerdeugd, den koning
In 't harte dragen - en geen loon verwachten.
BANCO
Ik bid u Heer, ach wilt ons niet verachten,
Gij zult den vorst in rouw en smarten vinden,
En daarvan dragen wij de schuld...
CARTOLINA
Neen Heer,
Niet wij - het is de schuld der koningin,
Die onze liefde wenscht te zien verbroken..
MAGIËR
Veel landen heb 'k doorreisd, maar geen als dit,
Waar 't vorstenhuis zich mengt in 's beed'laars huw'lijk,
Maar wellicht is het wijs, als armen huwen,
Lijdt al te spoedig een gezin gebrek,
Daarom - hier neem dees beurs, dan zijt gij rijk,
En past uw huwlijk in dit koninkrijk.
BANCO
Eerwaardig grijsaard, neen 't is niet om goud,
| |
[pagina 131]
| |
Dat wij ontvlucht zijn en den koning smartten,
En dat de koningin ons scheiden wil,
Gedoog, dat wij u in vertrouwen nemen,
Wellicht weet uwe grijze wijsheid raad.
MAGIËR
Spreek jongling - wellicht wijs 'k ook u een weg.
BANCO
Mijn naam is Banco, Heer 'k Ben zoon des konings,
Dees jonkvrouw, die ik boven alles min,
Kwam als klein kind aan 't hof, zij was gevonden.
MAGIËR
Gevonden!
CARTOLINA
Ja Heer, 'k ben een vondeling,
Door 's konings goedheid werd ik speelgenoot,
Van Banco - toen van speelgenoot zijn liefste,
Doch daar 'k als vondelinge niet kan toonen,
Wie of mijn vader of mijn moeder zijn,
Heeft ons 't besluit der koningin verjaagd,
Vermomd in deze dracht zijn wij ontvlucht.
BANCO
En als te jonge vogels uit den horst
Verdreven, fladdren wij nog om het nest.
MAGIËR
En is de koningin niet te bewegen,
Haar streng besluit te doen verandren, kindren?
| |
[pagina 132]
| |
CARTOLINA
Neen Heer - Haar wil is onverzettelijk,
Haar geldt het heil des staats meer dan 't geluk,
Des eigen kinds, des konings en van mij,
Mij - die zij anders toch veel liefde schonk,
De vondeling als 't eigen kind verpleegde.
MAGIËR
Waar vond men u?
CARTOLINA
In 't woud, naar gindsche grens,
De koning van dat rijk, na roemrijk strijden,
In 't Morgenland, beladen met veel buit,
Trok ginder langs, daar heeft men mij verloren.
MAGIËR
Hoe oud waart gij, toen men u vond?
CARTOLINA
Men hield mij voor een kind van nauw vijf jaar,
En nu ben ik reeds zeventien, mijn Heer.
MAGIËR
Kind, zeg mij, hebt gij nog herinnering,
Van wat met u in 't Morgenland geschiedde?
CARTOLINA
Een zwak herinnren, maar versterkt door droomen.
Alleen mijn vader staat mij voor den geest.
MAGIËR
Uw vader?
| |
[pagina 133]
| |
CARTOLINA
Ja Heer, hij alléén - hij was
Zoo van uw grootte, maar ging zeer rechtop,
Hij was niet grijs, zijn baard was donker zwart.
En zwart ook waren zijne volle lokken,
Waarin mijn handje wel eens spelend greep,
Als hij mij juichend op zijn schouders tilde.
MAGIËR
Zijn naam?
CARTOLINA
Een kind kent slechts één naam - dat's vader,
Neen - ik zei dada... anders weet ik niet.
MAGIËR
Dada, dada, dat was zijn naam, dada?
CARTOLINA
Ja, dada, Heer. ik kon nog niet goed spreken.
MAGIËR
Dada - o heerlijkste van al de tit'len.
Die ooit het oor eens vorsten kon vernemen,
Herhaal dien naam - en nogmaals - dada, dada.
Twaalf jaren volgde ik den loop der sterren.
En zwierf door vele landen tot ik hier,
Mijn laatste hoop of aller hopen end,
Zou vinden - zie en nu heb ik gevonden,
'k Herken mijn kind, zal ik bekend mij maken,
Haar zeggen, hier vindt gij uw vader weer?..
De straf volgt op de zonde in dees wereld,
| |
[pagina 134]
| |
Want zie, ik was van 't hemelsch recht vervuld,
En dwong toch om een afslag van de straf,
't Werd toegestaan - maar nu tot straf voor 't dwingen,
Vindt wel de vader hier zijn dochter weer,
Maar hij kan niet het kind den vader geven.
Daar ik heb mijn gelofte afgelegd,
Al breekt mij 't hart, 'k doe God mijn woord gestand,
Heb dank mijn God, - 'k ga sterven in mijn land.
BANCO
Eerwaarde Heer, hoewel 'k niet weet wat u,
Naar nrijnen koninklijken vader voert,
Toch schijnt het mij, een man als gij, slechts brengt,
Een mare des geluks, daarom indien
't U mooglijk is - geluk maakt mild - mijn moeder,
Te smeeken, dat z'in ons geluk berust,
Dan zouden wij u innig dankbaar wezen.
CARTOLINA
Ik vrees, zelfs uwe voorspraak zal niet helpen,
En 't waar wel mooglijk, dat u leed geschiedde,
Omdat gij voor ons in de bres u steldet,
Daarom, wij mogen u die gunst niet vragen,
En zullen 't eigen noodlot moedig dragen,
Ofschoon, eerwaarde Heer, wel valt het zwaar!
MAGIËR
En zoo ik 't eigen voordeel eens niet achtte,
Slechts dacht aan 't geen uw jong geluk kan dienen?
BANCO
Zoo 't eens mislukte, zie dan zou uw leed,
| |
[pagina 135]
| |
Nog 't onze gaan vermeerdren, neen mijnheer,
Wij mogen niet dat offer van u vragen.
CARTOLINA
Gij moogt uw heil niet voor het onze wagen.
MAGIËR
En als ik nu in uw heil 't mijne zoek,
U met des Magiërs toovermacht wil dienen,
U zeg, dat zelfs om uwentwille lijden,
Mij tot een groote zaligheid zal zijn,
Zult gij dan nog des grijsaards aanbod afslaan?
BANCO
Wat zoo geboden wordt, mag niemand weigren.
CARTOLINA
En breng' 't u smart, ik zal die smarten troosten.
Als ware ik uw dochter, gij mijn vader.
MAGIËR
Mijn God, te zwaar is het - maar eer mijn tong
Verlamme - dan dat 'k mijn gelofte breek,
(tot de gelieven)
Ik zegen u - ben beider bondgenoot,
Ik wil de smid zijn van uw beider heil.
Voor ik uit 't verre rijk vertrok, gaf mij
De meester van de Magiërs dees staf,
Hij heeft de wondre eigenschap, elkeen
In droom te brengen en dan in dien droom,
Vindt men zijn allerin'gsten wensch vervuld,
'k Zal aan uw vaders hof elkeen hergeven,
| |
[pagina 136]
| |
Wat hij zich 't liefste wenscht, en zeker zal,
In ruil daarvoor men ook mijn wensch vervullen,
Dat Banco met zijn Cartolina trouwe...
CARTOLINA
O, eedle grijsaard!
BANCO
Goedheilig man.
MAGIËR
'k Vang nu reeds aan mijn kindren, wenscht een wensch,
'k Vervul ze in denzelfden oogenblik.
BANCO
Wat konde grijsaard ik nog anders wenschen,
Dan dat mijn liefdesdroom, geen droomen blijv'.
CARTOLINA
En wie als ik, den liefste heeft gevonden,
Die heeft der wenschen toppunt al bereikt.
En kan slechts wenschen, blijv' hij mij behouden.
MAGIËR
Verbergt u snel, er komen hovelingen,
En leer des menschen wensch naar dwaze dingen.
| |
Vijfde Tooneel.Vorigen. Jolly Joker en Hof.
JOKER
Naar deze zijde - hier geschiedde 't wonder,
Maar zachtkens - anders wordt hij wellicht wakker,
| |
[pagina 137]
| |
De pas ontwaakte heeft vaak slechten luim.
SCHOPPEN HEER
'k Geloof narrin, je zoogt 't al uit je duim.
JOKER
Wat - kijk dan eens dit fijne duimpjen aan,
En hier de pink, en dit ringvingerlijn,
O schalk, je zult niet lang meer ringloos zijn!
SCHOPPEN HEER
Daar is de koning en de koningin,
Ik heb hun beiden 't wonder reeds gemeld,
Zij wenschen hem te vragen, waar prins Banco
En Cartolina zich verscholen houden,
Zoo'n toovenaar, die jongen maakt van ouden,
Zal zeker ook wel 't meest verborgne wijzen.
KONING
(tot Magiër)
Eerwaarde Heer, vergun mij u te groeten.
KONINGIN
Wij bidden u, neem intrek in ons slot.
En strek uw leen op zachter leger uit,
Dan harde aarde...
MAGIËR
Mij is ze zacht genoeg,
Waar rust men zachter dan aan moeders schoot,
En is dees aarde niet ons aller moeder?
KONINGIN
Vergeef mij, Heer, ik bood u 's konings huis,
| |
[pagina 138]
| |
En 'k meen, men kan toch moeilijk meer u bieden?
MAGIËR
Ik kend' een koning, wiens paleis zoo arm,
Dat zelfs de stulp des beedlaars rijker was,
Wanneer 't geschooide brood verdeeld werd in
't Gezin des armen mans -
KONING
(getroffen)
Wie was die vorst?
MAGIËR
Hij staat ons zeer nabij, zijn eenigst kind,
Was hem van 't hart gerukt, ver weg getogen.
KONING
Ja waarlijk, deze grijsaard is een ziener,
Heer hoor... niet als een koning kom ik hier,
Maar als een smeekling, onze een'ge zoon,
Heeft om een liefdes gril ons slot verlaten,
En zwerft in onbekende streken rond.
Wij zonden boden uit naar alle kanten,
Doch geen bracht ons een spoor van onzen zoon.
MAGIËR
Was hij alleen?
KONINGIN
Neen, met hem trok een jonkvrouw,
Die hem voorzeker tot de vlucht verleid heeft.
En zoo beloonde met ondankbaarheid,
Het vele, dat de vondeling wij gaven.
| |
[pagina 139]
| |
MAGIËR
En als ik u den prins breng en de jonkvrouw,
Zal men die twee dan hier vereenigd laten?
KONINGIN
Dat nimmer - Heer, breng ons alleen den prins,
De jonkvrouw missen wij hier al te gaarne.
MAGIËR
En als ik u den prins niet zonder haar,
Kan brengen, zeg wat is dan meiskens lot?
KONINGIN
Het klooster - zoo geen strenger straf haar wacht.
Want door haar vlucht werd zij van jonkvrouw boele,
En waar ze ook berouwvol, deze schand,
Waar te slecht voorbeeld voor het vaderland.
MAGIËR
Dus voor geen prijs wilt gij den prins doen huwen,
Met haar, die hij zijn liefde heeft geschonken?
KONINGIN
Wat prijs ter wereld kon men mij wel schenken,
Een koningin, aan macht en goedren rijk?
MAGIËR
Wat gij u wenscht, zie ik kan u het geven,
Maar 'k vraag in ruil, dat gij die twee vereent.
KONING
En welk belang Heer, hebt gij bij dat huw'lijk?
| |
[pagina 140]
| |
MAGIËR
Dat is een vraag van laatre zorg, ik vraag,
Wanneer ik thans uw aller wensch vervul,
Krijgt dan uw zoon tot loon zijn wensch vervuld?
KONING
'k Geloof, dat is hem makklijk toe te staan,
Is Banco hier, dan zullen wij wat wenschen,
Dat onvervulbaar is voor aardsche wenschen.
KONINGIN
Prins Banco wordt dan fluks daarginds soldaat,
De vondeling opnieuw verloren gaat.
MAGIËR
Hebt gij 't besluit gevat. Ik wacht uw woord,
KONING
Wij zijn het eens, gij brengt het paar weer hier,
En daarna wenschen allen wij een wensch.
KONINGIN
Wordt die vervuld, naar wensch vervuld, mijn Heer,
Dan stellen wij ons langer niet te weer,
Maar blijft vervulling uit, dan blijft het paar.
Gescheiden - Banco hier, de jonkvrouw daar.
MAGIËR
(zijn staf zwaaiend)
Oogen dicht,
Hemellicht,
Star en zon,
| |
[pagina 141]
| |
Levensbron,
Van binnen ligt,
Het waar gezicht,
Des lichaams oogen,
Ons bedrogen,
Schim en schijn,
Is ons wezen,
Tot wij rein,
Zijn verrezen...
(Allen, verblind, loopen tastend door elkaar. De Magiër wenkt Banco en Cartolina nader te komen. Als zij nader gekomen zijn, heft hij den staf weer op)
Wat gij ziet,
Zijt gij zelf,
Toch ziet gij zelf,
Uzelven niet,
Dat is 's menschen levenslied!
(Hij heeft den staf bij deze woorden gezwaaid en allen zien weer plots)
KONING
(Banco ontwarend)
Mijn zoon, mijn zoon, mijn weergevonden kind,
O Banco. hoe heb ik naar jou verlangd!
BANCO
En ik naar u!
KONING
Blijf voortaan mij nabij,
| |
[pagina 142]
| |
CARTOLINA
Dat wil hij Sire, doch slechts aan mijn zij.
KONINGIN
Schaamt gij u niet, mij onder 't oog te komen,
Wel past u 't beedlaarskleed, gij vondeling,
Ga weg van hier, en bedel uwe kost.
MAGIËR
Mevrouw, ik bracht u bêi, nu vraag 'k van u,
Gestand te doen het koninklijke woord.
KONINGIN
Wel gaarne - laat de Joker 't eerste wenschen,
Hoe dwazer wensch, hoe moeilijker vervuld.
JOKER
Heer toovenaar, dit handje is wel fraai,
Maar ach, wat aan dit handje hecht, is 't minder,
En 'k waar u dankbaar, maaktet gij zoodra,
't Verlengstuk ook nu jeugdig...
KONINGIN
Braaf zoo, paai,
Dat ziet er slecht voor onzen Banco uit
RUITENHEER
En nu, laat Ruitenvrouw haar keuze doen,
Die was in 't wenschen ook nooit zeer bescheiden,
RUITENVROUW
Behalve, toen ik jouw tot eega wenschte,
| |
[pagina 143]
| |
Nu wensch ik - dat hij ons weer bei zal scheiden,
Ik kan mijn man sinds d'eersten nacht niet lijden,
Dus Heer, breng mij weer in verlovingsstaat.
KONINGIN
Die wensch is sterker nog, die is afdoend,
En wat wenscht Ruitenheer nog wel daarbij?
RUITENHEER
Ik wensch mij weer aan Ruitenvrouwtjes zij,
Dat zijn twee wenschen die elkaar bestrijden,
En 'k ben benieuwd, hoe dat getooverd wordt.
KONINGIN
Nu Schoppendame en dan Schoppenheer,
Wenscht nog onmogelijker, wenscht nog meer,
SCHOPPENVROUW
Ik wensch nog eenmaal mocht ik jeugdig zijn,
En Schoppenheer als jongling vroeg mijn hand,
Dan zou 'k den trouwelooz' een handje geven,
Heer toovenaar, verjong mijn droevig leven.
SCHOPPENHEER
Heer toovenaar, ik wil getuige zijn,
Hoe die, zelfs jeugdig, nog een minnaar vindt.
KONINGIN
En Koning, thans aan u een grooten wensch,
KONING
Verjong mij - en maak mij tot beter mensch,
Want dat moet doel zijn van al nieuwer leven.
| |
[pagina 144]
| |
KONINGIN
En ik - wat zal ik toovenaar nu kiezen?
Zij allen vroegen jeugd, blijf ik nu oud,
Dan sta ik wel aan 't jeugdig hof verlaten.
Weer jong te mogen zijn, te lachen, schertsen,
De zware zorg om staat en volk te missen,
Geen kind in liefde opgevoed, - te zien
Bij 't eerste jufje fèl in gloed ontbranden,
En vader, moeder harteloos verzaken,
Om met een vond'ling goeden sier te maken,
Ja - 't hoogste, wat ik van u wenschen kon,
Is dit - doop mij ook in verjongings bron.
MAGIËR
(zijn staf zwaaiend)
Jeugd is liefde,
Liefd' is jeugd,
Leven droomen,
Droomen leven,
't Wordt gegeven,
't Wordt genomen,
Alle rust,
Is onbewust,
Hoogste lust mijn,
Is bewust zijn,
Willen is dolen,
't Al is bevolen,
Ken het bevel,
Daal in de wel!
Dat droomen
Omgeven,
Den droom
Van uw leven!
| |
[pagina 145]
| |
(Allen zijn in het bekken van de fontein gestapt en rijzen er aan de andere zijde verjongd, als liefdesparen, uit. De Magiër, Banco en Cartolina, zien zwijgend toe. Tooverachtig licht beschijnt de verdwijnende liefdesparen, terwijl zoete muziek uit de verte klinkt. Zoo mogelijk ookhemelsch koorgezang en fontaine lumineuse... De paren verdwijnen langzaam in een stoet, terwijl het scherm daalt).
Einde van het tweede bedrijf.
|
|