| |
| |
| |
Derde avond.
Is robinson nu inderdaad dood, Vader lief? -
Wy hebben hem gisteren
in het grootst gevaar van zyn leven gelaten. Hy verzonk, toen de boot omsloeg,
met alle zyne reisgezellen in de zee. - Maar dezelfde verschrikkelyke golf, die
hen verzwolgen had, voerde hem mede, en wierp hem naar het strand. Hy wierd met
zulk een geweld tegen eene steenrots geworpen, dat de pyn hem uit de
gevoelloosheid, die hem reeds bevangen had, weder opwekte. Hy sloeg de oogen
op, en zich op het onverwachtst op vasten grond ziende, spande hy alle zyne nog
overgeblevene krachten in, om verder op het strand te komen.
Dit gelukte hem; doch naauwlyks had hy land bereikt, of hy zeeg
krachteloos neder, en bleef eene poos buiten kennis leggen.
Toen hy eindelyk zyne oogen weder opende, rees hy op, en zag rond.
Maar, goede hemel, wat was dat een naar gezicht voor hem!
| |
| |
Van 't
schip, van de boot, van zyne reisgezellen was niets; niets meer te zien, dan
eenige stukken hout, die door de baaren der zee naar het strand gedreven
wierden. Hy alleen was den dood ontkomen.
Door blydschap en schrik tevens verrukt viel hy op zyne kniën neder,
hief zyne handen ten hemel, en dankte met luider stemme en onder het storten
van eene vloed van traanen, den God des hemels en der aarde, die hem zó
wonderbaarlyk behouden had. -
Maar wat mag toch de rede
weezen, dat God robinson alleen behouden heeft, daar hy alle
de andere menschen liet verdrinken?
Lieve jan, zyt gy wel in staat om telkens de rede te bezeffen, waarom
wy ouders, daar wy u lieden hartelyk lief hebben, het een of het ander met u
beginnen?
By voorbeeld, nog
onlangs, toen het zulk schoon weêr was, en gy allen gaarne een reisje door het
Westland zoud gedaan hebben, wat deed ik toen?
Ja, toen moest onze arme
klaas te huis blyven, en wy moesten naar
Vlaardingen, en mogten
niet naar het
Westland gaan.
| |
| |
En waarom was ik dan zó
hard tegen den armen klaas, dat ik hem niet mede wilde
neemen?
ô! Nu weet ik het heel
wel! Onze Bromlei kwam my haalen om naar myne ouders te gaan,
die ik in langen tyd niet gezien had.
En deed u dat niet meer
vermaak dan een reisje naar het Westland?
Ik wist, dat
Bromlei komen zou, en daarom liet ik u te huis. - En zeg my
nu eens jan, wien vond gy te Vlaardingen?
Myn' lieven Vader en myne
lieve Moeder, die daar waren om my op te wachten.
Dat wist ik ook; en
daarom heb ik u voor die keer naar Vlaardingen en niet naar
het Westland laaten gaan. Myne schikking behaagde ulieden
toen in 't geheel niet, want gy wist niet welke rede ik daartoe had, Maar, zeg
my eens, waarom zeide ik ulieden deeze rede niet?
Om ons op het onverwachtst
te doen verblyden, wanneer wy onze ouders zagen, zonder het te vooren geweten
te hebben.
Wel geantwoord; - nu
Kinderen,
| |
| |
denkt gylieden niet, dat God zyne Kinderen, naamelyk de
menschen, zó lief heeft, als wy u lief heben?
En is u niet voorlang
bekend, dat God alle dingen veel beter weet, dan wy onnoozele menschen, die zó
zelden weeten, wat ons eigentlyk dienstig is?
Ja, daarvan ben ik
overtuigd! God is immers alweetend, en weet alles, wat toekomende is; en dat
weeten wy niet!
Nu terwyl God dus alle
menschen met vaderlyke liefde bemind, en tevens zo wys is, dat hy alleen weet,
wat ons dient; zoude hy dan niet ook telkens alles op het beste met ons
schikken?
Maar zyn wy wel in staat
om telkens de redenen te bezeffen, waarom God het een of het ander nu eens dus
en dan wederom anders schikt?
Neen, want dan dienden wy
immers ook zo alweetend en zo alwys te weezen, als hy!
Welaan, lieve
jan, hebt gy tegenwoordig lust, om uwe voorgaande vraag nog
eens te doen?
| |
| |
Die: waarom God
robinson alleen behouden heeft, en alle de anderen heeft
laaten verdrinken?
Omdat ik nu bezef, dat het
eene onverstandige vraag was.
Waarom was het eene
onverstandige vraag?
Dat zal ik u zeggen, omdat God het best weet, waarom hy iets doet, en omdat wy dat niet kunnen weeten.
Onze lieve Heer had dus
buiten twyfel zyne wyze en menschlievende redenen, waarom hy al het volk van
het schip liet omkomen, en robinson alleen in het leven
spaarde: maar wy kunnen deeze oorzaaken niet bezeffen. Wy kunnen daaromtrent
wel gissingen maaken, maar wy moeten ons nooit verbeelden, dat wy het getroffen
hebben.
God kon, by voorbeeld, voorzien, dat een langer leven voor de
menschen, die hy in de zee liet omkomen, meer nadeelig, dan voordeelig weezen
zou; dat zy in grooten nood vervallen, of zelfs, dat zy ondeugend zouden
worden: Misschien nam hy hen daarom van de aarde en bragt hunne onsterflyke
zielen
| |
| |
naar eene plaats, daar zy veel beter waren dan hier. Maar
robinson spaarde hy naar allen schyn nog het leven, opdat hy
door lyden mogt gebeterd worden. Want God, die een goedertieren Vader is, zoekt
de menschen door kastydingen te beteren, wanneer zy door goedertierenheid en
toegeevendheid niet kunnen verbeterd worden.
Onthoud dat, myne lieve Kinderen, en weest daaraan gedachtig,
wanneer u in het vervolg iets mogt overkomen, waar van gy niet zult kunnen
begrypen, waarom uw goedertieren Vader in den Hemel het dus toegelaten heeft!
Denkt als dan telkens by u zelven;
‘God weet beter dan ik, wat my dienstig is; en derhalven zal ik
alles gewillig verdraagen, dat hy my laat overkomen! Hy laat het my voorzeker
overkomen, opdat ik nog beter zou worden dan ik ben; derhalve zal ik daartoe
myn best doen, en dan ben ik vast verzekerd, dat het my wel zal gaan.’
Dacht robinson toen ook zo?
Ja. - Nu, zó groot een
levensgevaar ontkomen zynde, en zich van alle menschen verlaten ziende; nu
gevoelde hy in 't binnenste van zyn hart, hoe verkeerd hy gehan-
| |
| |
deld had; nu bad hy op zyne kniën God om vergiffenis van zyne zonden;
nu nam hy een vast besluit, om zich van gantschen harte te beteren, en nooit
weder iets te doen, het geen hy wist, dat niet wel was.
Toen de blydschap wegens
zyne gelukkige behoudenis wat bedaard was, begon hy, zynen toestand te
overweegen. Hy sloeg zyne oogen rond; maar zag niets dan kreupelbosch en
boomen! Nergens zag hy iets, waaruit hy had kunnen opmaaken, dat het land ooit
door menschen bewoond was.
Welk een akelig denkbeeld voor robinson, dat hy
zó geheel alleen in een vreemd land zyn leven zou moeten doorbrengen. Maar gy
moest eens gezien hebben, hoe hem de haairen te berg reezen, wanneer hy
overdacht, dat 'er misschien wilde dieren of wilde menschen hier konden zyn,
die ieder ogenblik te vreezen waren.
Zyn 'er dan ook wilde
menschen?
Wel ja, kootje! Heb je dat nog niet gehoord? Daar zyn ver - ja wie weet
hoe ver hiervandaan! menschen, die zó wild als de beesten zyn!
| |
| |
Die byna geheel naakt
loopen, kootje!
Ja, en die niets
weeten; die geene huizen weeten te bouwen, geene tuinen aan te leggen of te
beplanten, geen land te beploegen.
En die raauw vleesch
eeten en raauwe visch, zo heb ik wel hooren zeggen! Is 't niet zo, Vader, hebt
gy ons dat niet verteld?
Ja en wat dunkt u, die
arme menschen weeten in 't geheel niet, wie hen geschapen heeft, omdat zy nooit
een' leermeester gehad hebben, die hen dat zeide!
Daarom zyn zy ook zó
wild! Denk eens, daar zyn zelfs onder hen, die menschenvleesch eeten!
Foei! dat zyn lelyke
menschen!
Ongelukkige menschen!
hebt gy willen zeggen. Het is al ongelukkig genoeg voor die arme halzen, dat zy
in zulke onweetendheid en beestachtigheid groot gebragt zyn!
Komen die menschen ook
wel hier?
Neen; de landen daar men
nog tegenwoordig eenige van deeze ongelukkige menschen vind, zyn zo verre van
hier, dat
| |
| |
'er nooit een van hen by ons komt. Zelfs vermindert hun
getal geduurig meer en meer, omdat de beschaafde menschen, die daar komen,
moeite doen, om hen insgelyks beschaafd te maaken.
Maar woonden 'er op het
land, daar robinson thans was, eenige van die wilde
menschen?
Dat wist hy nog niet.
Maar dewyl hy eens had hooren zeggen, dat 'er op de eilanden in deeze streek
van die soort van menschen waren: dacht hy, dat het zeer wel weezen kon, dat
daar, waar hy zich thans bevond, ook menschen eeters waren: en dit denkbeeld
maakte hem zó benaauwd, dat alle zyne leden begonnen te beeven.
Dat wil ik wel
gelooven! Het was ook zekerlyk lelyk voor hem, als die op dat eiland
woonden!
Hy durfde uit hoofde van
zyne vrees in den beginne niet van zyne plaats komen. Het minste gerucht deed
hem ontstellen.
Ten laatste begon hy zó sterken dorst te krygen, dat hy het niet
langer houden kon. Hy was dus genoodzaakt, rond te gaan, om eene fontein of
beek te zoeken. Gelukkig
| |
| |
vond hy eene schoone heldere beek,
waaruit hy naar genoegen zyn' dorst kon lesschen! Eene heldere teug frisch
water is toch eene groote weldaad voor dengeenen, die door dorst gekweld
word!
robinson dankte God daarvoor, en vertrouwde, dat
die hem ook spyze geeven zou. ‘Die den vogelen voedsel geeft,’ dacht hy, zal
immers my niet van honger laaten sterven!’
Honger had hy wel niet, want de vrees en de schrik hadden hem allen
lust tot eeten benomen. Maar des te grooter was zyn verlangen om te rusten. Hy
was zodanig vermoeid van al 't geen hy uitgestaan had, dat hy naauwlyks langer
op zyne beenen staan kon.
Maar waar zou hy de nacht overbrengen? Op den grond en in de opene
lucht? dan zouden immers wilde menschen of dieren kunnen komen en hem opeeten!
Huizen, hutten of holen waren 'er nergens te vinden. Hy stond eene geheele poos
gantsch mistroostig en wist nier, wat hy beginnen zou.
Ten laatste dacht hy het best te zyn, dat hy als de vogels op eenen
boom ging zitten. Hy vond welhaast een', die zulke dikke takken had, dat hy
gemakkelyk daarop zitten
| |
| |
en met den rug tegen den stam leunen kon.
Op deezen klom hy op, deed een ieverig gebed tot God, ging vervolgens zitten,
en raakte welhaast in slaap.
Hy droomde geduurende zynen slaap van alles, dat hem den dag te
vooren wedervaaren was. Vervolgens vertoonden zich zyne ouders aan zyne
verbeelding. Het was als of hy hen zag, daar zy door hartzeer en verdriet
verteerd, over hem treurden, zuchtten, kermden, de handen wrongen en
ontroostbaar waren. Het koude zweet brak hem van alle kanten uit. Hy riep
overluid: ‘Hier ben ik! Hier ben ik, waarde ouders!’ en wilde daarop zyne
ouders in de armen vliegen, en door deeze beweeging in den slaap viel hy
elendiglyk uit den boom neder.
Nu zal hy vast dood
weezen?
Gelukkig had hy niet
hoog gezeten, en de grond was zodanig met gras bedekt, dat hy niet hard neder
viel. Hy gevoelde slechts wat pyn in die zyde, waarop hy gevallen was; maar
dewyl hy in den droom veel meer uitgestaan had, achtte hy deeze pyn niet. Hy
klom terstond weder op den boom, en bleef daar zolang zitten, tot de zon
opkwam.
| |
| |
Nu begon hy te overleggen, waar van daan hy iets te eeten zoude
krygen. Hy miste alles, dat wy hier in Europa hebben. Hy had
geen brood, geen vleesch, geene groenten, geene melk; en al had hy ook iets van
dit alles gehad om te kooken of te braaden, zo had hy evenwel geen vuur, geene
potten, geen spit. Alle de boomen, die hy tot hiertoe gezien had, waren van die
soort, die men Kampeche boomen noemt: die geene vruchten maar
slechts bladen droegen.
Dat zyn boomen, waarvan
het hout tot verfstoffen gebruikt word. Zy groeijen in eenige gewesten van
Amerika, en worden in menigte naar Europa
gebragt. Wanneer het hout van deeze boomen in water gekookt word, krygt het
water eene roodachtige kleur, die naar het zwart trekt, en daarvan bedienen de
verwers zich om andere kleuren te diepen.
Maar om tot onzen robinson weder te keeren.
Zonder te weeten, wat hy beginnen zoude, klom hy van den boom af;
den geheelen voorgaanden dag niets gegeten hebbende, begon de honger hem
verschrikkelyk te plaagen. Hy liep eenige duizend schreden rond: doch
| |
| |
alles, dat hy vond, waren onvruchtbaare boomen en gras.
Zyn angst was thans ten hoogsten top gerezen. ‘Ik zal van honger
moeten sterven!’ riep hy en sloeg zyne oogen schreijende ten hemel.
Ondertusschen gaf hem de nood moed en krachten, om langs het strand te loopen,
en te zien, of hy niet ergens wat vond, dat hy zou kunnen eeten.
Dit was vergeefs! Daar was niets te vinden dan Kampeche en Westindische wilgeboomen, niets dan
gras en zand! Vermoeid en krachteloos wierp hy zich voor over op de aarde
neder, schreide overluid, en wenschte, dat hy toch liever verdronken mogt zyn,
dan dat hy nu zó elendiglyk van honger sterven moest.
Hy had reeds voorgenomen, in deezen wanhoopigen toestand den
langzaamen en verschrikkelyken dood des hongers met leidzaamheid te verwachten,
wanneer hy, zich toevallig omkeerende, een' zeearend zag, die met een' visch in
den bek door de lucht vloog. Terstond kwaamen hem de woorden te binnen, die hy
eens ergens gelezen had:
god, die de raaven voed, zal menschen niet verstooten;
hy, in den kleine groot, zal grooter zyn in grooten.
| |
| |
Hy verweet thans zich zelven, dat hy zo weinig op de goddelyke
voorzienigheid vertrouwd had; rees terstond van den grond op, en besloot zo
verre voort te gaan, als zyne krachten hem zouden toelaaten. Hy ging dus al
verder langs het strand, en liet zyne oogen overal gaan, of hy ook ergens eenig
voedsel ontdekken kon.
Ten laatste zag hy eenige oesterschulpen op het zand leggen. Greetig
liep hy naar die plaats, en zocht overal met de grootste zorgvuldigheid, of hy
ook eenige volle oesters mogt vinden. Hy vond die, en zyne vreugd daarover was
onbeschryflyk groot.
Leggen dan de oesters op
't land?
Gewoonlyk niet. Zy
leeven uit den aart in de zee, daar zy tegen de rotsen, de een boven op den
anderen, gaan vast zitten, zo dat daaruit een kleine berg ontstaat. Zulk een'
hoop noemt men eene Oesterbank. Doch sommige oesters worden
door de baaren daaräf geslagen, en door de vloed op het strand geworpen. En
wanneer dan de vloed gedaan is en de ebbe komt, blyven zy op het drooge
leggen.
Wat is dat, de ebbe en
de vloed?
Och! weet je dat
niet eens!
| |
| |
Dat is, als het water eerst ryst, en dan weder
zakt.
Wel, het water in de
zee.
Kootje, laat u dat
uw' broeder jan zeggen, die zal het u wel verstaanbaar
maaken.
Ik? - Nu ik zal eens zien!
Hebje niet wel opgelet, dat het water in de Maas somtyds
verder op den wal komt, en dan na eene poos weder terug loopt, en dat men dan
droogsvoets gaan kan, daar te vooren water was?
O ja, dat heb ik wel
gezien!
Nu, als het water zo ryst,
dat het op den wal loopt, dan noemt men dat vloed; maar als het weder zakt en
de wal droog word, dan noemt men het ebbe.
Wu zal ik u verder
zeggen, kootje lief, dat het water in de groote zee ieder
etmaal op deeze wyze tweemaal ryst, en tweemaal weder zakt. Zes uuren en eenige
minuuten ryst het elke keer, en zes uuren en eenige minuuten zakt het weder.
Het eerste noemt men den tyd van de vloed, en het andere den
tyd van de ebbe. Begrypje het tegenwoordig?
| |
| |
Volkomen! Maar waarom
ryst toch de zee telkens?
ô Dat weet ik zeer wel;
dat doet de maan, die trekt het water naar zich toe, dat het in de hoogte ryzen
moet!
Och dat hebben wy immers
al zo dikwils gehoord! Laat Vader toch verder vertellen!
Op een' anderen tyd zal
ik met u daarover spreeken, kootje.
robinson was opgetogen van blydschap, dat hy wat
gevonden had, om zyn' schreeuwenden honger een weinig te stillen. De weinige
oesters, die hy vond, waren, wel is waar, niet genoeg, om hem geheel te
verzadigen; maar hy was echter verheugd, dat hy toch wat had.
Thans was hy voornaamelyk daarop bedacht, waar hy nu in 't vervolg
zyn verblyf zou neemen, om voor wilde menschen en wilde dieren veilig te
weezen? De plaats, daar hy de eerste nacht doorgebragt had, was zó ongemakkelyk
voor hem geweest, dat hy telkens beefde, wanneer hy dacht, dat hy de toekomende
nachten op de zelfde wyze zoude moeten doorbrengen
| |
| |
Ik weet wel, wat ik
gedaan had.
En wat dan; laat eens
hooren!
Wel ik had my vooreerst
een huis gebouwd met heele dikke muuren en met zwaare yzere deuren. En dan had
ik eene graft daar rondom gemaakt, met eene ophaalbrug, en die ophaalbrug had
ik alle avonden opgehaald, en dan wou ik wel eens gezien hebben, dat de wilden
my eenig leed deeden, als ik sliep.
Dat laat zich hooren! 't
Is jammer, dat gy toen niet daar waart; gy had zekerlyk den armen robinson goeden raad kunnen geeven! - Maar - my schiet evenwel
wat te binnen - heb je wel recht met aandacht 'er op gelet, hoe de timmerluiden
en de metselaars doen, als zy een huis bouwen?
Ja wel! al zo dikwils!
De metselaar maakt eerst kalk gereed en mengt 'er zand onder. Daarna legt hy
telkens eenen steen op den anderen, en strykt met zynen troffel het cément 'er
tusschen, dat zy heel vast op elkanderen moeten blyven zitten. Dan gaan de
timmerluiden aan het behouwen en bedisselen van de balken, met
| |
| |
hunne bylen, en maaken, dat die volkomen op elkanderen sluiten. Daarna hyssen
zy de balken met een' windas op naar boven op den muur en
spykeren daar al een' by den anderen vast. Voorts zaagen zy
ook planken en latten, die zy op de dak sparren vast spykeren, om de pannen 'er
op te leggen. En vervolgens. -
Ik zie wel; dat gy het
zeer wel onthouden hebt, hoe zy doen om een huis te bouwen. Maar de metselaar
heeft evenwel kalk en een' troffel en baksteenen of hardsteenen nodig, die
eerst gebakken of gebeiteld moeten worden: en de timmerluiden moeten bylen,
zaagen, booren, spykers, winkelhaaken en hamers hebben. Maar waar van daan zou
je die gekregen hebben, als je in robinsons plaats geweest
waart?
Zo stond het ook met
robinson, daarom was het hem onmooglyk een geheel huis te
bouwen. Hy had geene de minste gareedschappen; hy had niets dan zyne handen, en
met deeze alleen was hy niet in staat zulke huizen te bouwen als wy hebben.
Wel nu, dan had hy zich
maar
| |
| |
eene hut moeten maaken van takken, die hy van de boomen kon
afscheuren!
En zou eene hut van
takken hem wel kunnen beschermen tegen slangen, wolven, luipaarden, tygers,
leeuwen en meer dergelyke wilde dieren?
Ach! hoe zal het met den
armen robinson nog afloopen.
Maar kon hy niet
schieten?
Ja, als hy maar een'
snaphaan en kruid en lood had! Maar de arme hals had immers niets, gelyk ik u
zeide: in 't geheel niets ter waereld, dan alleen zyne twee handen!
Wanneer hy deezen zynen toestand, die zo van alle hulp ontbloot was,
overwoog, verviel hy eensklaps weder tot zyne voorige ongerustheid. Wat baat
het my, dat ik het gevaar van door honger te sterven voor het tegenwoordige
ontsnapt ben, terwyl ik misschien deeze nacht door de wilde dieren zal
verscheurd worden!
Hy geloofde reeds een' tyger voor zich te zien, die zynen muil wyd
opsparde, en hem zyne groote scherpe tanden liet zien. Een oogenblik daarna
verbeeldde hy zich, dat de tyger hem reeds by de keel vatte, en
| |
| |
riep gillende uit: ‘ach, myne arme Ouders!’ en zeeg krachteloos ter aarde
neder.
Eene poos dus gelegen en met angst en wanhoop geworsteld hebbende,
kwam hem zeker kerklied te binnen, dat hy zyne godvruchtige Moeder dikwils had
hooren zingen, wanneer haar eenige tegenspoed overgekomen was. Dit kerklied
begint dus:
hy, die als felle rampen woeden,
in god al zyn vertrouwen stelt,
vind altoos troost in tegenspoeden,
al word zyn hoop te leur gesteld.
hy weet dat ylings 't leed verdwynt,
als d'almagt tot zyn hulp verschynt.
Deeze overdenking beurde hem op! Hy herhaalde dat fraaije lied
eenige reizen met hartelyke aandacht by zich zelven; daarna begon hy het
overluid te zîngen; stond van den grond op, en ging zien, of hy niet ergens een
hol kon vinden, dat hem tot eene veilige woonplaats verstrekken kon.
Hy wist niet waar hy eigentlyk was, - op het vaste land van
Amerika, of op een
| |
| |
eiland? Maar hy zag van verre
eenen berg leggen, daar hy naartoe ging.
Onderwege bemerkte hy tot zyne grootste droefheid, dat de geheele
streek, niets dan onvruchtbaare boomen en gras voortbragt. Hoe hy toen te moede
was, kunt gylieden u gemakkelyk verbeelden.
Hy klom met veel moeite op den berg, die vry hoog was, en kon van
daar zyne oogen veele mylen verre laaten rond gaan. Toen zag hy met schrik, dat
hy inderdaad op een eiland was, en dat, zoverre zyn gezicht konde reiken,
nergens eenig land te zien was, behalve twee of drie kleine eilanden, die
eenige mylen van daar gelegen waren.
‘Ach! wat ben ik een ongelukkig mensch! riep hy uit, terwyl hy zyne
handen, die hy angstvallig in een geslagen had, naar den hemel' opstak het is
dan waar, dat ik van alle menschen afgesneden, van allen verlaten ben, en geene
hoop heb, van ooit uit deeze naare eenzaamheid weder verlost te worden. Ach!
wat zal 'er van myne arme bedrukte Ouders worden! Ik zal hen nooit wederzien!
Nooit zal ik hen om vergiffenis voor myne dwaaling kunnen smeeken! Nooit zal ik
de zoete stem van een' vriend,
| |
| |
van een' mensch weder hooren! -
Maar ik heb dit lot verdiend, voer hy voort. ô God, gy zyt rechtvaardig in uwe
wegen! Ik heb geen recht om te klaagen. Ik heb het immers zo gewild.’
Geheel wezenloos, bleef hy op de zelfde plaats staan, en hield zyne
oogen onbeweeglyk op den grond gevestigd. ‘Van God en van de menschen
verlaten!’ dit was alles, dat hy in staat was te denken. - Gelukkig kwam hem
ten laatste weder een vers uit zyn fraai kerklied te binnen:
denk niet, dat god u heeft verstoten,
ofschoon gy hier in armoe leeft;
dat hy zyn dier b'regunstgenoten,
steeds aardsch geluk beschoren heeft.
ô neen: hen zyn in d'eeuwigheid
veel edler schatten weggeleid.
Hy viel met hartelyken yver voor God op zyne kniën neder, deed
geloften van geduld en onderwerping in zyne tegenspoeden, en bad om de noodige
krachten om dezelven te verdraagen.
| |
| |
dat robinson zulke fraaije liederen kon,
die hem zoveel troost gaven in zyn ongeluk!
Ja dat was eene zeer
goede zaak! Wat zou 'er van hem geworden zyn, indien hy niet geweten had, dat
God de algoede, de almagtige en de alomtegenwoordige Vader van alle menschen
is. Zo men hem dat niet geleerd had, had hy moeten vergaan van angst en
wanhoop. Doch het denken aan deezen hemelschen Vader gaf hem telkens weder
nieuwen troost en moed, zo dikwils hy in gevaar was door zyne droefheid
overmeesterd te worden.
Wilt gy my ook nog
meer van God leeren, gelyk gy aan de anderen gedaan hebt?
Gaarne, kind lief! Naar
maate gy van dag tot dag verstandiger zult worden, zal ik u ook telkens meer
van onzen lieven Heer zeggen. Gy weet, ik spreek van niets liever, dan van hem,
die zó goed, en zó groot is, en die ons zó lief heeft.
ô Dat is goed! Daar
is ook niets dat my meer vermaakt, dan wanneer gy met ons van God spreekt. Ik
ben 'er nu reeds blyd om.
| |
| |
Gy hebt ook rede om het
te zyn, lieve charlotte! Want wanneer gy God eerst recht
zult hebben leeren kennen, dan zult gy vast nog veel meer moeite doen, om
geheel deugdzaam te worden, en dan zult gy zelf nog veel meer vreugd genieten,
dan tegenwoordig. -
robinson bevond zich thans veel sterker en begon
nu den berg rond te klouteren. Langen tyd deed hy vergeefsche moeite om eene
veilige plaats tot zyne woning te vinden. Doch ten laatste kwam hy by een'
kleinen berg, die aan de voorste zyde zó steil was als een muur. Deeze zyde
naauwkeurig nagaande, vond hy eene plaats, die eenigzins hol was, en een' vry
smallen ingang had.
Had hy een' koevoet, en een' beitel of andere gereedschappen gehad:
dan zou het hem zeer ligt geweest zyn, deeze holte, die ten deele rotsachtig
was, verder uit te diepen, en haar tot eene woonplaats bekwaam te maaken. Maar
hy bezat geen van deeze dingen, dus was de vraag, hoe hy derzelver gemis goed
maaken zoude?
Na langen tyd daarover gepeinsd te hebben, redeneerde hy dus: ‘de
boomen, die ik hier zie, schynen van dezelfde soort te zyn,
| |
| |
als de
wilgeboomen in myn Vaderland, die gemakkelyk kunnen verplant worden. Ik zal
eene menigte van zulke jonge boomen met myne handen uitgraaven, en daar vóór
deeze holte eene kleineruimte zó dicht daar mede beplanten, dat het als een
muur weezen zal. Wanneer die boomen weder uitbotten en groeijen, zal ik in
deeze beslotene ruimte zó veilig kunnen slaapen, als of ik in een huis was.
Want van achteren word ik door de steile steenrots gedekt, en van vooren, en
van de zyden zullen de dicht geplante boomen my tot bescherming strekken.’
Hy verheugde zich over deezen gelukkigen inval, en liep terstond
heenen, om denzelven ten uitvoer te brengen. Zyne vreugd wierd nog grooter,
toen hy naby deeze plaats eene schoone heldere fontein zag, die uit den berg te
voorschyn kwam. Hy liep naar dezelve, om eerst een' frisschen dronk te doen,
dewyl hy door het rondloopen in de brandende hette der zonne zeer dorstig
geworden was.
Was het dan zó heet op
dat eiland?
Dat kan je denken! Zie!
(op de
| |
| |
landkaart toonende,) daar leggen de Karibische
Eilanden, waarvan dat, waarop robinson zich thans
bevond, naar allen schyn een was. Nu ziet gy, dat deeze eilanden niet verre
afleggen van die streek, daar men zegt, dat men onder de
linie is, en daar de zon somwylen vlak boven het hoofd van de menschen
staat, en dus moet het daar al zeer heet zyn.
Hy ging aan het werk, groef eenige jonge boomen op eene zeer
moeijelyke wyze met zyne handen uit den grond, en bragt die naar de plaats,
welke hy voor zyn verblyf gekozen had. Daar moest hy wederom een gat met zyne
handen krabben, om de boomen te planten; en doordien dat niet schielyk
voortging, begon de avond te vallen, toen hy naauwlyks vyf of zes boomen
geplant had.
De honger dreef hem, om eerst naar het strand te loopen, en te zien
of hy weder eenige oesters kon vinden. Maar ongelukkig ging 'er juist vloed. Hy
deed dus niets op, en was genoodzaakt voor deeze keer met eene leege maag
slaapen te gaan.
Hy had besloten, de
nachten zolang op den boom door te brengen, tot dat hy eene
| |
| |
veilige woonplaats voor zich zoude gereed gemaakt hebben. Hy ging dus naar den
boom.
Doch opdat hem deeze nacht niet het zelfde mogt overkomen, dat hem
de voorgaande was overgekomen, bond hy zich met zyne kousenbanden om het lyf
vast aan den tak, waartegen hy met den rug leunde; en, na zich in de hoede van
zynen Schepper bevolen te hebben, begaf hy zich tot slaapen.
De nood leert ons veele
dingen, die wy anders niet zouden weeten. Juist daarom heeft ook de goede God
de aarde en zelfs ons zodanig gemaakt, dat wy verscheidene behoeften hebben,
die wy niet dan door overdenken en door allerhande uitvindingen kunnen voldoen.
Deeze behoeften zyn dus de oorzaak, dat wy wys en verstandig worden. Als wy den
mond slechts hoefden open te doen, en dat de gebraden duiven als dan daarin
vloogen; als de huizen, bedden, kleederen, het eeten en drinken en alle de
andere dingen, die tot onderhoud en gemak van het leven nodig zyn, vanzelf en
geheel klaar gemaakt uit de aarde groeiden; zouden wy vast en zeker niet anders
doen, dan eeten, drinken en slaapen; en dan zouden wy tot onzen dood
| |
| |
toe zó dom en onverstandig blyven, als de redelooze beesten.
Dus heeft onze lieve
Heer zeer wys gedaan, dat hy niet alles zo maar uit de aarde laat groeijen.
Hy heeft alles in de
waereld goed en wys gemaakt. - Maar ziet toch eens! hoe vriendelyk de schoone
Avondster haare straalen op ons neder schiet. Deeze ster heeft onze Hemelsche
Vader ook gemaakt, dien wy niet genoeg kunnen dankzeggen voor den dag, welken
wy wederom met zo veel vergenoegen hebben doorgebragt. - Komt, Kinderen, laaten
wy te zaamen naar huis gaan.
|
|