| |
| |
| |
Zesde avond.
(De Vader vervolgt zyn verhaal.)
Onze robinson sliep voor deezen keer, gelyk men
zegt, een gat in den dag. By zyn ontwaaken ontstelde hy, toen hy zag, dat het
al zo laat was, en sprong op, om zich op weg te begeeven, om de Lama's op te zoeken. Doch de hemel verhinderde hem in zyn
voorneemen.
Want het hoofd uit zyn hol steekende, was hy genoodzaakt, hetzelve
terstond weder terug te trekken.
Daar viel een zo
geweldige stortregen, dat hy aan geen uitgaan behoefde te denken. Hy besloot
dus te wachten, tot deeze bui over was.
Doch de bui ging niet over; de regen wierd veeleer sterker. By
tusschenpoozingen weerlichtte het tevens zó ysselyk, dat zyn anders donker hol
geheelenal in brand scheen te staan; en daarop volgde een donderslag, heviger
dan hy ooit te vooren gehoord had.
| |
| |
De aarde daverde van de felle
en ontzaglyke slagen, en dezelve wierden door de bergen zo dikwyls wederom
gekaatst, dat het schrikkelyk geraas in 't geheel geen einde had.
robinson, die geene goede opvoeding genoten had,
was dus ook dwaaslyk bevreesd voor het onweder.
Hoe? Voor den donder en
den bliksem?
Ja; hy was 'er zó bang
voor, dat hy van vrees niet wist waar hy kruipen zou.
Is 't mooglyk? Het
maakt immers eene heerlyke vertooning, hoe kon hy toch bang daarvoor
weezen?
Waarom hy daar bang voor
was, dat kan ik zelf niet wel zeggen; mooglyk, omdat de bliksem somtyds brand
sticht, of ook wel voor eene enkele keer een mensch doodslaat.
Dat is waar; maar het
gebeurt evenwel zó zelden! 't Is nu al lang, dat ik in staat ben van te denken
en te onthouden, en ik heb evenwel nog nooit gezien, dat de bliksem iemand
gedood heeft.
En al was dat ook zo,
dan komt men immers zó schielyk uit de waereld, en als men dood is, komt men
immers by
| |
| |
onzen lieven Heer: wat wil het dan zeggen?
Och, het is immers zó
goed, als het eens onweêrt! Dan word naderhand de heete lucht zó koel en het is
zo mooi om te zien, hoe de bliksem uit de zwarte wolken schiet!
Ik mag het gaarne
zien. Zal je ons weder naar buiten brengen, lieve Vader, als 'er een onweêr
opkomt, dat wy het eens recht ter deeg kunnen zien.
Zeer gaarne! -
robinson was, naar gy weet, in zyne jeugd slecht onderricht;
daarom wist hy ook niet, welke groote weldaaden van God de omweders zyn; hoe
zuiver de lucht na dezelve word! Hoe zy oorzaak zyn, dat op het veld en in de
tuinen alles eens zo wel groeit! Hoe aangenaam menschen en beesten, boomen en
planten door dezelve verkwikt worden. -
Hy zat in een' hoek van zyn hol met gevouwen handen, en was in
doodsbenaauwdheid, terwyl de plasregens kletterden, de blimsenstraalen
flikkerden, en de donderslagen zonder ophouden loeiden. De middag begon reeds
te naderen, en echter was het woeden van het onweêr nog in 't minste niet
bedaard.
| |
| |
Honger had hy niet: want de benaauwdheid, waarin hy was, benam hem
den eetlust. Maar des te sterker wierd zyn gemoed door akelige denkbeelden
gefolterd. ‘De tyd is daar, dacht hy, dat God my wegens myne overtreedingen
straffen wil! Hy heeft zyne vaderlyke hand van my afgetrokken; ik zal omkomen,
ik zal myne ongelukkige ouders nooit wederzien!’
Nu voor deeze keer
ben ik maar gantsch niet voldaan, over onzen vriend robinson!
Waarom? Had niet onze
lieve Heer al zo veel voor hem gedaan, dat hy immers uit eigene ondervinding
had kunnen weeten, dat God niemand verlaat, die van harte op hem vertrouwt, en
in alle oprechtheid zich zoekt te beteren? Had hy robinson
niet uit het klaarblykelykst gevaar van zyn leven gered? Had hy hem niet al zo
verre geholpen, dat hy niet meer behoefde te vreezen van honger te zullen
sterven? - En nogthans was hy zó kleinmoedig! Foei dat was niet mooi van
hem!
Ik ben het met u eens,
waarde R.; doch laaten wy medelyden hebben met
| |
| |
den armen bloed!
Hy was immers eerst zedert kort tot inkeer gekomen, en kon daarom onmooglyk
reeds zó volmaakt zyn, als die is, die van zyne vroege jeugd af aan zyn best
gedaan heeft, om zich te beteren.
Gy hebt gelyk, kind
lief; geef my uwe hand, en daar is een zoen voor uw medelyden met myn' armen
robinson, dien ik nu al reeds zedert eenigen tyd recht
hartelyk genegen ben, omdat ik zie, dat hy den goeden weg inslaat.
Terwyl hy dus vol vrees en zorgen nederzat, scheen het onweêr
eindelyk wat te bedaaren. Naarmaate de donder flaauwer wierd en de regen
allengs ophield, herleefde ook de hoop wederom by hem. Hy dacht, dat hy zich nu
al op weg kon begeeven; en wilde derhalven naar zyne weitasch en naar zyne byl
tasten, wanneer hy eensklaps - wat dunkt u? - verdooft en gevoelloos' op den
grond nederviel.
Eilieve! wat kwam hem dan
over?
Het kletterde vreeflyk
boven zyn hoofd; de aarde daverde, en robinson viel, als
zielloos op den grond neder! De bliksem sloeg in den boom, die boven zyn hol
stond, en verplette denzelven met zulk een yslyk
| |
| |
gekraak, dat de
arme robinson zag, noch hoorde, en zich verbeeldde, dat hy
zelf daar door getroffen was.
Hy bleef langen tyd buiten kennis op den grond leggen. Ten laatste
voelende, dat hy nog leefde, rees hy weder op; en het eerste, dat hy voor de
opening van zyn hol zag leggen, was een gedeelte van den boom, die door den
bliksem verplet en naar beneden geworpen was. Een nieuwe ramp voor hem! Waaraan
zou hy nu voortaan zyne touwladder vast maakken, daar de geheele boom, gelyk hy
dacht, verplet was?
Intusschen hield de regen geheel op, en geen donder wierd meer
gehoord, dus durfde hy het eindelyk waagen, uit zyn hol te gaan. En! raad eens,
wat hy toen zag? -
Hy zag iets, dat zyn hart eensklaps wederom met dankbaarheid en
liefde tot God, en met diepe schaamte over zyne voorgaande kleinmoedigheid
vervulde! Hy zag naamelyk den stam van den boom, die door den bliksem getroffen
was, in lichten brand staan. Dus wierd door dit wonderlyk toeval op het
onverwachtst voor zyne noodzaaklykstebe hoefte gezorgd, en op deeze wyze had de
Godlyke voorzienigheid juist op dat tydstip het zichtbaarst
| |
| |
voor
hem gezorgd, wanneer hy in zyne benaauwdheid dacht dat dezelve hem geheel
verlaaten had!
Met een onuitspreekelyk gevoel van vreugde en van dankbaarheid hefte
hy zyne handen op naar den hemel, en dankte met luiden stemme, en onder het
storten van een' vloed van blyde traanen, den bestierder van het heelal, den
goedertieren' Vader der menschen, die zelfs by de schrikkelykste
gebeurtenissen, welke hy toelaat, telkens de allerwysste en liefderykste
oogmerken heeft. ‘ô! Riep hy, wat is toch de mensch, die onnozele en
kortzichtige aardworm, dat hy zich vermeeten zou, om te morren tegen hetgeen
God doet, en hy niet begrypt!’
Nu had hy vuur, zonder dat hy de minste moeite had behoeven te doen;
nu kon hy dat vuur gemakkelyk onderhouden; en nu had hy wegens zyn toekomend
onderhoud op dit onbewoond eiland minder te vreezen. - De jagt wierd voor
deezen dag uitgesteld, omdat robinson voort van het vuur zyn
voordeel wilde trekken, en zyn gebraad, dat nog zedert gisteren aan het spit
zat, gereed maaken.
Het onderste gedeelte van den brandenden boom, waaraan hy zyne
touwladder vast ge-
| |
| |
maakt had, was nog onbeschadigd; en dus kon hy
gerust naar boven klimmen. Hy deed zulks, nam daarop een gloeijend brandhout,
klom met hetzelve naar beneden in de omheinde voorplaats zyner wooning, legde
daar een luchtig vuur voor zyn gebraad aan, en klom daadelyk weder naar boven
by den brandenden boom, om het vuur uit te blusschen. Dit gelukte hem
insgelyks.
Nu nam hy den post van keukenjongen waar, onderhield het vuur en
draaide vlytig het spit. Het gezicht van het vuur was ongemeen heuglyk en
aandoenlyk voor hem. Hy beschouwde hetzelve als eene dierbaare gaave van God,
hem als uit den hemel toegezonden; en wanneer hy de groote voordeelen, die hy
daarvan trekken zoude, overwoog dan hief hy zyne oogen veelmaals met een gevoel
van daukbaarheid naar den hemel. Zo dikwyls hy naderhand vuur zag, of slechts
aan vuur dacht, dacht hy ook telkens: Ook dat heeft God my
gegeven!
Is het dan wel
wonder, dat sommige onnozele onweetende menschen, die nooit eenige
onderrechting genoten hebben, zich verbeelden, dat het vuur, waardoor al-
| |
| |
les, dat op aarde leeft, onderhouden word, God zelf was!
Zyn 'er menschen, die dat
gelooven?
Ja! - God zy gedankt!
dat wy beter onderrecht zyn, en dat wy weeten, dat het vuur God zelf niet is,
maar, gelyk het water, de aarde en de lucht, eene weldaad van God, die hy om
onzentwille gewrocht heeft!
Toen robinson gisteren zyn' avondmaaltyd deed, had hy by den smaak
van het malsch gebeukte vleesch het zout gemist. Hy hoopte door den tyd op zyn
eiland eenig zout te vinden; doch voor het tegenwoordige liep hy maar naar het
strand om in de bast van eene kokosnoot wat zeewater te haalen. Met hetzelve
begoot hy eenige keeren zyn gebraad, en maakte het daardoor behoorlyk zout.
Het vleesch scheen thans genoeg gebraden te zyn. De vreugde,
waarmede robinson het eerste stuk daar af sneed, en den
eersten beet daarvan in den mond stak, kan alleen beschreven worden, door hem,
die eens, gelyk robinson, in vier weeken geen' mondvol
behoorlyk klaargemaakte spys geproefd, en alle hoop van die ooit wederom
| |
| |
te zullen proeven, reeds geheel en al opgegeven had.
Nu was de groote vraag, wat hy doen moest, om te maaken, dat zyn
vuur nooit weder uitging?
Dat kon hy immers
gemakkelyk doen! Als hy maar telkens nieuw hout aanlegde.
Heel wel; maar als hy nu
sliep, en 'er kwam eens 's nachts onverwachts een sterke regen: hoe dan?
Wel nu Vader, weet
gy wel wat ik gedaan zou hebben? Ik had het vuur in myn hol aangelegd, daar de
regen niet bykomen kon.
't Is niet kwalyk
overlegd! Maar het hol was ongelukkig zó klein, dat het hem ter naauwer nood
tot eene legerstede dienen kon; en daarenboven was 'er ook geen schoorsteen in.
Hy zou het dus van wege den rook daarin niet hebben kunen houden.
Ja, dan weet ik hem
geen' raad te geeven.
Dat is toch verbruid, dat
'er telkens weder wat moet in de weg komen, dat hem moeite maakt! Niet zelden
zou men denken, dat hy nu evenwel recht gelukkig was! maar
| |
| |
ja
wel! aanstonds doet zich weder eene nieuwe zwaarigheid op!
Zó oneindig bezwaarlyk
valt het voor een mensch alleen, om voor alle zyne behoeften zelf te zorgen; en
zó groot zyn de voordeelen, die ons het gezellige leven verschaft! ô Kinderen,
wy zouden slechts onnozele en elendige menschen zyn, zo wy ieder alleen en op
zichzelven moesten leeven, en geen van ons staat mogte maaken op de hulp zyner
medemenschen. Duizend handen zyn niet toereikende om alles te vervaardigen, dat
één alleen van ons elken dag noodig heeft!
Geloof gy het niet,
lieve jan? Welaan! laaten wy eens zien, wat gy al van daag
genoten, en wat gy al tot uw' gebruik gehad hebt! Vooreerst hebt gy tot zonnen
opgang geslapen, en wel op een behoorlyk bed, niet waar?
Goed! - De matrassen zyn
met paardenhaairen gevuld. Deezen zyn door twee menschenhanden afgesneden, door
twee gewogen en verkocht, door twee gepakt en verzonden, door twee ontfangen en
ontpakt,
| |
| |
door twee wederom aan den zadelmaaker of behanger
verkocht. Door de handen van den zadelmaaker wierden de haairen, verward zynde,
gepluisd en de matras daarmede gevuld. Het kleed van de matras is van gestreept
linnengoed, en waar komt dat van daan?
Dat heeft de linnenweever
gemaakt.
En wat heeft die daartoe
noodig?
Wat die daartoe noodig
heeft? Een weefgetouw en garen, een' haspel, en pap en -
Hou op! Hoeveel handen
moesten niet eerst bezig weezen, eer het weefgetouw klaar was! Wy zullen eens
slechts een klein getal onderstellen - twintig! De pap word van meel gemaakt:
hoeveel dient niet eerst gedaan te worden, éér men meel kan hebben! Hoeveel
honderd handen moeten niet aan 't werk, om alles gereed te maaken, dat tot een'
molen behoort, waarop het meel gemalen word! - Maar de linnenweever moet ook
vooral garen hebben, en eilieve! waar van daan krygt hy dat?
Dat word gesponnen door de
spinsters.
| |
| |
En weet je nog wel, door
hoeveel handen het vlas eerst moet gaan, éér het tot garen kan gesponnen
worden?
Wel ja, dat hebben wy
immers nog onlangs uitgerekend! Eerst dient de akkerman het lynzaad te ziften
en te wannen, opdat 'er geen onkruid onder kome; vervolgens moet het bouwland
gemest, en eenige keeren omgeploegd worden. Daarna word het gezaaid, en voorts
geëgd. Wanneer het jonge vlas uitspruit, komen eene menigte vrouwen en jonge
meisjes en wieden het onkruid daar uit. Als het vlas nu groot genoeg geworden
is; rukken zy de steelen uit, en haalen die door de reep, dat
de zaadbolletjes daaraf vallen. -
Ja, en daarna binden zy
de steelen in kleine bosjes, en leggen die in het water om te rotten!
En als die lang genoeg
daarin gelegen hebben, neemen zy die weder daaruit.
En dan leggen zy die in
de zon, om te droogen. -
En daarna braaken zy
het vlas met de braak. -
Neem my niet kwalyk
maatje
| |
| |
lief, eerst moeten zy hetzelve beuken!
Is 't niet zo, Vader?
Gy hebt gelyk; en
daarna braaken zy hetzelve en daarna -
Daarna word het gehekeld
op den hekel, die zoveel puntige pennen heeft, opdat het
werk 'er afgescheiden worde.
En vervolgens doen zy
nog wat met het vlas - ja ik weet - ô wacht maar een oogenblik! - zy
zwingelen het op de kam.
Nu neemt eens alles te
zaamen, dat 'er moet geschieden, éér wy linnen hebben; overweegt tevens, hoe
veelerhande soort van werk allen de gereedschappen vereischen, die de akkerman,
en die de vlasbereiders en de spinsters noodig hebben; en gy zult my moeten
toestaan, dat het niet te veel gezegd is, zo ik wilde staande houden, dat enkel
en alleen om de matras, waarop gy zó zacht slaapt, meer dan duizend handen
bezig geweest zyn.
Dat is evenwel verbaasd
veel! Duizend handen!
Overweegt nu daar by,
hoeveel andere dingen gy dagelyks van nooden hebt; en zegt my dan eens; of het
ons wel wonder
| |
| |
moet schynen, dat robinson
ieder oogenblik in zwaarigheden geraakte, nademaal geene andere handen, dan de
zyne, voor hem werkten, en nademaal hy geen enkel stuk hoegenaamd, van allen de
gereedschappen had, waarmede men by ons zó gemakkelyk iets uitvoeren kan?
Tegenwoordig was hy dus zeer verlegen, hoe by het toch zoude
aanleggen om zyn kostelyk vuur voor het uitgaan te bewaaren. Dan eens wreef hy
zyn voorhoofd, als of hy een' goeden inval met alle geweld door het wryven
daaruit wilde haalen; dan eens ging hy met zaamen gevouwen handen en haastige
schreden op zyne voorplaats heen en wêer wandelen, en wist langen tyd niet wat
hy doen zoude. Ten laatste vielen zyne oogen by geval op de steile steenrots,
en terstond wist hy, wat hy doen moest!
Uit de steenrots, die zo
steil was als een muur, stak omtrent twee voeten boven den grond, een zeer
groote en dikke steen uit.
Hoe groot zou die wel
geweest zyn?
Eene naauwkeurige
aftekening
| |
| |
daarvan heb ik niet kunnen krygen: maar ik gis, dat hy
bykans zó lang was als ik ben. In de breedte en in de dikte kon hy ruim twee
voeten haalen.
Niettegenstaande het sterk geregend had, was nogthans de grond onder
deezen grooten steen zó droog gebleven, als of dezelve met een volkomen dek
overdekt was geweest.
robinson dat ziende, dacht terstond, dat deeze
plaats hem tot eene veilige haardstede zou kunnen dienen. Doch hy zag nog meer.
Hy zag dat het hem gemakkelyk weezen zou, deeze plaats tot eene behoorlyke
keuken met haardstede en schoorsteen te hervormen, en hy besloot aanstonds hand
aan 't werk te slaan.
Met zyne schup ging hy den grond onder den grooten steen, ruim twee
voeten diep opgraaven. Daarna nam hy voor, de twee zyden van deeze plek, tot
boven aan den dikken steen toe, met een' behoorlyken muur toe te metselen.
Maar hoe kon hy toch
eenen muur maaken?
Doordien hy tegenwoordig
alles, dat hy zag, met de grootste oplettendheid naging en zichzelven telkens
vroeg: Zou dat
| |
| |
niet ergens toe
dienstig kunnen weezen? - zo had hy ook eene zekere soort van kleiaarde
geenzins over het hoofd gezien, die hy in eene streek van zyn eiland onlangs
gevonden had.
Hy had terstond gedacht: Zie daar! daarvan zou ik immers wel steenen
kunnen bakken, om een' muur te metselen.
Dit schoot hem thans op nieuw te binnen; en toen hy met het graaven
van de keuken byna gedaan had; nam hy zyne schup en zyn steenen mes, ging
daarmede naar de plaats, daar de kleiaarde was, om voort de handen aan 't werk
te slaan.
Doordien het sterk geregend had, was de aarde zó week, dat hy
dezelve zonder moeite tot vierkante steenen afsteeken, en met zyn mes glad
snyden kon. Hy had in korten tyd een vry groot getal daarvan gereed gemaakt,
die hy, de een naast den anderen, op eene plaats zette, daar zy den geheelen
dag door de zon konden beschenen worden. Hy besloot dit werk 's anderen daags
te hervatten, en keerde nu naar huis, om het overige van zyn gebraad op te
eeten, doordien het yverig werken grooten lust tot eeten by hem verwekt had. Om
op een' zó heuglyken dag eens recht als een Koning te smullen, besloot hy,
| |
| |
eene van de weinige nog overig zynde kokosnooten mede te
neemen.
De maaltyd was heerlyk. - Ach! zuchtte robinson
met een vergenoegd, maar ook tevens met een bewogen hart. - Ach! hoe gelukkig
zou ik op dit oogenblik zyn, indien ik slechts een' eenigen vriend, slechts één
mensch, al was het ook de armste bedelaar, tot myn gezelschap had, aan wien ik
zeggen kon, dat ik hem lief had, en die my wederom zeide, dat hy my ook lief
had! Was ik slechts zó gelukkig, dat ik een tam beest - een' hond of eene kat
mogt aantreffen, die ik vriendelykheid betoonen kon, om zyne genegenheid te
winnen! Maar zo geheel alleen, van alle levendige schepselen geheelenal
afgezonderd te zyn! - Hier rolde eene traan van weemoedigheid over zyne
wangen.
Thans herinnerde hy zien dien tyd, wanneer hy met zyne broeders en
zyne andere makkers menigwerf in onmin en twist geleefd had; en hy bragt zich
dien tyd te binnen, met een gevoel van 't diepst berouw. Ach! dacht hy, hoe
weinig was ik toen in staat, om het bezit van een' vriend wel te waardeeren en
te besefsen, en hoe onmooglyk het
| |
| |
zy, de liefde van andere
menschen te missen, zo wy gelukkig leeven willen! Ochof ik thans weder in myne
verlopene jeugd hersteld mogt worden, hoe vriendelyk, hoe gedienstig, hoe
inschikkelyk zou ik my dan jegens myne broeders en jegens andere kinderen
gedraagen! Hoe gaarne zou ik geringe verongelykingen dulden, en hoe zou ik
trachten door zachtheid en vriendelykheid alle menschen te noodzaaken, my
genegen te zyn! Myn God! Waarom leerde ik toch het geluk der vriendschap niet
éér naar waarde bezeffen dan nu, wanneer het voor my verloren - helaas! voor
altyd verloren is!
Zyne oogen daarna by geval op den ingang van zyne hut slaande, zag
hy eene spin, die haare web in een' hoek gesponnen had. Het denkbeeld, dat hy
met eenig levendig schepsel onder één dak sliep, streelde hem zó zeer, dat het
hem tegenwoordig in 't minste niet scheelen kon, wat voor een beest het was. Hy
besloot alle dagen vliegen voor deeze spin te vangen, om haar te kennen te
geeven, dat zy op eene veilige en vreedzaame plaats woonde, en om, zo het
mooglyk was, haar tam te maaken.
| |
| |
Vermits het nog klaar dag was, en de lucht, door het onwêer
verkoeld, alles deed verkwikken, kon robinson nog niet
besluiten om naar bed te gaan; en om evenwel den tyd niet in ledigheid door te
brengen, nam hy zyne schup weder in de hand, en begon nog wat aarde uit zyne
keuken uit te graaven. Onverwachts stiet hy op een hard lichaam in den grond,
zo hard, dat zyne schup byna gebroken was.
Hy dacht dat het een steen was: doch hoe verbaasd stond hy te kyken,
toen hy, den klomp met veel moeite uit den grond tillende, zag, dat het -
klinkklaar goud was!
De weergaa! dat is toch
eens een recht geluk voor robinson!
Een zeer groot geluk! De
klomp goud was zó groot, dat daarvan ten minste voor tweemaal honderd duizend
guldens aan geld had kunnen gemunt worden. Nu was hy in eens een schatryk man;
en wat kon hy nu niet al doen en koopen? Hy kon zich een mooi huis laaten
bouwen, hy kon koets en paarden, lyfknechts, jagthonden, aapen en meerkatten
houden; hy kon -
Goed; maar waar van
daan zou
| |
| |
hy dat alles op zyn eiland krygen. Daar was immers
niemand, die wat te verkoopen had?
Dat is ook waar, daar
had ik niet aan gedacht! Doch dit kwam robinson terstond in
zyn gedachten, dus in de plaats van zich grootelyks te verheugen over den
gevonden schat, schopte hy denzelven verachtelyk met den voet, en riep uit:
‘Leg daar verachtelyke klomp, naar wien de menschen meestal zó begeerig zyn!
Wat baat gy my! Ach dat ik in de plaats van u een goed stuk yzer gevonden had,
waarvan ik my misschien eene byl of een mes zou hebben kunnen smeeden! Hoe
gaarne zou ik u voor eene handvol yzere spykers of voor eenig nuttig
gereedschap willen geeven!’ En met deeze woorden liet hy den geheelen
kostelyken schat met verontwaerdiging leggen, en achtte dien naderhand
naauwlyks waerdig, om in 't voorby gaan zyne oogen daarop te slaan.
Dan deed hy eveneens
als de haan, Vader.
Heer! weet gy niet
meer van
| |
| |
de fabel, die gy ons eens verteld hebt: Daar was eens
een haan?-
Die zocht op een'
mesthoop en vond - ei hoe heet het toch?
Ja, goed, eene parel
was het! toen zeide de haan: Wat baat gy my, gy glinsterend ding? Had ik, in de
plaats van u, een garstekoorntje gevonden, dat zou my veel liever geweest zyn.
En daarop liet hy de parel leggen, en zag 'er niet meer naar om.
Heel wel; dit zelfde
deed ook robinson met den klomp goud.
De nacht begon nu te naderen. De zon was reeds lang in de zee
gezonken. -
Zo komt het hen voor die
op een eiland woonen, daar zy van alle kanten niet dan water zien. Dan schynt
het hen toe eveneens, als of de zon 's avonds in de zee zinkt, wanneer zy
ondergaat; en daarom spreekt men wel eens zo, als of het inderdaad zo was.
Aan de tegenoverstaande kimme rees, de lieflyke maan op, en
verlichte, het hol van
| |
| |
robinson op eene zó
aangenaame wyze, dat hy door 't vermaak, dat hem zulks aandeed, in den beginne
in 't geheel niet in slaap kon raaken.
ô Zie, zie toch,
Vaderlief, gints komt ook onze maan op! welk eene -
Och ja! eene heerlyke
vertooning!
Waarom neemt Vader toch
de muts af?
St. kootje! ik geloof, dat Vader
bid.
kootje. (Zachtjes tegen jan.)
Ei waarom toch?
Hy zal vast God danken dat hy de schoone maan gemaakt
heeft.
(Na eene kleine tusschenpoos.)
Welaan Kinderen,
robinson slaapt, terwyl zyn vuur aan eenige groote stukken
hout, langzaam voortvaart te branden; wat denkt gy middelerwyl te doen?
Willen wy niet eerst
wederom naar ons priëel gaan, eer wy te bed gaan leggen?
Welaan, komt dan, myne
waarde
| |
| |
vrienden, laaten wy onzen goedertieren. Maaker by het
licht van zyne heerlyke maan een danklied zingen, om hem voor de aangenaamheden
van den verlopen' dag te pryzen.
Hierop gingen zy allen met blydschap naar het priëel.
|
|