| |
| |
| |
Medea, treurspel in een bedrijf in dichtmaat.
| |
| |
Personen:
MEDEA, dochter van Aiètes, koning van Colchis. |
JASON, zoon van Eson, koning van Thessalië, aanvoerder der Argonauten. |
CREON, koning van Corinthe. |
CREUSA, zijne dochter. |
MEGYAS, eene priester. |
ATHANAS, een wijsgeer. |
HERMIAS, heraut der Thessaliers. |
ANDRA, voedstermoeder van Medea. |
Gezanten uit Thessalië, slaven en slavinnen. |
Het stuk speelt voor het paleis van Koning Creon te Corinthe in een tuin.
| |
| |
| |
Dat is het vraagstuk, wijze Athanas,
En wie 't geloof verliest, verliest zich zelf,
En zonder zelf wil zeggen, zonder wezen,
En zonder eer en zonder liefde....
Wee... wee over het Griekenvolk,
Wee over deze heele menschenwereld.
Als mieren om haar hoop, deez' aard bekruipend,
Ik zeg u priester, er bestaan geen goden,
De goden zijn verzinsels van de ouden,
Niets is er in dit troosteloos heelal,
Dan ons ellendig menschverstand - een waan.
En ware 't waan, zij dan die waan ons waarheid.
| |
| |
Verdoemd, die waan voor waarheid gelden laat,
Waan is zichzelf en waarheid is zichzelve.
En waarlijk leeft in waan, wie die verwart,
Maar wie bewust verwart, die priester, huichelt.
Wel bitt're wijsheid kent gij, philosophen,
En wee het volk, dat uwe leer omhelst,
Ook ik hoord' eens, voor langen tijd, tot d'uwen,
En predikte de ledigheid van 't al,
De schare hoorde toe en nam het aan,
Maar zie - nauw hadden zij den God ontwijd,
Daar hadden zij zichzelve ook ontdaan,
Van alles, wat er godlijks in den mensch is,
De zoon, vermoordde d'ouden vader, om
Te sneller tot zijn erfdeel te geraken,
De moeder wierp zich wulpsch op 's dochters minnaar
En van de zoete liefde, bleef slechts lust.
De wolven woeden niet zoo met elkander,
Als honger ze tot wreedste wanhoop drijft,
De gier is zachter voor 't geroofde lam,
Dan menschen, die niets meer te vreezen hebben,
En niets te hopen, niets meer te verwachten,
Dan wat dit korte, veile leven biedt,
De misdaad wordt een weldaad voor zichzelf,
Waar niets bestaan kan, dan dat zelf alleen,
En daarom keerd' ik tot de goden weer,
Mijn God heet liefde, menschenmin en eer...
Gij zwakkeling - - bestaan de wolven niet,
| |
| |
Hoewel ze hongerig elkaar verscheuren,
In vrijheid, kracht en onbetoombaarheid?
Waarom wilt gij van wolven, honden maken,
Mak, slaafs, getrapt en toch nog kwispelend,
En zijn wij menschen wolven - dan welaan,
Laat dan naar wolvenaard ons vrijlijk woeden,
Zoo zijn wij vrij en echt - zijn, wat wij zijn.
Zijn, wat wij zijn - ik hoorde u, Athanas,
Zijn, wat wij zijn, - o zeg mij, wat wij zijn?
Ik ben een veldheer, zie mij aan, mijn macht,
Reikt verder dan de uwe, Athanas,
En zoo 't mij heden lustte, u te mart'len,
Of u te dooden, wie, die 't mij belette?
Maar 't lust u niet... en zoo 't u lustte, veldheer,
Gij schondt uw eigen waardigheid, want wie
Den wijsgeer kwelt en doodt, doodt niet diens wijsheid,
Want zij is eeuwig, ik ben slechts haar drager.
O drager van der menschen grootsten schat,
Niet dooden wil ik u, nog minder kwellen,
Maar zie, ik kom als smeek'ling tot u, man,
Ziet hier, ik kniel - een veldheer knielt voor u,
Ik kniel, ik kom u smeeken,
| |
| |
O wijsgeer, wijs mij, dolende, den weg.
Ik ben verdwaald in 't woud van 't eigen hart,
Ik ben verstrikt, in 't net van d' eigen geest,
Geen smeek'ling was ooit armer, dan uw veldheer,
Twee machten strijden in mijn zieke ziel,
Twee wegen ziet mijn angstig zoekend oog,
'k Ontviel mij zelf, hervond een ander ik,
Twee wezens leven in mijn boezem, wijsgeer,
Zij voeren stâgen strijd in woeste woede,
En dat heeft uwen armen held verslagen....
Ziedaar den mensch, die d' eigen geest vertrouwt,
En roerloos schip, een speelbal van de golven,
Wat was eens Jason, de godvrucht'ge held,
De veldheer van de dappere Argonauten,
Het gulden vlies op den barbaar heroov'rend,
De rots, waarop een volk vertrouwend bouwde,
Wat is nu Jason, die 't geloof verzaakte?
Een poel - wier dwaallicht, 't volk ten afgrond leidt.
(af).
Rijs op mijn heer.... het voegt mij niet te staan,
Waar gij aldus bedroefd gebogen ligt....
Bedroefd.... dat woord is veel te zacht, ik ben
Verteerd van smart, mijn borst is stukgereten,
Mijn ziel verscheurd, mijn oog is dof van 't waken.
Ik ben geen Jason meer - 'k ben niet uw heer!
Zeg mij, zaagt ooit gij zoo uw veldheer staan,
Met holle oogen, een gebogen rug,
| |
| |
Met slappe leden, en door 't vuur verteerd
Van 's harten twijfel - o mijn bonzend hart,
Dat niet te kiezen weet, noch vreugd, noch smart.
Dan raadt beproefde wijsheid u te wachten,
Wie wacht, verwint door 't allersterkste wapen,
Den tijd - dat is ons deel der eeuwigheid.
Wachten zegt gij, wijze - wachten zegt gij,
Ja waarlijk, hij zegt wachten, schoone raad.
Een moeder ziet heur liefste kind bij 't vuur,
In groot gevaar van levend te verbranden,
Dan zegt gij tot die moeder, wachten, wachten,
Wellicht, dat toch het vuur zich zelf nog dooft,
Een schip vergaat, der reddersboot staat klaar,
Om d'afgetobden schepeling te helpen,
Dan zegt hij: helden, blijft aan wal, wilt wachten,
Dat schip zal dan van zelf wel binnenloodsen.
De vuurberg splijt uiteen, de lava stroomt,
En dreigt een mensch in vloeibaar vuur te hullen,
Dan zegt hij, wacht, die wacht, verwint, o wijze,
Wel kan hij wijs zijn, die geen hartstocht kent,
Die niets weet van het laaiend vuur der liefde,
Die nooit het zengen voelde van zijn hart,
Wanneer vergloeid voor d'één, 't ontgloeit voor d'ander,
Maar d'één, Medea, blaast het vuur weer aan,
En d'aêr, Creusa laat heur vlam verglimmen,
Tot ik, Medea - 't oude vuur weer doof,
Creusa, 't and're, - weer tot gloed ontvlam...
Helaas - en 't wreede, vurig spel verteert,
Slechts mij, laat beide vrouwen ongedeerd...
| |
| |
Waar liefde woedt, neemt wijsheid wijs de wijk,
Zij weet, de liefde heerscht in 't eigen rijk,
En eerst wie liefde overwon kan komen,
In 't rijk, waar wijsheid, waarheid scheidt van droomen.
(Athanas wil afgaan; Jason grijpt hem bij den mantel.)
Blijf... ik smeek u blijf... o laat mij niet alleen,
'k Ben angstig om alleen te zijn... blijf hier,
Ik vrees dien dubbelhart'gen schurk mijns zelfs,
'k Verafschuw dezen trouweloozen fielt,
Athanas geef mij troost, of straf of boete,
Athanas tuchtig mij, en smaad mij, hoon mij,
Wat is een man, die 't trouwe lief verlaat,
Wanneer een andre, jong're hem verlokt,
Een schurk, nietwaar, een lafaard, een ellend'ge?
Gij knikt - ik dank u, voor dat milde oordeel,
Maar zeg mij nu - wat's hij, die door een vrouw
Geboeid werd, wijl heur vleesch zijn vleesch temteerde
Door woesten zinnenlust, hem aan zich bondt.
Door toovermacht van kus, van blik, van boezem,
Door gloed van oogen en door geur van adem,
Door wulpschen dans, door borst- en buikbeweging,
Wanneer hij dan, van lijfslust overzaad',
Opeens een godheid op heur schelp ziet rijzen,
Creusa, blond, bedeesd, nog nauw ontbloeid,
Een duif aan onschuld, en een kind aan weten,
Nieuw als de dageraad, de morgendauw,
Die 't hart laaft, voor de bloemkelk is geopend,
En zoo haar schut voor 't stralen van de zon...
| |
| |
(Creusa komt op met een bos veldbloemen in haar arm, die ze plukkend vergroot)
Ik vraag u Athanas, wat is de man,
Die al zijn veile lust opeens vergeet,
Om voor de onschuld zelve neer te knielen,
Daar zij hem godheid schijnt, die hem verreint,
Hem opheft, hem ontrukt aan zwoelen zwijmel.
Hem zegt: De lage lust is liefdes dood?
Daar komt de onschuld zelve, vraag het háár...
(Athanas af).
(Jason bespiedt Creusa.)
CREUSA (bloemen plukkend).
Nog deze korenbloem... en nu nog deze,
O, zoo veel mooie bloemen zag ik nooit,
En daar papavers - die in 't goud ontvonken,
Ze zijn zoo rood - ze doen aan smarten denken,
Het korenveld lijkt wel besprenkt met bloed...
Hier is een blauwe korenbloem, nog een,
Hoe zoet, o blauwe bloem is toch uw kleur,
't Is of gij het azuur des hemels spiegelt.
En nu wat rijpe korenaren, zoo,
Dat's blond en blauw en rood - wel past gij samen,
Hoe schoon is nu mijn ruiker.,. maar 't is wet,
Dat wat men lief heeft, men aan 't liefste off're,
Aan wien zal ik mijn mooie bloemen brengen?
(ze zet zich zingend neer, de bloemen tot een krans vlechtend).
Een maagdeke plukte bloemen,
In 't korenland, zoo blond,
| |
| |
Ze wist er niet welke te roemen,
Het meest, terwijl ze wond,
Heur bloemekens tot een kransken,
Van goud en blauw en rood,
Een vlindertje kwam tot een danske,
En zette zich in haar schoot.
Vlinderke, jij moet kiezen,
Van al mijn mooie bloemetjes,
Vlindertje, vlindertje, weet je 't niet,
Vlindertje, vlinder, je doet mij verdriet,
Vlindertje, vlindertje, zeg mij thans,
Wien breng ik mijn bloemenkrans?
(ze staat op)
Daar is de vlinder... wacht, ik wil hem vangen!
Witje hier... witje daar... witje overal...
Nu hoog... nu laag... nu links en nu weer rechts...
Witje, witje al vlieg je ook snel,
Creusa achterhaalt je wel... zóó...
(Zij slaat met haar krans naar den vlinder, die ze achterna geloopen heeft en brengt zoo den krans juist op het hoofd van Jason).
Dat is het eind van 't lied...
En 't is een goed begin, ik dank je vlinder,
Gaarn' gun ik je de vrijheid, nu ik heb,
Een and'ren vlinder met mijn krans gevangen.
| |
| |
En als ik nu mij zelf van 't net bevrijd,
(hij neemt zich zelf den krans van het hoofd)
Op mijn beurt een mooi vlinderke ga vangen?
CREUSA (schertsend wegloopend)
Witje hier... witje daar... witje overal!
(Jason, Creusa met den krans naloopend, af).
Hier zal ik hem ontmoeten - want hier toeft hij,
Omdat hij weet, Creusa komt hier vaak,
Wee mij, wanneer die twee een poos alleen zijn,
Ik ken de zwakheid van mijn Jason, en
Ook ken ik wel de sluwheid van Creusa,
Die onder 't mom van hemelsblauwe onschuld,
En kirrend als een houtduif in het loover,
Mij mijn geliefde te ontfuts'len zoekt.
Daarom laat ik hier Jason niet alleen,
Ik zal hem volgen als het lam zijn moeder,
Gelijk een hond zijn meester, als een slaaf
Zijn heer... lam, hond en slaaf, een droevig drietal -
Neen, meer nog ben ik - 'k ben zijn lief, zijn boele,
De moeder van zijn kind'ren, ach wat niet,
Ontvalt mijn Jason mij - wat blijft mij over?
Maar hij ontvalt mij niet, ik ken mijn kracht,
Kom - 'k wil voor heden weder schoon en jong zijn,
En 't haar mij met een tooi van bloemen sieren,
Hier zijn er roode, - klaproos, fel en vurig,
Helaas, maar ook te snel verbloeid... 't zij zoo,
Maar zoolang dan nog 't bevend blad blijft hangen,
| |
| |
Zoolang nog leeft de bloem - is zij nog schoon!
(Ze steekt een paar klaprozen in het donkere haar. Jason en Creusa komen weer op, Medea ze ontwarend, verbergt zich achter een zuil en hoort toe)
Mijn groote vriend, één ding wou'k u nog vragen,
Gij zijt zoo wijs en deed zoo verre reizen.
Ik wijs... o kind, wist gij hoe bitter 't is,
Der jaren wijsheid voor jeugds onschuld ruilen,
Gij zoudt niet vragen - wijs zijn niet verlangen.
CREUSA (pruilend en hem liefkoozend)
Zooeven in het veld beloofdet gij,
Dat alles wat ik wilde, gij zoudt willen,
Den heelen dag zou mijn wensch d'uwe zijn,
En nu reeds bij mijn eerste vraag draalt gij,
Zoo groote held - en toch zoo wankelmoedig.
Hoe of die feeks hem met één blik doorschouwt,
En zoo een wil nog voor onschuldig doorgaan!
Ik wankelmoedig - o jouw kleine kenster,
Van 't allerdiepste menschenhart - 't is waar,
Uw held is wank'lend, en slechts ziet hij u,
Dan wijkt zijn wankeling voor 't zoete weten,
Dat er voor hem één weg te volgen is,
Aan 't eind waarvan, een groot geluk hem wacht.
| |
| |
Dat 's altijd geen antwoord op mijn vragen.
Zoo'n koppig meiske, nu dan, zet u neer,
En vraag dan uwe vraag, 'k volg uw begeer,
(ze zetten zich neer op de trap voor de zuil, waarachter Medea staat, die zoo alles hoort).
CREUSA (zich tegen hem aanvlijend)
Maar eerst moet gij beloven niet te schertsen,
Want zie - van allen, die'k het vroeg tot nu,
Kreeg ik een glimlach of een grap ten antwoord,
En toch 't is heusch heel ernstig, wichtig ernstig.
Hoe of de zachte schaduw van de wimpers,
Aan 't hemelsblauwe oog nu tint verleent,
Die werklijk ernst in kinderblikken brengt,
Vraag vrij - en wat ik weet, ik zal 't u zeggen,
En nooit waar' wijsheid schooner ingekleed.
Hoor dan - Megyas en Athanas, beiden,
Twee strenge heeren, die mij onderwezen,
In d' heilige geschiedenis der goden,
Vertelden mij van Zeus, van Herakles,
Van Aphrodite en ook van Demeter,
Van allen - uitgezonderd toch van één.
En zie, die één schijnt mij toch d' allerliefste,
Ik zag zijn beeld eens in een kleinen tempel,
| |
| |
Waarheen ik op een dag toevallig dwaalde,
Maar ach, ik heb zijn naam toen weer vergeten.
Dat ik, hoewel 'k niets van zijn dienst afwist,
Een slinger maakte van de schoonste rozen,
En die hem zacht om hals en schouders wond.
Verleidelijk en met een roosfestoen,...
Dat is niet een zeer duid'lijke omschrijving...
Ik weet nog niet wie wel die godheid was.
Hij was niet groot - een slank, bolwangig knaapske,
Een schalk, dacht mij, met zachte, moll'ge leden,
Geheimnisvol het kleine mondje lachend,
En op den rug twee lichte, blanke vleugels,
De oogen met een blinddoek speelsch omsluierd.
Maar zie, - dat lieve knaapske was een held,
Want hij droeg op zijn rug een koker pijlen,
En spande juist een boog, een sterken boog,
Te krachtig zou ik meenen voor zijn grootte,
In dit land hebben duiven, slangetongen.
| |
| |
Zeg mij, wat heldendaden deel dat godje?
Op wien schiet hij die spitse pijlen af?
En waarom glimlacht hij, die toch verwondt?
Mij dacht, bij 't krijgsbedrijf past slechts de ernst,
Maar zie, Megyas, anders altoos statig,
Verborg, toen ik hem naar dat heldje vroeg,
Snel het gelaat achter een slip zijns kleeds,
En ook Athanas wist meer van dat godje,
Want zie, Athanas, anders altijd ernstig.
Zei, toen ik vroeg, wat zijn de heldendaden,
Van 't knaapske met zijn pijl en boog daarginds,
‘Kind, wacht u voor dien onverlaat, hij is,
Voor alle jonge meisjes hoogst gevaarlijk,
Hij schiet zijn pijlen midden in haar hart,
Nooit faalt zijn schot... en 't harte is gebroken.’
Toen ging Athanas heen, maar heengaand lachend.
Daar vraagt gij mij, een krijgsman van beroep,
Wat priester, noch zelfs wijsgeer schijnt te weten.
Maar 't godje is een krijgsman, zooals gij,
Hij brak nooit harten... brijz'len deed hij 't mijne,
En nu vertrapt hij 't in dit oogenblik.
| |
| |
O, harten wellicht niet - maar toch wel hoofden,
En schilden, schoud'ren van barbaarsche reuzen,
Zeg mij - hebt ooit gij van een mensch gehoord
Die door dat kleine godje was geraakt?
Ja ik geloof... ik ken zoo een gekwetste.
O, hij gelooft... Dat is 't begin van twijfel.
Vertel mij van die arme lijderes.
O Jason, wat zult gij thans van mij konden!
Het was geen lijderes, het was een man...
Mikt hij dan ook op mannen, sterke mannen?
Helaas, - en d'allersterksten zijn dan 't zwakst,
Zoo dan ook deze - zie hij was een held,
Die koen aan velerlei gevaar ontkwam,
Naar verre landen toog, een schat verwon,
Een vrouw, een jonge, schoone vrouw meevoerend,
Twee lieve kind'ren om zich heen zag spelen,
| |
| |
En toen - o spreek toch verder
En toen, ten toppunt van zijn macht, daar komt
Die kleine god, die grootste macht bezit,
Echt zoon van Ares en van Aphrodite,
Geblinddoekt schietend en toch zeker rakend,
En wie getroffen is, voelt zaal'ge smart,
Of smartelijke zaligheid...
De pijl snort van de boog, den held in 't hart,
En sedert is de man een smartendulder
En lijder en een twijfelaar, en toch
Gelukkig... zou zich stervend zalig prijzen,
Wanneer hij wist, ook d'andre sterft met mij.
Wat, was er nog een andre ook gewond?
O kind, onschuldig kind, wie, die dat weet?
Maar vaak schiet met één pijl hij door twee harten,
Die dan voor eeuwig aan elkaar gespietst,
| |
| |
Slechts kloppen blijven zoo te saam verbonden,
Maakt een zich vrij, der andre klop staat stil..
Hij kent het lot... en toch mij voegt hij 't toe!
Kind, het was een meisje,
Niet anders dan als gij - blond als het graan,
Met blauwe oogen als de korenbloem,
Onschuldig als een ree... en toch getroffen,
Maar nog weet zij van hare wonde niet.
Noch hij en zij van 't wachtende verdriet.
Dan ga met mij naar gindschen kleinen tempel,
Straks wist ik niet. wien ik mijn krans zou wijden,
Thans weet ik het, wij gaan naar 't heldengodje,
En brengen samen hem dit geurig offer,
Dan zullen samen wij hem innig smeeken,
Dat hij dien armen held ditmaal verschoon',
En 't mooie, blonde meisje nooit verwonde!
Zoo vaak heb ik hem rozen reeds beschoren,
Dat hij mij dit keer zeker zal verhooren.
(beiden af)
Daar gaan se zaam als duif en doffer kirrend,
| |
| |
Is het geen lieflijk paar - zij zacht en blond,
Onschuldig als een ongerepte bloesem,
En hij, held Jason, weergekeerd van ver,
Met roem beladen, houder van het Vlies,
't Geheimnisvolle gouden vel, dat Phryxus,
Eens aan den onbekenden God ontstal,
En dat Aiètes, koning der Colcheërs,
Mijn hooge vader, van den roover nam,
Het toevertrouwend aan den waakschen slang,
Daar gaan zij - zie, zij leent zich tot den held,
En nu... slaat hij den arm om hare leest,
Zoo gaan ze samen naar den liefdestempel,
Welks godje, zoo hij ook een blinddoek draagt,
Dier beider hart niet met zijn pijl kan missen,
Waar zoo tot mikpunt ze hem zijn geboden,
En ik, Medea, zal verstooten worden,
Wat ben ik hem - ik, een barbaarsche vrouw,
Een vreemdelinge - eens zijn liefste boele,
Wel goed om hem de lust zijns jeugds te koelen,
Maar thans, nadat ik hem twee kind'ren schonk,
Een lastig wijf, dat hem den weg verspert,
Om nieuw'rer lusten dartel na te jagen,
Dat hem gestaag herinnert aan den dank,
Daar ik hem tweemaal toch het leven redde,
En slechts door mij, hij 't gouden Vlies verwon.
Maar wee - weet, als ik tweemaal wist te redden,
Zoo weet ik twee maal twee keer ook te dooden -
De mijne zijt gij en die zult gij blijven,
En zelfs de dood zal u van mij niet scheiden,
Tot in het andre rijk ben 'k nog voor u.
Medea zijt gij hier... ik zocht u vrouwe,
| |
| |
Van Colchis is er tijding - gruw'bre tijding.
Spreek Andra, zoo rampzalig kan 't niet wezen,
Of uit uw trouwen mond klinkt het verzacht.
Gestorven, zonder dat hij zijnen vloek,
Introk - die mij en Jason, beiden eeuwig
Verdoemen tot het zwartste ongeluk?...
Een zware vloek - en toch zoo licht te dragen,
Want was hij niet een band voor onzen echt?
Neen - niet gestorven is der Colcher koning,
Hij leeft - maar beter zeg ik, waar' hij dood,
De smart om Syrtus' dood, uw dapp'ren broeder,
En groot're smart om 't derven van uw bijzijn,
Heeft hem, den sterken, 't schrander brein verzwakt.
Nu zwerft hij rond door grotten en spelonken,
Zoekt daar bij nacht en ontij naar het Vlies,
En als hij dan van waken afgemat,
In 't woeste landschap schaduwen ontwaart
| |
| |
Houdt hij die beurt'lings voor een van zijn kind'ren,
Hij snelt op stronken toe, omarmt ze vurig,
Geeft kussen ze, de allerzoetste namen,
Absyrtus, roept hij, koene, drieste jongen,
Medea, krijt hij, allerliefste dochter,
Tot dat de morgenscheem'ring hem verkondt,
Dat hij in 't duister niet zijn kind'ren koesterd',
Maar ruige stronken, dorre, holle boomen,
Dan stijgt zijn smart tot woeste razernij,
En door de bergen klinkt zijn schorre stem,
Als hij den gruw'bren vloek herhaalt, en weer
Herhaalt, den vloek op Jason en Medea!
En 't trouwe volk, als 't hoort zijn koning krijten,
Aanschouwt die smart van den gebroken man,
En hoort de echo's der vervloeking rollen,
Roept dan die echo na, met vloek na vloek,
Ook 't opgeschrikt gedierte vangt drâ aan,
De gieren krassen en de wolven huilen,
De slang sist vloek, de woeste leeuw brult vloek,
Tot dat de donder zelfs zijn vloeken rommelt,
De bliksem flitsend zoekt naar 't gulden Vlies,
En 't gansch gebergte davert van de vloeken.
Gestort op 't hoofd van Jason en Medea.
MEDEA (neergezonken tijdens dit verhaal)
Wee!... wee... dat is mijn vader en mijn land,
Dat zijn mijn bergen en dat is mijn hemel,
Wee - Andra, zoo veel vloek verdraag ik niet...
(zich herstellend)
En toch... 'k verdraag ze - bliksem flits mij neer,
Loei uit, gij donder, zware hemelsadem,
Hier staat Medea, die haar Jason mint,
| |
| |
Neem al de kwalen van een menschenleven,
Vermeerder ze tot op het hoogste tal,
Zoo lang een vrouw bemint, kan zij ze dragen,
En toont hoe schoonheid oprijst uit de smart.
Gij zegt het zelv' - ik zal uw smart vermeerdren?
Zoo 't mooglijk is, dan Andra, ja, spreek voort!
Weet dan, Medea, dat Corinthes koning,
Een schitt'rend pleit voor Jasons onschuld hield,
Zoodat zijn vaderstad hem nu wil eeren,
Met dubb'le eer, wijl zijne onschuld bleek.
Men weet het nu, zijn oom is niet gedood
Door Jason, maar door d'eigen, slechte kindren.
Men roept om Jason, wil tot koning hem,
Die als een held het gulden Vlies herwon.
Mijn Jason - koning... o, mijn dapp're man!
Dus eindlijk wacht u dan de zoete roem,
En wordt hij koning - ik ben koningin!
Een enkel woord nog - neen, geen koningin.
Het Griekenvolk wenscht Jason wel tot koning,
Maar eischt, dat hij Medea eerst verstoote.
Het volk vreest de barbaarsche tooverkol,
Die gaat beschaduwd door haar vaders vloek.
| |
| |
De koning van Corinthe houdt verborgen,
Het groote nieuws, omdat hij heim'lijk hoopt,
Dat Jason u, zijn boele, zal verlaten,
Zich met Creusa in den echt verbinden,
Zoodat zijn dochter koninginne wordt,
Naast koning Jason op Thessaliëns troon.
Dat is het gruwbre nieuws, vergeef mijn woorden,
Want trouw alleen doet m'u de waarheid zeggen.
Gezegend is de mond, die 't onheil kondt,
Want zij was trouw - en wat is hooger, Andra -
Dan trouw... kom hier, ik kus uw trouwen mond.
(Zij kust Andra. - Koning Kreon komt op met Megyas en Athanas.)
Gegroet Medea... 'k hoop, ik stoor u niet.
Gegroet o Koning Kreon... hebt g'een wensch?
Een bitt're wensch,.. voor u, voor mij, voor beiden,
Want bitter is 't, van wat men mint, te scheiden.
| |
| |
Een waar woord, en een woord diep meegevoeld,
En mag ik weten, op wie 't scheiden doelt?
Medea - hebt gij Jason lief..?
Of ik mijn oogen lief heb... van mijn oog wil scheiden
Mijn tong,... of ik haar uit mijn mond wil rukken,
En vraag mij dan... of 'k wil van Jason scheiden.
Beantwoord mij een enkle vraag, o vrouw,
Waarin bestaat de hoogste liefde... in
Het zoetste van de liefd' is 't zich offren,
De vrouw die mint, verlate vader, moeder,
Den broeder, zuster, 't veilig vaderland,
Zij off're alles, eer, geluk en deugd,
Voor hem, dien zij bemint - want liefd' is off'ren.
Dat is een heerlijk woord, wel haar, die 't sprak,
Maar tusschen woord en daad ligt diepe kloove.
Zoudt gij bereid zijn, vrouw, die kloof te dempen,
En u voor Jasons roem en heil te off'ren?
| |
| |
Gij kent mij niet, die zulk een vraag mij stelt,
Mijn woorden volgen slechts mijn daden, koning!
Ik gaf reeds alles wat 'k zooeven noemde,
Gelukkig heet ik mij, dat ik het mocht,
En waar 't mijn bloed - voor Jason stort ik 't gaarne.
Welnu dan - men vraagt u een grooter offer,
Thessalië wenscht Jason thans tot koning,
Nadat zijn onschuld bleek aan's konings dood,
Maar tevens wenscht Thessalie, dat hij kome,
Alléén, zeg ik, barbaarsche,
De koning van Corinthe spreekt geen leugen.
Alleen... hij ga alleen...
Heb dank - dan roep ons Jason hier.
| |
| |
Ja, roep hem hier, doch ook
Alleen... een taak die, vrees ik, moeilijk valt,
Want sedert Jason te Corinthe toeft,
Ziet men hem slechts alleen... met uwe dochter.
Hij schijnt mijn kleine dochter zeer genegen.
O schijnt... ik bid u heer, scheidt schijn van zijn,
Gij, die zoo zeer bedreven zijt in 't scheiden,
Mij dunkt, dat ook die kleine, kleine dochter,
Wel Jason toegenegen is, niet waar...?
(Megyas met Jason en Creusa op)
Ziedaar... de kleine koningsdochter dan,
En aan haar zijde, Jason... die alléén
Den troon bestijgen wil van schoon Thessalië.
Mijn koning, zijt gegroet...
Ik kom... wat geeft u recht tot zulke vragen,
Ben ik niet vrij - mij lust geen antwoord thans.
| |
| |
En gij, onschuldig duifke, mijn Creusa,
Zeg mij - waar waart gij toch zoo lang alleen?
Mevrouw, ik heb gewandeld en gezongen,
De vlinders nagejaagd en plukte bloemen.
Maar meiske, waart gij straks niet saam met Jason?
O ja... met Jason was ik saam...
Zoo waar, dat had het bloedje al vergeten,
En waar dan toefdet samen gij zoo lang?
CREUSA (verlegen, zwijgt)
Waar 't kind, in dart'len eenvoud, heen wil gaan?
| |
| |
Ging zij alleen... ik liet haar gaarne vrij,
Maar gij mijn echtgenoot waart ook daarbij,
En beiden schaamt g'u mij uw gang te zeggen.
(tot Andra)
Zij hebben gindschen liefdesgod bezocht,
En hem te saam een bloemenkrans gebracht.
En wat voor kwaads steekt in dat schuldloos spel?
Alléén, zegt gij - alleen gaat Jason heen,
Hoort! Jason, hoort! Thessalië zoekt een koning.
Dat zoete nieuws Megyas zei mij reeds...
Zijt gij bereid... Thessalië te verhooren?
Men riep m'alléén... en ik ben niet alléén!
Ah! 'k wist het Jason... o, mijn eed'le held
(zij stelt zich naast hem op)
Hier staat de vrouw, aan wie ik zeer veel dank,
De moeder van mijn beide kind'ren, en
| |
| |
Wie Jason op den troon wil zien, hij dulde
Het aanbod af.... dit is mijn vast besluit....
Dit zal ik aan de afgezanten melden,
Maar wel is het een droeve boodschap, Jason,
Want wie de plicht der dankbaarheid zoo eert,
Die zeker zou een zeldzaam koning wezen.
(Creon met Megyas en Athanas af)
Vaar wel, mevrouw - en Jason ook vaar wel,
Maar niet voor lang - ik hoop ik zie u snel.
(zij volgt haar vader, af)
Beantwoord mij één vraag...
| |
| |
Uw argwaan smet een vriendschap, zoo onschuldig,
Hoe durft gij toch uw scherpe tong te wetten,
Op zulk een lief, aanvallig kind als Creusa?
Niet ik dacht aan Creusa... maar slechts gij,
Niet ik... maar gij zijt van die maagd vervuld,
Een jonkvrouw is 't - wat femelt gij van kind,
Met kind'ren gaat een man als gij niet uit,
Om bloemen aan den liefdesgod te brengen.
Deed kinderlijke onschuld haar straks blozen,
Toen ik heur vroeg, waar toefdet gij met Jason...
Neen Jason, zoo gij 't zelf nog niet ontdektet,
Ik zag 't alrêe - ik, dubbel scherp van blik,
Daar liefdes brandend vuur het oog verlicht,
Zij mint u Jason... zeg het eerlijk? Jason...
Hoe zou ik 't weten, vrouwe.
Haar ook... ontken het niet... ik voel het Jason
Maar ik ben niet de vrouw, om dat te dulden,
Te veel heb ik geofferd om u nu
Van mijne zijde weggerukt te zien...
Gij hoordet toch mijn woord... een kroon is mij,
Geboden door Thessalië kom ik
Alléén... ge weet, ik heb die kroon geweigerd.
| |
| |
Geweigerd... ja... maar niet omdat ge mij,
Zoo lief hebt in het diepste van uw hart,
Dat met een glimlach ge die kroon kondt weig'ren,
Omdat u mijn bezit zoo kostbaar is,
Dat zelfs Thessalies kroon een kleinood lijkt,
't Welk men, als overrijke, gaarne derft,
Geweigerd, met een norsch gelaat, onwillig,
Als een die zich van last'gen plicht moest kwijten,
Plicht... dat was toch het woord, 't welk gij gebruiktet,
Plicht zegt ge... spreekt van plicht der dankbaarheid...
O, hoor deez' vrouw... spreek Andra, kond het hem,
Hoe Colchis' dalen en valleien schreien,
Om 't leed, dat door Medea is gebracht,
Aan vader, broeder... en ook aan zichzelve,
Want weet... geen groot're smart is ooit geleden,
Dan door de vrouw, die een onwaard'ge mint.
Mij noemt gij een onwaardige, mij, Jason -
Wat let mij vrouw, of tucht'ging zij je deel.
Dank goden... zie, hoe staat die toorn u wel,
Vloek mij, o sla mij, trap mij, geesel mij,
En ik zal alles met een lach verdragen,
Wanneer 'k u maar niet onverschillig ben.
Ik ben maar een doodarm barbarenkind,
Gevloekt door vader en door vaderland,
En 'k sta hier eenzaam tusschen vreemden, Jason.
Zelfs gij, mijn allerliefste, zijt een vreemd'ling,
| |
| |
Van ander bloed, van ander ras en taal,
En toch... mag ik mijn hoofd doen rusten hier,
Aan uwe breede borst, mag ik u Jason,
Maar schenken al wat ik aan liefde heb,
Mijn geest... die altoos werkzaam is voor jou
Mijn lichaam... altoos dorstend naar jouw hette,
Mijn ziel, mijn bloed, mijn leven, alles Jason,
(zij omklemt hem)
Wat ik bezit, wat in, wat om mij is,
Het is voor jou... ik ben jouw eigendom, -
Wat is Medea zonder Jason - niets...
O neem mij dan, behoud mij, o verstoot
Mij niet... mijn Jason, heetgeliefde Jason...
Laat dan mijn kussen op uw lippen branden,
Laat dan mijn boezem aan uw borst vergloeien,
Tot ik in zwijmel al wat is vergeet.
Gij weet, ik ben een toovernaarster, die
't Geheim kent van bedwellemende brouwsels,
Maar neen, de zwartste alsem is nog laf,
Bij de bedwelming van jouw ademtocht,
Wanneer hij in d'omstrengling langs mij voert,
Hier is mijn kus, proef Jason mijne kussen,
En zeg mij, zijn ze niet gelijk die kruiden,
Waarvan men dranken brouwt, die roezen brengen,
Verzaak den troon... verzaak de kroon om liefde,
En weet - Medea zal u koning maken,
Van 't rijk, waarin geen menschen macht meer hebben,
Het rijk der droomen van de tooverwereld,
Het rijk, waar liefde en waar hartstocht heerschen,
Kom, 'k pluk u netelen en slangenkruid,
Weegbree en dolle kervel, roode bloemen.
Die zal ik winden tot een wond'ren krans,
| |
| |
En voer dan mij ook naar der liefde tempel...
(terwijl Medea zich aan Jason klemt, heeft hij telkens geluisterd naar het gerucht van stemmen in de verte, die nu naderbij komen.)
Dan 't kloppen van mijn hart, saam met het uwe.
Waar zal 'k naar luist'ren anders dan naar jou,
Hoe gaat je adem zwaar... hoe bruist je bloed...
Luister... ze roepen mij.
(men hoort verre stemmen)
Heil, koning Jason... heil koning Jason van Thessalië!
(Onder dit geroep komen de afgezanten op, gevolgd door Creon en Creusa)
Hier staat de held van 't gulden Vlies, gezanten,
Brengt nu hem zelf de blijde boodschap over.
(Hermias de heraut blaast op de bazuin en roept dan)
| |
| |
Heil Jason... ridder van het gulden Vlies!
Heil, roemrijk wreker van den moed'gen Phryxus,
Heil, die Aiètes op de vlucht deed slaan.
In naam van 't volk van heel Thessalië,
Ben ik gemachtigd u te komen smeeken,
Goedgunstig mij naar 't vaderland te volgen,
Opdat men daar u dan tot koning kroon'...
Om Jason roept men... slechts alleen om Jason,
Maar weet - niet eenzaam keerde hij uit Colchis,
Medea, dochter van Aiëtes, volgde,
Nadat zij tweemaal van den dood hem redde,
En hielp het gulden Vlies der slang 't ontwinden,
Daarom, gezanten, dank voor uwe kondschap,
Meldt aan Thessaliens volk, dat ik slechts kom,
Wanneer Medea met mij wordt gehuldigd.
Mijn vrienden - gunt mij voor gij weer vertrekt,
De eer, u tot een gastmaal uit te nood'gen.
Het beste, wat ons heerlijk land maar biedt,
| |
| |
Is nog niet goed genoeg voor u, mijn gasten,
Die zulk een blijde boodschap aan ons bracht,
En mocht ook niet een gunstig antwoord volgen,
Wat heden neen is, wellicht ja is 't morgen...
(afgezanten af met Creusa en Creon.)
Daar gaan ze heen, Medea... zeg mij nu,
Ja... neen toch... niet gansch,
Men eischt, held Jason zal alleen verschijnen,
Welnu... gij zijt thans vrij... verlaat mij Jason...
Zich off'ren is de eerste wet der liefde...
En zal ik dan die hooge wet niet houden?
En ik... geldt dan die wet niet ook voor mij?
O... je bemint mij... je bemint mij weer,
(hem omhelzend)
Zoo'n offer kan alleen de liefde brengen,
| |
| |
Maar ik wil niet uw offer, neem het mijne,
Mijn Jason, ga, en ga alleen...
Gij zeidet mij, gij waart mij alles vrouwe!
Ja... zoo ben ik jouw eigendom, dat ik
Slechts leef door jou, om jou, in jou, met jou,
Zoo een voel'k mij met jou, dat ik niet weet,
Of ik mijzelf ben of een deel van jou.
De smart, die Jason heeft, treft ook Medea,
De vreugd van Jason is Medeas vreugd,
Zoo ga en laat je kronen, want zoo ook,
Voel ik mij in mijn zoeten held gekroond.
Ik ben in jou... alleen ga jij, niet eenzaam,
Mijn geest zweeft met je mee, met elken tred,
En zet jij ginds de kroon je op de lokken,
Bedenk, je zet ze tevens op mijn hoofd,
Plaats jij je op je troon, ook ik, Medea,
Wier geest door tooverkracht van liefde wijlt,
Waar slechts jouw lichaam is, zit op den troon,
En spreek jij recht, mijn mond spreekt door jouw mond,
En trek jij uit, den vijand tegemoet,
Mijn geest gaat nevens jou en zal je schutten.
(gejuich der gasten.)
Hoor toe... zij juichen... zie daar komt de stoet,
Naar buiten. Wel is Creon een goed gastheer,
Maar thans zal toch jouw woord hun blijdschap brengen,
Die zelfs de kracht des besten wijns beschaamt.
| |
| |
JASON (zich richtend tot de afgezanten)
CREUSA (brengt hem een beker)
MEDEA (rukt Creusa den beker uit de handen en werpt dien weg, neemt zelf een andren en reikt hem dien.)
Neem dezen Jason, die is voller...
Mijn vrienden, straks moest ik teleur u stellen,
U zeggen, dat Thessaliens kroon ik weiger,
Daar zij, die mij het gulden Vlies deed winnen,
Niet nevens mij als Koningin mocht heerschen.
Maar nu, die groote vrouw, uit heil'ge liefde.
Voor hare kinderen, voor mij, voor Thessa,
Wenscht, dat ik uwen roep gehoor verleene,
En ik alleen, zal met u mede trekken.
Held Jason, koning van Thessalië leve!
Held Jason, koning van Thessalië, leve!
Heil Jason, die het liefste, dat hij heeft,
De gade, achterlaat om 't vaderland,
| |
| |
Te helpen... Heil u vrouwe, die zoo toont,
Dat zij zou waardig zijn een troon te deelen,
En zoo 'k Thessaliens volk, dees' mare kond,
Zal het ook u wellicht ter kroning roepen,
Want men verlangt ook naar een koningin.
Heb dank gezant, dit woord maakt 't scheiden lichter.
'k Beloof Thessaliens volk, dat nooit een vrouw,
Van dieper dankbaarheid kon zijn vervuld,
Dan ik, als het mij toestaat naast mijn Jason,
Te waken voor het heil van Thessa's staat.
En weet, al ben ik een barbaarsche, - mij
Werd door de goden groote macht gegeven:
Voor Thessa's heil zou 'k tooverwoorden spreken,
Voor 't heil van Thessa zou de speer ik drillen,
Voor 't heil van Thessa zou ik 't gulden Vlies
Zijn wonderbare kracht doen uiten; ook
Ben ik de moeder van twee schoone knapen,
De echte zonen van held Jason, en
Tot helden zal 'k ze vormen, sterk en woest,
Dat Thessas toekomst ook verzekerd zij.
(tot Jason)
Uw kindren Jason, zijn thans koningszonen.
Laat ons Thessaliens schoone toekomst zien.
Ja, breng ze hier, beschut door 't gulden Vlies,
| |
| |
Thessaliens burgers hebben recht op beiden.
En morgen voer ik Vlies en zonen mee.
Ik ga mijn koning, uwe prinsken's wekken,
Die in den eersten sluimer wellicht droomen,
Maar nooit zoo schoon, als nu is werklijkheid.
(Medea af)
Creusa, draalt gij? Vul de bekers, dochter,
Wat droomt ge meisje, en staat in gepeinzen?
Ik droom niet vader, maar ik bid en dank,
Want ziet, dees' morgen brachten wij den god,
Die in den kleinen tempel staat, een krans.
Jason en ik - en ziet, reeds nu verhoort
(zij schenkt Jason in)
JASON (nadat hij gedronken heeft)
En wat mijn duifke hebt gij wel gebeden?
(tot de gasten)
Weet, dat 'k in Eros tempel met haar was,
Maar zoo onschuldig is de jonkvrouw, dat
Ze angstig was voor 't schot van 't schalksche knaapje.
Verteldet gij mij niet, hij breekt de harten...
(de gasten lachen)
| |
| |
En erger nog, hij schiet ze vast aaneen!
(hernieuwd gelach, de gasten heffen en ledigen de bekers).
En toen hebt gij gebeden, dat u nooit,
Zoo een ontzettend pijlschot mocht verwonden?
Neen heer, dat bad ik niet, ik bad wat anders!
Ik bad, zoet godje, als gij toch wilt schieten,
En ooit mijn hart aan andrer hart woudt rijgen,
Dan bid ik u, spiets mij aan Jasons hart.
Schenk in... dat heet ik eerst devootlijk bidden!
Als dat hier onschuld is, wat is hier schuld?
Want bij mijn zwaard, de allerwijste meisjes,
Die bidden in Thessalië niet anders.
| |
| |
Ik drink op alle wijze meisjes, Heil!
Hoe zou deez' jonkvrouw nevens Jason passen,
Thessaliens volk ontving' een held als koning,
Een jonkvrouw, schoon en kuisch, als koningin.
Mij waar het lief, zoo Thessa en Corinthe,
Door banden van zulk bloed verbonden werden.
Schenk in, mijn kind... en daar het heden feest is.
Geef heden avond Eros dan zijn zin,
Kom, vlei u bij mij neder, drink met mij,
En lach en koos met mij,... wat? gij weerstreeft?
Een maagd, die met een held te saam gaat bidden,
Die mag niet weigren, ook met hem te drinken.
Nooit Eros schoot zijn pijlen wisser af,
Dan bij het leedgen van den vuurgen beker,
Ik drink, mij is het wel,
Och Eros, maak toch ernst van dit schoon spel.
| |
| |
Daarbinnen wacht men u met maagd en wijn.
(het gezantschap af).
En zoudt gij werklijk mij naar Thessa volgen?
O gaarne, - waar uw gade niet verbolgen...
Ik volgd'u waar gij gingt, op stap en tred...
Ik zou wel altijd om u willen wezen,
Reeds toen voor 't eerst 'k u zag, voeld' ik hier pijn,
Ik wist niet, dat dit Eros' schoten zijn,
En om het bonzen van mijn hart te mindren,
Sloop ik u na, waar ik u maar kon zien,
Een vreemde zaligheid vloot door mijn leden,
Een ongekende lust beving mijn zinnen,
(Creon, van achter een zuil, hoort toe.)
Ik wild'u streelen, in de oogen blikken,
Maar zaagt gij m'aan, dan voeld' een blos ik stijgen,
En vlood beschaamd, betreurde vlucht en schaamte,
Zoodra ik in mijn stille kamer lag.
Mijn lichaam beefde, 'k vond geen rust, geen troost,
En zelfs de slaap vermocht mij niet te helpen,
Want in mijn droom verrees uw beeld, en dan
Sloeg ik... zoo... d'armen om uw schouders henen,
(zij omhelst hem)
En drukte zoo mijn wang aan uwe wang,
Toen, eenmaal, hebt gij m'in den droom gekust...
'k Ontwaakte uit dien zoetste aller droomen,
En nooit scheen wreeder mij de werklijkheid -
| |
| |
Ik weende... ik stond op... ik ging u zoeken...
Maar niet u vond ik, doch uw gade, Jason,
Zij keek mij aan met hare donkre oogen,
En vroeg... wien zoekt gij hier in dezen stond?
Ik schrikte... vlood.., en heb mij opgesloten,
Maar 't was alsof haar zwarte blik mij volgde,
Tot 'k insliep weer... en weder kust' ik u,
En 'k wist, hoe zwak ik ben, dat 'k zou trotseeren,
Haar donkre kracht, waart gij mij slechts nabij.
Dit is geen scherts meer - diepe, ware ernst,
Welnu, mijn kind... wel heeft de pijl geraakt,
Want ook ik droeg uw beeltnis in mij om,
Ook mij verscheent gij zoetlijk in mijn droomen,
Kus mij, kus mij, waarom geen waarheid maken
Van droomen - 't heele leven toch is droom...
MEDEA (opkomend, haar beide kinderen en het gulden Vlies dragend, gevolgd door Andra.)
't Is koel van avond en de kleinen huiv'ren,
Bedek ze goed met 't wijde Colcherkleed.
Ween niet, mijn kleinen... duister is de avond,
Maar licht de kroon, die in de toekomst wenkt,
En d'avondwind verliest zijn kille rilling,
Waar warm de schaduw van het Vlies u dekt,
(zij houdt het Vlies voor de borst, zoo de kindren bedekkend.)
| |
| |
Zoo zal 'k mij toonen aan 't doorlucht gezantschap,
Niet als een Grieksche, maar als Colchis' dochter,
Die 't liefste wat ter aard haar werd beschoren,
Haar echtgenoot, haar kindren en het Vlies,
In liefde brengt en offert voor het heil,
Van Thessa's edel volk, zoo zeker zal
't Erkennen, dat al ben ik een barbaarsche,
'k Mij op der Grieken deugden mag beroemen,
Ik offer, ik bemin en ben toch fier.
Weent niet, gij kleinen... o, wat zijt gij schoon,
Twee rozenknoppen aan een zelfden steel,
Twee snaren op één lier - in één accoord,
Strak zult gij mij verlaten, dier'bre wichten,
Wie zal in eenzaamheid uw moeder troosten,
Wanneer zij niet meer uwe lachjes plukt.
Niet meer uw oogjes 's morgens zich ziet oop'nen,
Gelijk twee bloempjes, die een dauwdrup dragen,
Niet meer uw smartjes sust, uw spelen leidt,
U soestert, koestert, aan het hart mag drukken,
Uw schreien troost, verdraagt uw kleine nukken,
Wreed lot, driewerf wordt Jason mij ontrukt,
Eens door zich zelf en twee maal in mijn kind'ren.
Het zij zoo... moedig dan de schred gedaan,
Men zegt hier, het geluk is met de moed'gen...
En wellicht wenkt tot loon ook mij een kroon.
(zij nadert en ontwaart Jason met Creusa in zoet onderhoud.)
Een kroon... wee mij, een band, een ijz'ren band,
Wordt in dit oogenblik mij om het hoofd
Geschroefd... Help... dat 's te veel... mijn slapen bersten,
Maar neen... geen kreet, mijn kinderkens weest zoet,
| |
| |
Ja, 'k breng u tot den koning, schoone prinskens,
(Jason en Creusa kussen elkaar)
Het duifke en de doffer, ach wat onschuld,
Ziedaar dan het blauwoogig, maagd'lijk kind,
Een kind - een deern - een veile, sluwe lokster,
En weer een kus... weer een omhelzing. O,
Ik wil van hier - wil vluchten... weg, gij kind'ren,
Dit is een droom - gij droomt Medea, droomt,
Gij hebt een van uw brouwsels opgedronken,
Die in den droom des levens afgrond toonen.
Weg... weg... van hier... en dit... dit zijn geen kind'ren,
En nog een kus - nu een omstrengeling,
Ik zeg, dit zijn geen kind'ren, dit is broed,
Geteeld in ontucht zijt gij, monsterbroedsels,
O, nog een kus... nu streelt hij haar de wangen,
Uw moeder was een boele en uw vaar
Een trouweloos wellustelling... weg broed,
Wat van twee zulke ouders komt, zijn monsters...
(Zij geeft de kinderen ruw aan Andra, de kindren vangen aan te schreien, daar door schrikken Jason en Creusa op.)
Schrik niet... ik stond reeds langer hier, zoet paar...
Gereed om u den uitzet aan te bieden,
O, 't is maar weinig... hier het gulden Vlies,
Twee kind'ren en het offer van mij zelve,
Ga door... laat u toch niet door 't schreien storen.
| |
| |
Daarvoor houd ik het ook,
Het heele leven, koning, is slechts scherts,
Een wondere vertooning om te lachen,
Scherts is de trouw, scherts is opoffering,
Scherts is de liefde en slechts scherts is 't ook,
Wanneer een maagd haar vader, broer en land.
Verliest ter wille van een scherts, een grap...
Een zoete jokkernij... o, ga toch door...
Ik zeg u duifje, ga toch door met vrijen,
Hoe, schaamt gij u?... Wel onschuld kent geen schaamte,
Ik zeg u, kus hem... ook ik ken zijn kussen,
Ze smaken zoet... slechts bitter is de nasmaak,
Maar dien behoeft gij niet te proeven... kus hem!
(zij treedt dreigend nader)
'k Zeg u, zet voort de scherts... want ook ik scherts...
Ik lach... hoort gij het niet... ik lach, mijn hinde...
Ik weet, geen bidt zoo graag als gij... dus bid..
En kus daarna... ook ik bemin het schertsen...
| |
| |
Ik kus hem nogmaals uwen lieven man...
(op haar toesnellend en haar met het gulden Vlies slaande, dat breekt.)
En sterf dan aan die kus, in onschuld, deerne,
Ik zeg u sterf, het leven is een scherts...
(Zij worgt haar. Creon en de gasten, slaven en slavinnen komen toegeloopen.)
Wee... goden wee... wat doet daar de barbaarsche,
Mijn kind, mijn kind, mijn klein, onschuldig duifke!
(hij ontrukt haar aan Medea en werpt Medea terug.)
Lost van haar, ondier, los...
(hij vangt Creusa in zijn armen op)
O vader... vader... vadertje... in onschuld...
Zij zelf gebood het, en ik dorst niet weig'ren.
Vaarwel mijn Jason, allerliefste held...
(zij sterft)
Allerliefste held... 't allerlaatste woord...
O allerlafste held... zeg ik.... o valschaard,
O trouwelooze schenner... zie ik bracht,
| |
| |
U alles... alles, eer en land en kind'ren,
Mij zelf... en gij, wat geaft gij mij terug...?
Niets... en dus moet ik u weer alles nemen...
Het liefste dood... het gulden Vlies gebroken,
Daardoor voor altoos van zijn [m]acht beroofd,
Maar nog wat bracht ik.... dat ook zal 'k u nemen.
(Zij snelt op Andra toe, die de kinderen vast houdt)
Red de kind'ren, Andra, red de kind'ren!
(Andra met de schreiende kindren af.
(nasnellend)
Schrei niet, gebroed... hier, dat stilt al uw schreien.
(komt alleen terug)
O meester.... wee, ze zijn in 't hart gestoken,
En 't lauwe bloed vloeit lekkend langs mijn arm,
Die zij in doodsangst rochlend, nog omklemden,
Gevloekt het land, gedrenkt met kinderbloed!
(af)
(Medea is onderwijl [t]eruggekomen.)
(zijn zwaard trekkend en op Medea toestoote[n]d.)
Onzalige... ik dood u hier bij he[n]...
| |
| |
(haar kleed openscheurend en haar boezem biedend.)
Dood mij - ik zeg u, gij kunt mij niet dooden.
Want die gij dooden wilt, is reeds doorstoken,
Dood mij - gij, die mijn vaders brein verstoorde,
Dood mij - gij, die mijn broeders leven naamt,
Dood mij - gij, die mij aan mijn land ontroofdet,
Dood mij - gij, wien ik tweemaal 't leven redde,
Dood mij - het gulden Vlies beschermt mij nu niet meer,
Doorsteek deez' boezem... dien gij hebt ontwijd,
Door duizend steken van uw valsche kussen,
Doorsteek deez' borsten, waar zoo vaak 'g aan rustte,
Hier staat Medea, Grieken - een barbaarsche -
Die alles heeft geofferd voor uw heil,
Tot loon kreeg laffen smaad en breuk der trouw,
Ik zeg u, steek toch toe, wat draalt gij nog?
Men wenscht u te Thessalië alléén,
Nooit werd u bee'tre kans dan nu geboden.
Het zwaard ontvalt mij, o die tooverblik,
Ik kan niet... ik zie niets dan 't duister glimmen,
Van dat zwart oog, o vrienden helpt, uw koning!
(hij stort in de armen van de gasten)
Dan ik... ik zal mijn dochters onschuld wreken!
(Hij gaat met zijn zwaard op haar toe)
| |
| |
Stoot toe... maar weet het wel, gij wreekt geen onschuld,
De boele wreekt gij op de vrouw, de moeder...
Stoot toe... mijn boezem is nog blank o Creon,
Zeg koning, zaagt gij ooit zoo blank een boezem...
Hij 's kuisch... want ik was trouw aan d' éénen man,
(Laat het zwaard zinken)
Ik kan niet... want gij hebt gelijk...
Ja waarlijk, gij hebt recht, Medea,... ga...
Ik bid u, ga... verlaat dit Griekenland,
Hier wonen helden... Colchis teelt heldinnen...
Vaarwel, gij heldenvolk, dat vrouwen schent.
Vaarwel - ik ga den vloek mijns vaders boeten,
En wee Thessalië, wee Thessa's koning,
Gij, die dien man alléén tot koning wenschtet,
Vereenzaamd zult gij blijven tot het eind...
(zij gaat af)
EINDE.
|
|