| |
| |
| |
Vyfde avond.
Den volgenden avond, toen het gezelschap op de gewoonelyke plaats by
elkanderen gekomen was, kwam klaas met eene weitasch, door
hem zelven vervaardigd, met een' fieren tred aanwandelen, en trok daardoor de
oogen van allen tot zich. In de plaats van den zonnescherm had hy van de
keukenmeid eene zeef geleend, die hy op een' stok boven zyn hoofd droeg. Zyne
geheele houding was statig en deftig.
Braaf, klaas, dat heb je wel gemaakt! Het scheelde weinig, of ik had u
voor den rechten robinson aangezien.
Het is maar, dat ik nog
niet heb kunnen gedaan krygen met myne weitasch; anders was ik mede dus
opgeschikt gekomen!
Het is al vry wel, dat
'er een mede klaar gekomen is; nu zien wy evenwel, dat het gaat! Maar uw
zonnescherm, klaas, deugt immers niet!
Dat is waar, ik heb dien
ook
| |
| |
slechts uit nood gemaakt, omdat ik geen' anderen zó schielyk
kon klaar krygen!
(Een' zonnescherm, door
hem zelven gemaakt, achter de haag van daan krygende.) Wat zeg je daar van,
vriend robinson?
Ik zal deezen
zonnescherm bewaaren tot dat wy onze geschiedenis geheel hebben hooren
vertellen. Die als dan van de dingen, welke robinson maakte,
de meeste zal kunnen namaaken, die zal onze robinson weezen,
en dien zal ik den zonnescherm schenken.
Moet die zich dan ook
eene geheele hut bouwen?
Dat is mooi! dat is
goed!
robinson kon naauwlyks
wachten tot de dag aankwam; reeds vóór zonneopgang maakte hy zich gereed tot
zynen togt. Hy hing de weitasch om, bond een touw om zyn lyf, stak zyne byl
daarin, in de plaats van een' dagen, nam den zonnescherm op zyne schouders, en
ving daarop gerust zyne reis aan.
Eerst ging hy zynen kokosboom opzoeken,
| |
| |
om eenige
nooten in zyne tasch te steeken; daarop liep hy naar het strand, om eenige
oesters te zoeken; en zich met beiden zoveel noodig was voorzien, en tot zyn
ontbyt een' goeden teug versch water uit de fontein gedronken hebbende, ging hy
voort.
Het was een heerlyke morgenstond. De zon rees in haare gantsche
pracht en luister, gelyk als uit de zee op, en vergulde de toppen der boomen.
Duizend kleine en groote vogels van verwonderlyk schoone kleuren zongen hun'
eersten morgenzang, en verblydden zich over den nieuwendag. De lucht was zó
zuiver en zó verkwikkende, als of zy op dat oogenblik eerst uit de scheppende
hand van God was voortgekomen, en de kruiden en bloemen verspreidden de
aangenaamste geuren.
Het hart van robinson wierd geheel en al vervuld
met vreugde en dankbaarheid jegens God. Zelfs hier, zeide hy tot zich zelven,
zelfs hier betoond hy zich als den Algoeden! - Daarop paarde hy zyne stemmen
met den zang der vogelen, en zong mede een morgenlied.
robinson nog bevreesd voor wilde men-
| |
| |
schen en voor wilde dieren, mydde telkens op zynen togt, zo veel hem
mogelyk was de digte bosschen en het kreupelhout, en sloeg liever den weg in
naar die plaatsen, waar hy een ruim gezicht naar alle zyden had. Doch deeze
waren juist de onvruchtbaarste streeken van zyn eiland. Hy was dus al vry verre
voortgewandeld zonder iets hoegenaamd te vinden, dat voor hem van eenig nut had
kunnen weezen.
Ten laatste kreeg hy eene plant in het oog, die hy dacht van nader
by te moeten beschouwen. Het waren struiken, die naast elkanderen stonden, en
als een klein bosch uitmaakten. Aan sommigen zag hy roodachtige, aan anderen
witte bloesems, weder anderen droegen in de plaats van bloesems, kleine groene
appelen, zo groot als karsen.
Hy nam 'er daadelyk een' en beet daarin, maar hy vond, dat zy
oneetbaar waren. Van spyt rukte hy den struik, waarvan hy den appel geplukt
had, uit den grond en wilde dien wegwerpen, wanneer hy tot zyne groote
verwondering aan de wortels van de steelen verscheide kleine en groote knollen
zag hangen. Hy dacht voorts, dat deeze knollen de
| |
| |
eigentlyke
vrucht der plant waren, en ging dezelve nader onderzoeken.
Maar in dezelve willende byten, kon hy daarin evenmin als in zyne
voorgaande pooging slaagen. De vrucht was hard en zonder smaak. robinson stond gereed om haar weg te werpen: doch gelukkig kwam
hem nog te binnen, dat eene zaak evenwel nog tot iets nuttig kon weezen, al was
het ook, dat men haare nuttigheid niet zo voort ontdekte. Hy stak dus eenige
van deeze knollen in zyne weitasch en vervolgde zyn' weg.
Ik weet al wat voor
knollen dat waren!
Nu laat eens hooren, wat
voor knollen denk je dan dat het waren?
Het waren aardappelen! die
groeijen immers juist zo, als zy hier beschreven worden!
En die groeijen immers
ook in Amerika!
Wel ja, daarvan daan
heeft ze Francois Drake mede gebragt! - Maar dat was toch
zeer onnoozel, dat robinson die niet eens kende!
Wel waar van daan kent
gy die dan?
| |
| |
Wel heer! omdat ik ze
menigmaal gezien en gegeten heb; ik houd 'er immers zo veel van!
Maar robinson had die nooit gezien en nooit gegeten.
Neen; omdat dezelven
toen ter tyd nog in 't geheel niet bekend waren. Het is nog niet veel jaaren
geleden, dat zy by ons bekend zyn geworden, en het is al 200 jaaren geleden,
dat onze robinson leefde.
Zie je wel, lieve
willem, dat men kwalyk doet, als men zo voorbaarig is met
andere luiden te laaken? Wy behoorden ons zelve telkens eerst geheel en al in
hunne omstandigheden te stellen, en ons alsdan eerst af te vraagen: of wy het
beter zouden gemaakt hebben dan zy? Had gy ook nooit aardappelen gezien, en had
gy nooit gehoord, hoe men die moest gereed maaken: dan zou je ook in den
beginne gelyk robinson, niet weeten, hoe gy daarmede leeven
moest? Laat deeze zaak u tot eene les strekken, om u nooit weder voor wyzer te
houden, dan andere mensschen.
| |
| |
Geef my een' zoen,
Vadertje lief! 'k Zal het nooit meer doen!
Van daar ging
robinson al verder; nogthans zeer langzaam en met groote
onzichtigheid. Alle geruisch, dat de wind tusschen de boomen en struiken
maakte, deed hem schrikken en naar zyne byl tasten, om zich te verweeren, zo 't
noodig was. Dan zag hy telkens tot zyne groote vreugd, dat hy zonder rede
bevreesd was geweest.
Ten laatste kwam hy by eene beek, en daar besloot hy, zyn'
middagmaaltyd te houden. Daar ging hy onder een' dikken lommerryken boom
zitten, en begon reeds met de grootslen lust te smullen. - Wanneer onverwachts
een gedruisch, dat hy van verre hoorde, hem al weder een' vreeslyken schrik
aanjoeg.
Hy liet, vol angst, zyne oogen rondom gaan en zag eindelyk een'
geheelen hoop. -
Geen van beiden! maar
een' geheelen hoop wilde beesten, die eenigermaate geleeken naar onze schaapen,
behalven dat zy op den rug een' kleinen bult hadden, en daardoor het aanzien
van een' kameel kreegen.
| |
| |
Voor het overige waren zy niet veel
grooter, dan een schaap.
Zo gy begeerig zyt te weeten wat voor beesten dat waren, en hoe zy
genaamd worden, zal ik het u zeggen.
Men noemt ze
Lama's, anders ook Guanako's. Hun eigentlyk
Vaderland is dat gedeelte van Amerika, daar (op de landkaart
wyzende,) dat aan de Spanjaards behoort, en Peru heet. Daar hadden de Amerikaanen, vóór dat
de Europeaanen hun land ontdekten, die zoort van beesten tam
gemaakt, en bedienden zich van dezelve, als van ezels, tot het draagen van
allerhande zwaare pakken. Van derzelver wol wisten zy stofse tot kleederen voor
zich te vervaardigen.
Dus waren immers de luiden
van Peru niet zo wild als de overige Amerikaanen?
Op verre na niet! Zy
woonden, gelyk mede de Mexikaanen deeden, (daar in
Noord-Amerika,) in ordentelyke huizen, hadden prachtige
tempels gebouwd, en wierden behoorlyk door koningen beheerscht.
Is dat niet dat zelfde
land, waarvandaan de Spanjaards die groote menigte
| |
| |
goud en zilver haalen, die zy jaarlyks op de groote Zilver Vloot
uit Amerika naar Europa overvoeren, gelyk
gy ons weleer verhaald hebt?
Dat zelfde land! -
Wanneer robinson deeze beesten, die wy voortaan ook
Lama's zullen noemen, zag aankomen; gevoelde hy een' grooten
trek naar een stuk gebraad, waarvan hy nu al in zo langen tyd niet geproefd
had. Hy wenschte dus dat het hem gelukken mogt, één van dezelven te dooden, en
ging daarom met zyne steenen byl achter den boom staan in hoop, dat 'er welligt
een zó dicht voorby hem komen zou, dat hy hetzelve met zyne byl kon raaken.
Alles ging naar wensch. De onnoozele beesten, die, naar alle
waarschynlykheid hier nooit waren gestoord geweest, gingen gerust langs den
boom, achter welken robinson schuilde, voorby naar het
water, en een derderzelver, en nog wel een jong, zo dicht by hem komende, dat
hy het kon raaken, sloeg hy hetzelve met zyne byl zodanig in den nek, dat het
daadelyk dood op den grond nederviel.
ô Foei! hoe kon hy
dat doen? Het arme schaapje!
| |
| |
En waarom moest hy het
dan niet doen?
Wel, het onnoozele
beesje had hem immers geen kwaad gedaan; dan had hy het ook kunnen laaten
leeven!
Maar hy had immers het
vleesch van dat beest noodig, om 'er van te eeten; en weet je dan niet, dat God
ons vergund heeft, van de beesten dat gebruik te maaken, dat onze behoeften
vereisschen?
Buiten noodzaaklykheid
een beest te dooden, te pynigen, of slechts te ontrusten, zou wreedheid weezen,
en dat zal immers ook geen goedaartig mensch in staat zyn te doen. Doch dezelve
te gebruiken, tot dat geen waartoe zy geschikt zyn, die te slachten, om hun
vleesch te nuttigen, dat staat ons vry. Heugt u niet meer, hoe ik u eens
aangetoond heb, dat het zelfs voor de beesten zelve goed is, dat wy dus met hen
te werk gaan?
ô Ja; zo wy van de beesten
geen gebruik maakten, zouden wy ook niet voor hen zorgen, en dan zouden dezelve
het op verre na niet zó goed hebben, als tegenwoordig, en dus zouden 'er veele
's winters van honger moeten vergaan!
| |
| |
Ja, en zy zouden veel
meer moeten lyden, als zy niet geslacht wierden, en door ziekten of van
ouderdom stierven; omdat zy elkanderen niet kunnen helpen, gelyk de menschen
doen!
En daarenboven moeten wy
ook niet gelooven, dat de dood, dien wy de beesten aandoen, voor hen zó
smartelyk is, als ons wel voorkomt. Zy weeten niet te vooren, dat zy geslacht
zullen worden, zy zyn daarom gerust en te vrede tot het laatste oogenblik toe,
en de aandoening der pyne, terwyl zy geslacht worden, is schielyk over.
Op het oogenblyik, toen robinson het jonge
Lama gedood had, begon hy eerst te bedenken; hoe hy het nu
diende aan te leggen om het vleesch gereed te maaken?
Wel heer! hy kon het
immers kooken of braaden.
Dat had hy gaarne
gedaan; doch ongelukkig ontbrak hem alles, dat hy daartoe noodig had. Hy had
geen' pot en geen spit, en dat het slimste was, - hy had niet eens vuur.
Geen vuur? - Dat had
hy immers kunnen maaken?
| |
| |
Vast en zeker, als hy
maar een' staal en een' vuursteen, en zwam of tontel, of zwavelstokken had
gehad! doch van alle deezen dingen had hy nu juist niet met al.
Ik weet wel, wat ik gedaan
had.
Ik had twee stukken droog
hout zo lang op elkanderen gewreven, totdat zy in brand geraakt waren; gelyk wy
eens in eene reisbeschryving gelezen hebben, dat de Wilden doen.
Op dat zelfde vielen ook
de gedachten van onzen robinson! Hy nam dus het doode
Lama op zyne schouders, en sloeg daarmede den weg in, die
naar zyne woonplaats leidde.
Op deezen weg deed hy nog eene ontdekking, die hem groote vreugd
veroorzaakte. Hy vond namelyk zes of agt Citroenboomen, onder
welken al verscheidene rype vruchten lagen, die 'er afgevallen waren. Hy raapte
die zorgvuldig op, stelde een merkteken om de plaats te onthouden, waarop deeze
boomen stonden, en keerde thans, zonder zich verder op te houden, zeer
vergenoegd naar zyne wooning terug.
| |
| |
Daar gekomen zynde was zyn eerste werk, de huid van het jonge
Lama af te trekken. Dit gelukte hem door middel van een'
scherpen steen, dien hy voor een mes gebruikte; de afgestroopte huid spreidde
hy, zo goed hy kon, in de zon uit, om dezelve te laaten droogen, omdat hy
voorzag, dat hy daarvan een goed gebruik zou kunnen maaken.
Wat kon hy toch daarvan
maaken?
ô Veelerhande dingen!
Vooreerst begonnen zynen schoenen en koussen al te slyten. Dus dacht hy, dat
hy, geene schoenen meer hebbende, zich van de huid zoolen maaken, en deeze
onder zyne voeten vast binden kon, om niet genoodzaakt te zyn, met de voeten
heel en al bloot te loopen. In de tweede plaats was hy ook niet weinig
bekommerd wegens den winter, en hy verheugde zich daarom zeer, dat hy thans een
middel uitgevonden had, om zich van bont te voorzien, en dus niet blootgesteld
te zyn aan het gevaar om van koude te vergaan.
Wel is waar dat deeze laatste zorg ongegrond was, omdat het in deeze
streek nooit winter wierd.
Neen! In de geheele
luchtstreek,
| |
| |
daar tusschen de twee Keerkringen,
die ik u onlangs uitgelegd heb, word het nooit winter. Maar daarentegen hebben
deeze landen eenige maanden lang geduurigen regen. - Dog daarvan wist onze
robinson nog niets, omdat hy in zyne jeugd zich niet
behoorlyk had laaten onderrechten.
Maar, Vader, my dunkt
evenwel, dat wy eens gelezen hebben, dat de hooge Piek op
Teneriffe, en de hooge Cordilleras in
Peru altoos met sneeuw bedekt zyn? dus moet het immers daar
altyd winter weezen, en die leggen nogthans ook tusschen de Keerkringen?
Gy hebt gelyk, lieve
jan; de zeer hooge toppen der bergen zyn hiervan
uitgezonderd. Want op dezelven legt gewoonlyk eene altoosduurende sneeuw. Weet
gy nog, wat ik u van eenige gewesten in Oost-Indië verhaalde,
wanneer wy onlangs op de landkaart eene reis derwaarts gedaan hadden?
Oho! ik weet het al, dat
daar in eenige streeken de zomer en de winter slechts eenige mylen van
elkanderen afgelegen zyn! Op het eiland Ceilon en nog op eene
andere
| |
| |
plaats, - och! het wil my nu niet te binnen schieten!
Op het voorste
Schiereiland. Te weeten, wanneer het aan deeze zyde van het
gebergte Gate, op de kust van Malabar,
winter is, dan is 'er aan de andere zyde van dat gebergte op de kust van
Koromandel zomer, en dus omgekeerd. Het zelfde heeft, naar
men zegt, ook plaats op het eiland Ceram, een van de
Moluksche eilanden, daar men slechts drie mylen behoeft te
gaan, om uit den winter in den zomer te komen.
Maar wy zyn in eens verre van onzen robinson
afgedwaald! Zie daar hoe onze geest met een' enkelen uitstap zich schielyk naar
plaatsen begeeven kan, die veel duizend mylen van ons afgelegen zyn! Uit
Amerika staken wy in één oogenblik naar Asië over, en nu - let 'er eens wel op! nu zyn wy weder in
Amerika, op het eiland van onzen vriend robinson. Is dat niet wonderbaar? -
Het vel afgestroopt, de ingewanden 'er uitgenomen en eene
achterbout, om te braaden, afgesneden hebbende, was hy enkel bedacht, om een
spit te maaken. Ten dien einde kapte hy een' jongen recht opgeschoten' boom,
| |
| |
schilde dien, en maakte aan het boveneind eene punt. Daarop nam
hy twee takken, als gaffels gevormd, waar op het spit kon rusten. Toen hy nu
onder aan deezen ook eene punt gemaakt had, sloeg hy die tegen elkanderen over
in den grond, stak het gebraad aan het spit, en was niet weinig in zyn schik,
toen hy zag, dat hy het zeer gemakkelyk draaijen kon.
Nu ontbrak hem nog alleen het noodzaakelykste, te weeten, het vuur.
Om hetzelve door wryven te verkrygen, kapte hy van een' dorren stam twee
stukken hout af, en ging terstond aan het werk. Hy wreef, dat hem het zweet by
groote druppels langs het aangezicht liep; doch het wilde hem niet gelukken.
Want wanneer het hout reeds zodanig heet geworden was, dat het rookte, dan was
hy telkens zó vermoeid, dat hy genoodzaakt was eenige oogenblikken het wryven
te staaken, om weder nieuwe krachten te krygen. Dat maakte, dat het hout
telkens weder een weinig bekoelde, en dat dus zyn voorgaande arbeid vergeefsch
was.
Hier ondervond hy op nieuw op de treffendste wyze de hulpeloosheid
van het eenzaam leven en de groote voordeelen, die
| |
| |
het gezelschap
van andere menschen ons aanbrengt. Had hy slechts één' enkelen makker gehad,
die, wanneer hy zelf vermoeid was, hem verving en voortging met wryven, dan zou
het hem vast gelukt zyn, het hout in brand te krygen; doch op deeze wyze was
hem zulks onmooglyk.
Maar my dunkt evenwel, dat
de Wilden door wryven van twee stukken hout vuur maaken?
Dat doen zy ook. Maar de
rede daarvan is, dat deeze Wilden gemeenlyk sterker zyn, dan wy Europeaanen, door dien wy al te weeklyk opgebragt worden.
Daarenboven weeten zy ook beter, hoe men doen moet. Zy neemen twee stukken hout
van eene verschillende soort, een week, en een hard stuk, en wryven het laatste
met groote behendigheid en snelheid op het eerste. Alsdan raakt dat in brand.
Of zy maaken ook wel een gat in een stukje hout, steeken dan een ander daarin,
en draaijen hetzelve daarna tusschen hunne handen zó schielyk en zonder
ophouden rond, dat het in brand raakt.
Doch daarvan was robinson geheelenal onkundig, en
daarom kon hy ook in zyn voorneemen niet slaagen.
Mismoedig wierp hy eindelyk de twee stuk-
| |
| |
ken hout weg,
ging op zyne legerstede zitten, leunde neerslagtig met het hoofd op zyn' arm;
zag dikwyls met een' diepen zucht naar het schoone gebraad, dat hy nu niet
eeten kon; en als hy overdacht wat hy in den toekomende winter beginnen zou,
als hy geen vuur had, dan kwam hem zulk een angst over, dat hy schielyk moest
opstaan en wat rond wandelen, om ruimer adem te kunnen haalen.
Dewyl zyn bloed daardoor grootelyks aan 't gisten geraakt was, ging
hy naar de beek, om eenen dronk versch water in de bast van de kokosnoot te
haalen. In dit water mengde hy het sap van eenige citroenen, en kreeg dusdoende
een' verkoelenden drank, die hem by deeze omstandigheden zeer dienstig was.
Maar evenwel deed hem het schoon stuk vleesch nog steeds
watertanden, doordien hy zo gaarne daarvan wilden eeten. Ten laatste bedacht
hy, dat hy eens had hooren zeggen, dat de Tartaaren, die
immers ook menschen zyn, het vleesch, dat zy eeten willen, onder den zadel van
hun paard leggen, en hetzelve door het ryden malsch doen worden. Dat, dacht hy,
moet immers ook op eene andere wyze mooglyk weezen; en derhalven besloot hy dit
eens te beproeven.
| |
| |
Zo gedacht, zo gedaan! Hy ging twee taamelyk breede en gladde
steenen zoeken, van die soort als zyne byl was. Tusschen deeze steenen legde hy
een stuk vleesch, waarin geene beenen waren, en begon toen met zyn' steenen
hamer zonder ophouden op den bovensten steen te kloppen. Nog naauwlyk had hy
dat tien minuuten gedaan, of de steen begon heet te worden. Dat moedigde hem
aan om de slagen te verdubbelen, en nog geen half uur was 'er verlopen, of het
vleesch was eensdeels door de hette van den steen, en anderdeels door het
geduurig beuken, zó malsch geworden, dat het zeer wel eetbaar was.
Wel is waar, het smaakte niet volkomen zó wel, als of het op eene
behoorlyke wyze gebraden was: doch voor robinson, die in zó
langen tyd geen vleesch geproefd had, was het eene uitgezochte lekkerny. - ô Gy
lekkerbekken onder myne landslieden, riep hy uit, gy die veeltyds de eêlste
spyzen walgen, enkel en alleen omdat deeze uwen averrechtsen smaak niet
streelen, waart gy slechts agt dagen in myn geval geweest, hoe gaarne zoudt gy
in het toekomende u met elke gave Gods te vrede te stellen! Hoe zorgvuldig zoud
gy u alsdan wachten, van
| |
| |
door het versmaaden van de eene of
andere gezonde spyzen u ondankbaar te toonen, jegens de hand der
Voorzienigheid, die alles voed en alles onderhoud!
Om den smaak van deeze spys nog geuriger te maaken, voegde hy wat
citroensap daarby: en dus deed hy een' maaltyd, gelyk hy langen tyd niet gedaan
had! Hy vergat tevens niet, den Geever van alle goede gaaven hartelyk voor
deeze nieuwe weldaad te danken.
Na het eindigen van zyn' maaltyd ging hy met zichzelven te raad,
welk werk nu wel eerst diende gedaan te worden? De vrees voor den winter, die
op dien dag zó levendig by hem geworden was, deed hem besluiten om eenige dagen
enkel en alleen te besteeden, tot het vangen en dooden, van een vry groot getal
Lama's, op dat hy vellen mogt krygen, om zich tegen de koude
te dekken. Dat die beesten zo buitengemeen tam scheenen te zyn, deed hem
hoopen, dat hy zynen wensch zonder groote moeite zouden kunnen verkrygen.
Met deeze hoop ging hy te bed leggen en een zachte en verkwikkende
slaap vergold hem rykelyk alle de moeite, die hy den voorleden' dag doorgestaan
had.
|
|