| |
| |
| |
De bron der jeugd. Een tooverspel in verzen groot vier bedrijven
| |
| |
Personen:
WHIST, de Hartekoning. |
HOMBRA, zijn gade. |
BANCO, hun zoon. |
CARTOLINA, hun pleegdochter. |
RUITENHEER, |
RUITENVROUW, |
SCHOPPENHEER, |
SCHOPPENVROUW, |
JOLLY JOKER, Hofnarrin. |
SCHOPPEN ZEVEN, een bedelaar. |
SCHOPPEN TIEN, een moordenaar. |
VROUW SCHOPPEN TIEN, |
DE MAGIËR, |
BLANCA, |
MARJOLIEN, |
KLAVERENJONKHEER, |
RUITEN NEGEN, Lakei. |
EEN HELLEBAARDIER. |
Het stuk speelt in het rijk van den kaartenkoning Whist.
| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
Het landschap van Klaveren-Aas, Rechts het kaartenpaleis van koning Whist.
| |
Eerste Tooneel.
Ruitenvrouw, later Ruitennegen.
Hallo... Hallo... is hier geen dienaar, hé,
Dat is me tegenwoordig hier een toestand,
De koning en de koningin aan 't twisten,
Banco, de zoon des konings, verliefd tot d'ooren,
Op Cartolina, eene vondeling,
Ik heb al heel wat aan dit hof beleefd,
Maar zooals thans was 't nooit, het heet met recht,
Oud mal gaat bijgeval nog bovenal,
Hallo, (zij klapt in de handen) hallo,
(Zij stampt met de voeten) hallo een dienaar,
Heeft u mij soms geroepen, Ruitenvrouwe?
| |
| |
Geroepen? 'k Heb geklapt, gestampt, geschreeuwd,
Geklopt, getoeterd, ja weet ik al wat,
Alleen heb 'k niet gezocht aan 't sleutelgat,
Waar ik je, wil ik wedden, had gevonden,
Nu, biecht eens op,... is 't waar?
Dief van 's konings woorden, leepe langoor,
(zij trekt hem aan de ooren).
Ai... ai... trek niet te hard, of 't loopt er uit,
En dan is al dat kostlijk weten weg,
Wie zal u dan nog op de hoogte houden,
Van wat er binnen deze muren omgaat?
RUITENVROUW, (vertrouwelijk)
Zeg spoedig, weet je weer wat nieuws, hoe is 't,
| |
| |
Is Koning Whist nog altijd niet bepraat,
En kijft de koningin nog steeds vergeefs?
Mevrouw, naar 't geen ik hoorde...
O schandstuk, hoor je aan de sleutelgaten?
Zeg op... wat hoorde je... dat moet ik weten,
De koning wil het jonge paar ontvangen,
En wil de koningin... (hij zwijgt)
Zoover had ik geluisterd, toen vol schrik,
Hief ik mijn hoofd omhoog en sloop terzij,
Ik hoorde plotsling schreden, neen ik meende,
Dat ik ze hoorde... 't is een angstig luistren,
Met 't eene oor aan 't gat en 't andre waakzaam,
Of niet van ergens een gevaar u dreigt,
Dat u wel 't hoofd kan voor de voeten leggen,
Te lage plaats voor 't hooge sleutelgat,
Zoodat voor goed het uit is met het luistren.
Dat's alles wat je hoorde, laffe haas,
| |
| |
Wat doe je met je nuttelooze lepels,
(zij trekt hem weer aan 't oor).
Ai... Ai... ik weet nog meer...
Toen het vermeend gevaar voorbij was, hief'k,
Mijn oor weer tot het gat, de koningin,
Zei juist: ‘En 't einde is een republiek,
Toen weer de koning: ‘Wijf, maak me...’
(hij zwijgt weer)
Wat wil de koning van zijn gade maken?
Helaas, mijn luisterkunst blijft bij dit maakwerk,
Mijn wakend oor had wis zijn plicht verzaakt,
Ik voelde hier het onder deze panden,
(wrijft zijn achterdeel)
Wie mij daar schopte weet ik niet, want toen,
Ik omkeek naar den milden schoppen-schenker,
Was d'afstand al te groot, zoo vloog ik heen,
Mijn panden leken vleugels, die mij droegen...
(wrijft zijn zitdeel)
Mij schijnt, je vlucht was zéér laag bij den grond,
| |
| |
Ach schoppen krijgt men meer aan 't Hof dan fooien,
Maar toch... die schop was niet van een opschepper,
Als schopper is die mem zeer welgeschapen,
(hij houdt zijn hand op voor een fooi).
Weg luistervink, die schop zij jou tot loon!
Bedien de grooten en je dank is hoon!
(af)
| |
Tweede Tooneel.
Schoppenvrouw. Ruitenvrouw. Later Ruitennegen.
Mevrouw, ik groet u met de meeste gratie.
Mevrouw, ik groet u met de meeste statie.
Zaagt u zooeven niet mijn heer gemaal?
Hij wilde wachten bij de deur der zaal.
Helaas - ik zag hem niet, had niet de eer,
(terzij) Ah zoo - hij kreeg dien schop van Schoppenheer,
Die zelf hier wou voor luistervink gaan spelen,
Wij zullen onze staatsgeheimen deelen,
(tot Schoppenvrouw)
| |
| |
Mevrouw - het is u zeker al bekend...
Gelukkige, niets weet ze,
Ach, vrouwe, mocht ik in uw plaats toch zijn,
Want niets te weten brengt de zaligheid,
Helaas, ik weet maar al te veel!
SCHOPPENVROUW (nieuwsgierig)
Zooeven had de koning met zijn gade,
Een twistgesprek... (zij zwijgt)
SCHOPPENVROUW (uit haar rol vallend)
Zooals ik zei... 'k weet niets... en ik weet van niets.
Dat is groot onderscheid, niets weten of van niets te weten.
Ik weet niets en ik weet van niets.
| |
| |
En ik, ik weet een helft... en nog een helft,
Dat is óók dubbel weten, - dubble helft,
Gevoegd bij 't dubble van de Schoppenvrouw,
Vierdubbeld weten wij het staatsgeheim.
(hij is tijdens het gesprek nader geslopen en heeft geluisterd)
En dan zouden die twee het lang verzwijgen,
'k Hoor toe, hier is 't nieuws van den dag te krijgen!
Mijn echtgenoot vernam uit goede bron,
Hombra, de koningin, zei tot den koning,
Daar komt de helft, van 't geen ik niet kon hooren.
Nooit zou zij toestaan dat haar zoon, Prins Banco,
Zich met de vondelinge zou vereengen,
En ik vernam ook uit de beste bron,
Van iemand, die de koningin nabij staat,
De koning wenscht, dat Banco trouwen zal,
Juist naar zijn liefde, 't hart en het geval,
| |
| |
De koning heeft gelijk, 't hart boven alles,
Want die zijn hart niet volgt, dien volgt zijn ongeluk.
Ik meen mevrouw, een prins heeft andre plichten,
Hij zij eerst vorst - en luistre naar 't verstand.
Bent u mevrouw ook met verstand getrouwd?
Helaas - ik ja - en 't heeft mij zwaar berouwd.
Wel met verstand, maar 'k trouwde geen verstand'ge,
Mij leidde d'inspraak van mijn hart.
Vanwaar kwam dan bij u de huwlijkssmart?
Ik gaf een hart en hoopt' een hart te vinden,
Maar merkte, dat hij anderen beminde!
Dat plaatste 'k mij maar niet aan 's konings zij,
| |
| |
Mevrouw, 'k ben in 't mijzelve plaatsen vrij,
En 'k raad u eerder aan van zij te wisslen.
Laat dat mevrouw, mijzelve maar bedisslen.
Bedisslen is uw zwak, dat is bekend.
Bedisselen is beter dan verwisslen,
Waarin gij, naar men zegt, zoo handig zijt,
Dat Ruitenheer een harlekijn zou zijn,
Droeg hij van elken minnaar maar één ruit!
Uw Schoppenheer liep zeker aan het lijntje?
Jan Klaassen rondgevoerd door zijn Katrijntje,
Een ieder weet, gij waart hem steeds tot last,
En kreegt meer slaag dan in de poppenkast.
Dan laat ik mij niet zeggen, totebel!
(slaat haar met een reticule).
Wijl het de waarheid is, oud, leelijk vel!
(slaat terug. Tijdens het gevecht komen de mannen op).
| |
| |
| |
Derde Tooneel.
Vorigen. Schoppenheer, Rultenheer.
SCHOPPENHEER (Ruitenvrouw wegrukkend)
Wat, wilt gij wel mijn vrouw met vrede laten!
(Schoppenvrouw wegrukkend)
Wat, wilt gij wel mijn vrouw met vrede laten!
Wat Ruitenheer, die handelwijs eischt bloed,
(trekt zijn zwaard)
Ei Schoppenheer, en d'uwe overmoed!
Laat overmoed met overlafheid strijden,
Tot dat in 't strijdperk blijve een van beiden!
(Allen strijdend af.)
| |
Vierde Tooneel.
Schoppen Zeven, Jolly Joker.
(Hij heeft, verborgen liggend tegen een zuil, alles gezien)
Daar is de schooier weer - foei, wat een nacht!
Een vogel heeft zijn veeren en zijn nest,
Een roofdier heeft zijn hol, een mol zijn gat,
Maar ik, een zoon des menschen toch - ik zwerver,
| |
| |
Bezit alleen dees lompen, dat is alles.
En zie - dat groote pak, dat alles heeft,
Stort menschenbloed op grond van wijvepraatjes.
Brrr - ik lijd koude, honger, dorst en erger... jeuk!
Ik zelf, toch zonder dak en kost, helaas,
Ben van de luizen d'uitverkoren kostbaas...
(hij schurkt zich)
Zie, sterven zou ik willen - of voor 't minst,
Dit zoete aardsche leven nogmaals leven...
Maar dan wat wijzer, met wat meer verstand,
Want d'ergste van de kwalen, die mij plagen,
Is het besef, dat ik door eigen schuld,
Door luiheid, drankzucht, spel en door de vrouwen,
Dus, tot den laags ten sport ben afgedaald,
Ach... nogmaals jong... en dan verstand'ger leven...!
(Jolly Joker uit het paleis tredend)
Hoord' ik daareven hier geen zwaarden klettren?
(met uitgestoken hand op haar toetredend)
Een aalmoes... gratievolle, schoone jonkvrouw!
'k Heb sedert gistrenmorgen niets genuttigd!
Een aalmoes - of ik sterf zoodra van honger.
Schoon, gratievol - en jonkvrouw! Ben ik dat?
Hij zegt het - hij, die niets heeft te verliezen.
't Is zeker waarheid, want die spreekt men dan,
Wanneer men door haar niets verliezen kan.
(zij grijpt in haar zak)
| |
| |
Een goudstuk, vriend, dat goudstuk is voor jou,...
(Schoppen Zeven wil toegrijpen, ze geeft hem met de rinkelbel een tik op de hand).
Zoo ziet men: de verwachting van bezit,
Slaat menschenaard reeds om van lam tot wolf,
Vreest voor degenen, die uw erfdeel wachten,
Zij zien u aan, als waart gij reeds gestorven.
Dit goudstuk vriend, zij 't uwe... handjes thuis,
Eerst toont gij mij, dat uwe armoed vrucht droeg.
Wat, moet ik druiven lezen gaan van dist'len?
Alleen wie van de distels vruchten plukt,
Kan zeggen, dat zijn leven is gelukt.
(zij wil gaan, hij houdt haar smeekend bij den rok)
Wat, trek mijn rok niet hoog, onkuische vlegel,
Ach, wat voor kuiten, ach wat fraaie kuiten!
Dat zeg je ook alleen maar om de duiten.
Rond als een peer en mollig als een moesje,
| |
| |
O vrouwerok, uw naam in zelfverloochening,
Dat Zéfir blaast dit kuische rokjen op,
Boréas voer dit kuitenschoon ten top.
Maak van mijn spillebeenen niet zoo'n wezen.
Hoe nu? 'k Moest druiven toch van distels lezen?
Dat lieg je, uitgeslapen schooierszoon,
Mijn beenen distels, (slaat hem nogmaals)
Spreek niet alleen, naar honger met twee monden!
Zoo zijn de vrouwen, wee wie bij heur waar is,
Ze vragen waarheid, maar ze meenen leugen,
En daarom minnen zij, die 't minste deugen,
Werd ik nog eenmaal jong, ik meed de vrouwen,
Zij zijn het die mij tot verspilling brachten,
Van vaders erfdeel, aan haar moet ik wijten
Dat ik, eens kloek en welgegoed, geacht,
De rest mijns levens als een oude schooier,
Veracht, door elkeen afgesnauwd, moet slijten.
(men hoort zwaardgekletter)
Pas op, daar is dat troepje hooge heeren,
Wat zie'k, ze zijn nog aan het duelleeren,
Ik berg mij hier, want als er slagen vallen.
Krijgt d'arme altoos 't grootste deel van allen.
(Hij verbergt zich achter de zuil).
| |
| |
| |
Vijfde Tooneel.
Ruitenheer, Ruitenvrouw, Schoppenheer, Schoppenvrouw
(schermend met Schoppenheer)
(laat het zwaard zinken).
Het waar misschien wel wijs, wanneer wij eerst,
Elkaar eens zeiden, waarom wij wel strijden.
Excuus, wat is de oorzaak van ons twisten?
Aanvaard - 't waar wijzer zoo te voor we 't wisten.
Ik wed, wij waren beiden niet in strijd geraakt.
De koning wenscht Prins Banco moge huwen,
Al naar 't hem lust, en waar 't een vondelinge,
Ik geef den koning recht, leve de koning.
De koningin wenscht, dat haar zoon slechts huwe,
| |
| |
Met een prinses van d'eigen rang, het heil
Des staats, zegt zij, ga voor des harten wensch,
Eerst zij een prins een vorst en dan een mensch.
Ik ben met Ruitenvrouwe voor den koning.
Vervloekt - en ik houd het met Schoppenvrouw
Ik wensch niet man, dat jij 't met andren houdt,
Dat heeft mij al zoolang 'k je ken, berouwd!
'k Geef Ruitenheer gelijk, de koning leve!
(zijn vrouw slaande)
Ik zeg jou wijf, je zult hier niet zoo schreeuwen!
(weer met het zwaard op Schoppen heer indringend)
Dat is geen edelman, die vrouwen slaat.
(zich met het zwaard verdedigend)
Dat is geen edelman, die 't hart versmaadt.
| |
| |
Jij bent het, die mijn man hebt opgestookt,
(vliegt haar in 't haar)
Dat is te veel, mijn bloed nu overkookt!
(Alle vier vechtend af)
| |
Zesde Tooneel.
Jolly Joker. Schoppen Zeven. Later Prins Banco en Cartolina.
Neen, nu heb 'k 't goed gehoord, hier vallen slagen,
Waar strijdt men hier, dat mag ik niet verdragen,
(zoekend ontwaart zij Schoppenzeven)
Hé schooier, wie verstoort hier zoo de orde?
Dat wordt hier zwaar gestraft voor 's konings poort.
Het waren grooten, die aan 't twisten sloegen.
Waarom zouden de grooten strijden?
Om een stuk brood, een deken of een dak,
Om 't recht zich vrij en frank... te mogen krabben,
Om plaats in 't slaapvertrek, onder de brug,
Om 't deelen van een schim'lig keukenkliekje,
Een rechtstrijd over anderhalve cent,
Met 't mes als advocaat, den vuist als rechter...
| |
| |
Ik vroeg niet waarom schooiers bakkeleien,
Mal wijf, waarom zouden de grooten strijden,
Natuurlijk waren vrouwen in het spel,
Dat is van al hun twisten steeds de wel,
Hoe dom zijn wij toch met elkaar, wij mannen.
Niet met elkaar alleen - afzonderlijk,
Is jullie domheid ook verwonderlijk!
(het gekletter komt nader)
Wat zie 'k gevecht, terwijl de koning komt,
Stil daar - de koning is in aantocht, stil!
(Joker af)
Mijn lieve Cartolina heb slechts moed,
Ik weet, mijn moeder wenscht wij zullen scheiden,
Maar eerder wil ik alle smarten lijden,
Verzaak mijn titel, koninkrijk en goed,
Dan u geliefde, van mijn zij te stooten.
Daar heb je weer een van die domme grooten,
't Lot gaf hem alles, rijkdom, eer en staat,
Een schoon statuur, gezondheid en verstand,
Nauw komt een vrouw, of alles is te schand..
(tot Cartolina)
Prinses, ik smeek u, heb wat medelij,
| |
| |
Ik ben een arme man en ik heb honger,
Geef mij een kruimsken van uw overvloed.
(hem een beurs toereikend)
Hier arme man, het schijnt, je hebt het koud,
Koop je kleedij en voedsel, wil je werk?
Wat is je vak, mischien kan ik je helpen...
Ik ken geen vak prinses, ik kan niet werken...
Jou luiaard, domoor, 'k zeg je weg van hier!
Prins, ik zal gaan, maar voor ik ga, zie daar,
Neem gij terug, wat de prinses mij gaf,
Zij gaf mij goud en meer dan dat, een woord
Van liefd' en medelij, heb dank daarvoor,
't Goud van haar hart is meer waard dan dit hier,
'k Versmaad een beurs met smaad, maar 'k voel mij rijk.
Met 't gulden woord uit een prinsessemond.
(reikt den prins de beurs toe, die haar weigert)
Een beedlaar zooals jij ontmoett' ik nooit,
Wel wist ik dat een liederlijke ziel,
Vaak zich in schitterende kleeren kleedt,
Maar dat in lompen zulk een ziel zich hult,
Als d'uwe vriend, dat is mij nieuw, zeg mij,
Hoe kwam een man als gij tot dezen staat?
| |
| |
Door d'eigen schuld mijn prins, eens was 'k als gij,
Geeerd en rijk, gezond en levenslustig,
Maar 'k hield te veel van Wijntje en van Trijntje,
Zoo slonk mijn heele have tot dit schijntje,
En met de have slinkt ook eer en aanzien,
Zoodat ik nu nog maar een enkle wensch heb,
Dat is geen goede wensch,
Ik zeg u leef en tracht door wijzer leven,
U zelf opnieuw 't verlorene te geven.
Opnieuw, o jonkvrouw, wie zoo viel als ik,
Voor hem ligt het opnieuw aan gindschen oever,
Ja, kond' ik nog mijn leven eens herleven,
Dan zou'k niet meer dezelfde fouten doen,
Ik leefde matig, zocht een trouwe vrouw,
En zou naast haar mijn goedren wel besturen,
'k Had zonen, dochters, die mij, werd ik oud,
Vereeren zouden en in liefd' omringen,
Opnieuw, o kon ik nog dat lied eens zingen,
'k Waar niet als nu, in ouderdom alleen...
Gij gaaft mij goede woorden, goud en troost,
Vergun mij, dat ik u in dank daarvoor,
Toeroep - weet hoe gij leeft - ééns leeft gij maar,
Bedenk het wel, oud leven wordt niet nieuw.
En 't jonge leven vliedt, de ouderdom komt snel,
Eens leeft men maar - o leef dan wijs en wel!
(Hij strompelt weg)
| |
| |
O leef dan wijs en wel, dien raad zal 'k volgen,
Eens leef ik maar, dus leef 'k dit leven goed,
En hoe mijn lief, kon 'k beter leven dan,
Aan uwe zij - gij wijze en gij goede,
Voor eeuwig d'uwe, o dat noem ik leven,
(Hij omhelst haar)
Heb dank en voor die woorden wil 'k u geven,
Mijn liefste kus - wat geeft ge mij in ruil?
Dien liefsten kus terug - neen, neem een tuil,
Van kussen en nog altijd is het weinig,
Ik wilde liefste, 'k kon mijzelf vergeten,
En gansch een deel van jouw zijn...
Een goede levensdaad, konde ik ook maar,
Mijzelv' vergeten tot ik Banco waar...
(Hij omarmt haar rechts).
Ziedaar ons weder op het zelfde pad,
Want zoo geruild, kunnen we onszelf ook blijven,
(hij omarmt haar links)
Maar 'k wil mijn naam in uw groot harte schrijven.
(Hij snijdt in een boom een hart en daarin een C.)
| |
| |
En jouw naam in mijn hart - en daaromheen,
Een grooter hart, nu zijn bei harten één!
| |
Zevende Tooneel
Banco. Cartolina. Jolly Joker. Later Schoppen Tien.
Daar is het paar - neen, 't is nog ongepaard,
Voor men getrouwd is, is geen paar gepaard,
Zoo ging 't ook mij, kort voor de huwlijksbond,
Verstoord' ik mijn geluk door mijnen mond,
Mijn scherpe tong sneed minnaars liefde af,
En sedert leef ik liefdloos als in 't graf,
Kond' ik nog eenmaal maar mijn leven leven,
Ik zou mijn lief slechts zoete woordjes geven,
Maar 't is voorbij, de jeugd keert nimmer weer,
Nu ben 'k narrin aan 't hof, bespot het eigen zeer,
Een bitter heulsel voor der liefde smart,
Eens sneed hij ook mijn letters in een hart,
De boom is omgehakt, de wortel leeft,
Totdat de arme, dolle zotskap sneeft,
Ik wil die bei voor zulk een smart bewaren,
Want krijgt de koningin haar zin, die twee,
Slechts worden één, in smart van scheidingswee!
Dag Jolly Joker, komt gij ons bespieden?
Neen prins, ik kwam om u mijn dienst te bieden.
| |
| |
Heeft liefde dienst van narregrappen noodig?
O, meenge liefde leeft alleen van zotheid.
Maar d'onze narrin kan uw zotheid missen.
Meent gij daarmee, z'is zelve zot genoeg?
Weeg wel uw woorden, Jolly Joker.
Scherts niet met liefde, die zoo is gemeend.
Ik woog mijn woorden, wie weegt meer zijn woord,
Dan die aan 't hof van schertsen leven moet,
Het is een zwaar beroep, het mijne, prins,
Want elk wil lachen om eens anders zotheid,
Maar voor de eigen zotheid is elk blind.
Dat's ongelukkig, waarlijk.
Want zou een elk om d'eigen zotheid lachen,
| |
| |
Wie vond dan tijd om mij nog aan te hooren?
Maar waar vondt jij dan tijd om wat te zeggen?
Prins, ook in zwijgen kan men dwaasheid leggen.
Is zwijgen dwaasheid, wees dan nu de wijste.
Zoo wijs zal 'k zijn, verzwijg u wat ik hoorde,
Hoewel het voor u bei van groot belang is.
Neen, spreek mijn goede vrouw, (tot Banco) Reeds vaak heeft zij,
Door trouw en vriendschap mij den weg geëffend,
Zeg mij - wat brengt gij ons - is 't goeds, is 't kwaads?
Ik breng wat 'k breng, of 't goeds is of zij kwaads,
Dat kan alleen 't verloop des tijds ons leeren.
Die deed zoo menig goed in kwaad verkeeren,
En toch - veel kwaads doet 't goede slechts vermeeren.
Je troost ons reeds te voor, ik ducht een onheil.
Wie 't onheil ducht, die kent het, wie het kent,
| |
| |
Die heeft het halverwege reeds bestreden
De helft die u nog blijft - telt voor een heele,
Dus waak mijn prins, ik hoorde heden morgen,
Het onderhoud, dat uw heer vader had,
Met uwe koninklijke moeder, die
Standvastig blijft, zij wil u beiden scheiden.
Wat zei de koning, vrouw?
De koning wenscht u beiden vrij te zien
De koning en de vader - doch de derde
Wie mengt zich in mijn zaak?
Prins, uit drie deelen is een vorst gemaakt,
Hij 's koning, vader, maar hij is ook man,
Van zijne vrouw - de man, die is de zwakste,
| |
| |
De koning en de vader zijn voor u,
De man is echter voor zijn vrouw, en 'k vrees,
Nog heden zal 't besluit genomen worden,
Dat Cartolina naar een klooster voert,
En u naar gindsche zij - in 't verre land,
Waar d'opstand vraagt, uw sterke jonglingshand.
Wij zullen vluchten, waar 't ook in dees stond.
Och dat heeft uwe koninklijke moeder
Vermoed - en alle wachten zijn gewaarschuwd.
Dus ben 'k gevangne in mijn vaders park?
Wij allen zijn gevangnen Heer, dees is 't
In 't park des vaders, gene is gevangen
In 't dwaalnet, dat met 't eigen hoofd hij spon,
Een derde is gevang'ne van zijn lusten,
Een vierde van zijn ijdelheid, een vijfde
Liefdes keetnen bevrijden!
Bevrijden, dat ons al te zeer doet lijden,
Zeg mij, wat bindt u thans aan 's prinsen zij?
| |
| |
Wel 'k zeg u, maak u vrij.
Dat zou ik zelve nog de hemel kunnen.
Welnu, dan is ook wie bemint niet vrij,
'k Wil vluchten met mijn lief, wie helpt mij vluchten!
(Geraas en geroep. Schoppen Tien komt aansnellen gevolgd door hellebaardiers van Hartekoning).
| |
Achtste Tooneel.
Vorigen. Schoppen Tien
Genade heer! Heer help mij, Heer ik smeek.
Bescherm een ongelukkig man...
BANCO (tot Hellebaardier)
Wat heeft die man misdaan?
| |
| |
Hij heeft zijn vrouw uit minnenijd vermoord,
En is daarom tot kerkerstraf veroordeeld...
Waarom vermoordde gij uw vrouw?
Ik ben een zwaar gestrafte man, - mijn vrouw.
Was trouw en goed, en daarbij kwam nog schoonheid,
Neen, twee deugden, schoonheid is
Bij die twee 't zeil te veel, dat 't schip doet kent'ren.
Die vrouw spreekt waarheid Heer, de schoonheid was 't,
Die trouw en goedheid onwaar deden schijnen,
En menigmaal bracht argwaan mij zoo ver,
Dat mij haar schoonheid meer behaagzucht scheen,
En zoo heb ik haar eens verrast naar 'k meende,
Toen zij een ander schoonheidslachjes schonk,
Toen Heer, vervloekt zij de onzaalge hand,
Heb ik haar neergeveld, en 'k werd gestraft,
Maar zwaarder dan de straf in d'engen kerker.
| |
| |
Was 't zelfverwijt, de trouwste ziel 'k vermoordde,
'k Ontvluchtte Heer, maar niet de traliën ginds,
Doch d'onrust van mijn ziel in de gedwongen
Rust van het dwangbuis en van d'eenzaamheid,
Ik zoek een rustig plekje om te sterven,
Heer, 'k smeek u, 'k heb mijzelf genoeg gestraft,
Laat mij mijn vrijheid, om mijzelf te dooden!
Uw vrijheid geef 'k u, wachters ga van hier,
(Wachters af)
Maar niet u dooden zult gij, gij zult leven,
Begin opnieuw uw leven, en leef wijs.
Ik dank u Prins - maar is er dan nieuw leven,
Voor een, die 't oude aldus heeft gedood?
Nieuw leven - o, kon ik nog eenmaal leven,
Ik zou mijn goede vrouw op handen dragen,
Zelfs met geen blik haar te verdenken wagen,
Maar laas - wat men gedaan heeft blijft gedaan.
Mij blijft niets dan berouwvol dood te gaan.
Mijn prins, wie wel doet, doet zichzelve wel,
De goede daad baart ook den dader goeds.
Mij voer een plan door 't hoofd, zie deze man,
Zal gaarne nu hij vrij is zich bevrijden,
Van 't boevenkleed, dat om zijn schouders hangt,
Ik raad u trek dat aan, ga naar de poort,
Waar gindsche wachters nu zijn opgesteld,
Naar moeders woord, zullen den Prins zij weren
Den boef - naar 's prinsen woord, doen zij passeeren!
| |
| |
Komt mee, hier in dit boschje kleedt je om,
En ben jij vrij, ik volg je in de pij,
Van gindschen beed'laar, bei zijn wij dan vrij!
(allen af)
| |
Negende Tooneel.
Ruitenheer, Ruitenvrouw, Schoppenheer, Schoppenvrouw
Met zulk een vrouw is 't leven mij een last.
Als ik het leven nogmaals overdeed,
Dan wist ik wel, 'k bespaarde mij veel leed,
En zou wel feesdijk voor zoo'n wijf bedanken.
Waarom had jij de wijsheid niet in pacht,
Voor twintig jaar? Toen stond je dag en nacht,
Bij mij voor 't raam en liet mij rust noch duur.
Waar of ik ging of stond, je liep mij na,
Helaas - ook mij berouwt sinds lang dat ‘ja’!
Wel ben ik Schoppenheer, 'k heb mijn geluk
Verschopt, toen 'k in jou lagen ben gevallen.
Wat lagen zeg je - lagen spand' ik nooit,
Jij nam mij om mijn geldje, was berooid,
Jou mooie praatje heeft 't mij aangedaan,
Je fleemzoet spreken, staren naar de maan.
| |
| |
Kon 'k ooit terug, ik trouwde d'eersten dikkert.
Nog eer dan zoo een sentiment'gen kikkerd!
Was ik een kikkerd, goed maar jij een pad,
'k Was jou in 't eerste huwlijksjaar al zat,
Al moest het zijn voor een gebulten rug,
'k Aanvaardde hem, kreeg ik mijn jeugd terug,
En ik verzeker jou, de kikkerd zou,
Zijn sprong in 's huwlijks poel wat meer bereeknen!
Geef acht de koning en de koningin.
| |
Tiende Tooneel.
Vorigen. Koning. Koningin.
Gegroet mijn vrienden, zijt gegroet gij allen,
Dat treft, dat wij u allen samen treffen.
O, treffend is 't en bijna bij een treffen,
Dus heb 'k mij niet vergist, weer was hier twist,
Kan men dan aan mijn hof niet vredig leven,
| |
| |
Men moest elkander toch wat meer toegeven,
En wat bracht u thans weder uit elkaar?
Wat koning en wat koningin verdeelt,
Dat kan onmogelijk hun Hof vereengen,
En als het Hof in kampen is gescheiden,
Moet 't gansche land door twisten lijden.
Ik stel mij Sire aan uw zij.
De koningin heeft naar ik meen gelijk...
Mijn vrienden en vriendinnen hoor mij aan,
Prins Banco mint de schoone Cartoline,
En Cartoline mint Prins Banco ook,
Ik zag die beiden graag vereend omdat,
De band des harten mij de sterkste schijnt.
En ik, die 's harten wankel willen ken,
Maar ook de macht van de noodzaaklijkheid,
Het eigen huwlijk was daarbij mijn leerschool,
Wensch dat geen harten samen zullen wonen,
Die zijn gescheiden door zooveel verschil.
Want Cartolina's afkomst is ons duister,
| |
| |
Wellicht was haar heer vader een plebejer,
Ik stel geboorte boven hart en goed,
Want alles is met sterken wil te krijgen,
Maar echten adel schenkt slechts vader Tijd.
Wat tijdszee scheidt, kan liefde overbruggen,
Des menschen adel zetelt in zijn hart!
Dat's waar, maar eedle vruchten langzaam rijpen,
En echte adel is zoo'n eedle vrucht,
Haar wasdom eischt een bloeitijd van veel eeuwen,
Zij rijpt slechts na verloop van veel geslachten,
Zoo adel zich vermengt met lager bloed,
Ruilt eeuwen schat zich voor verganklijk goed,
Huwt Banco Cartolien, wat wordt het kind?
Het hoogre heil des staats eischt dat de troon,
Bezet wordt door des hoogsten adels zoon.
En wie kan dan een oudren adel noemen.
Dan echte liefde, door God zelf geplant?
Geen liefd' is echt, die niet tot liefdespand,
't Gelijke zoekt, het ongelijk teelt schand.
Door liefde wordt al ongelijk geëbd!
Een bastaard op den troon, is adels hoon.
| |
| |
Het volk zal trouwer aan zoo'n koning hangen,
Waarmee het zich ten halv' vermaagschapt voelt.
Juist 't volk het eerst zal zuiver bloed verlangen,
Hun is de koning afgezant van God. (Allen af).
| |
Elfde Tooneel.
Banco. Cartolina
(Beiden zijn tijdens het vorige gesprek als bedelares en gevangene vermomd opgekomen en hebben toegehoord).
De meening is gedeeld, o waardge vader,
Hoe zwelt mijn borst, dat ik uw zoon mocht zijn,
En toch, ik voel dat moeder 't eerlijk meent.
Zij meent het, maar wellicht dwaalt uw moeder,
Als dikwerf Rede, wen niet 't harte meespreekt.
Gelijk ook vaak het hart, kent het geen rede,
Zijn inspraak louter volgend, in een doolhof raakt,
Ik vrees, ik heb dien doolhof reeds betreden.
Mijn prins, keer dan terug op uwe schreden.
| |
| |
O neen, want beter is 't door liefde dwalen,
Dan met verstand den rechten weg te vinden,
Want zie - verstand ontmoet alleen verstand,
En liefde ontmoet liefde - nood ik meer,
En liefste, hebt gij dan nog meer van noode?
Nooit was 'k zoo rijk als in dees lompenpij!
Nooit in 't gevangnisjak een man zoo vrij!
O vrij, ja vrij, de liefde kent geen banden,
't Zijn vleuglen die zij geeft...
Komt nu mijn lief - wilt zachtkens u aanleunen,
Vaarwel paleis, de liefde zal ons steunen.
Nooit waren twee zoo rijk, zoo heerlijk vrij,
Dan wij, in 't boevenkleed en 's beedlaarspij!
(Zij vluchten beiden af
Einde van het eerste bedrijf.
|
|