| |
| |
| |
XI
Gabe werpt de vracht hout, die hij op het strand tesamen gegaard heeft, in het schuurtje, dat naast de woning staat, neer. Het hout is nog doordrenkt van zeewater en niet voor gebruik geschikt. Dat loopt nog wel een paar weken aan, voordat het zover is.
Hij ziet op naar de hemel, die blauw als staal boven het land en de duinen staat, hoewel het al laat in de middag is. In de nawinter overviel een harde, stekende kou het land. De wind die van over het land kwam aanwaaien rukte met ijzige scheuten aan de muren en blinden van de kleine lichtwachterswoning in de duinen. En nog altijd is de kou niet geweken. De smalle sloten, de ronde drinkplaatsen en lange weteringen staan dik onder het ijs en over de akkers, over het helmbeplante zand der duinen ligt een dunne, glazen ijzel, die breekt onder de voet. Het lijkt alsof de laatste weken het hele eiland onderworpen is aan een tucht van koude en ijs en geen ochtend brak door of achter de blinden stond een tuin van wonderbaarlijke bloemen geschetst tegen de vensters.
Gabe staat een ogenblik stil. Hij slaat zich de verkleumde handen warm tegen de schouders met lange, machtige halen. Dit is geen weer dat hem aanstaat en dat in zijn stiel past. Daar loopt bij geval wel eens wat meer
| |
| |
wild in zijn strikken dan anders, maar wat is het waard? Scharminkels zijn het, vel, - en dan nog wàt voor vel! - over botten. De beesten vinden nergens meer wat te vreten dan hier of ginder een vergeten, steen-bevroren koolstronk. Ge moet het smoel van Marie Verdeene maar eens zien als Gabe met zo'n vrachtje aan komt zetten. Als hij de gelagkamer binnenkomt begint zij al met haar spot.:
- 'n Paar mooie vette, Vader, daar is altijd wel een weg voor!
Bàrst, mens, denkt Gabe in zichzelf, dat weet toch een kind dat ge in zulk een tijd maar een miserabel handjevol tegenkomt. Als ge tenminste niet op de erven een paar hokken moert. Maar daar is hij nog niet aan toe.
- Laat 'es zien, Vader, zegt Marie liefjes, wat ge aan te bieden hebt...
Gabe smijt dan zijn zak op haar toog en zij neemt er met haar korte, stevige klavieren een beestje uit en nog een en nóg een; ze houdt ze zo even in de lucht ter hoogte van haar gezicht, trekt wat minachtend met haar mond en vraagt meewarig:
- Is dat àl? Dat meent ge toch niet?
Maar als ze daarna de zak geheel leegt, blijkt het dat Gabe het wel móet menen en omdat ze ook haar stekeligheden heeft, voegt Marie er peinzend aan toe:
- Dat vrachtje van Lou eergisteren.. dàt was ander spul.
Daarmee is ze sinds enige maanden bij Gabe niet aan een goed adres. Want dat die twee uit elkaar liggen, waaròm ze uit elkaar liggen, dat weet niet alleen het hele dorp, maar dat weet zo'n gewiekste als Marie Verdeene minstens even goed.
- Wat Lou doet, gromt Gabe, da' moet hij wete' maêr een ander's spul...
| |
| |
- Wel, wel, wel, grinnikt Marie, zolang als het konijne zijn, is 't niet?
En dan zwijgt ze, want verder kan ze tegenover zo'n dwarskop als Gabe niet gaan, en voor een dag heeft hij er zijn bekomst mee. Tenslotte gaat hij weer op huis aan met een daalder, een paar gulden. Veel meer is het nooit. En in zijn hart geeft hij de vrouw niet eens ongelijk. Die heeft ook haar moeite om 'n handvol botten voor een behoorlijk beest te laten doorgaan.
Hij gaat de woning binnen en zet zich bij de oven. Tanne en het kind zijn uit. Die moesten vandaag bij Nele van Lein Lap wezen. Sinds de kleine Miene en Arjaan zo dikwijls met elkaar speelden was er tussen de beide vrouwen een zweem van toenadering ontstaan. Het zou nog wel laat kunnen worden ook, had Tanne gezegd. Hij moest zijn gang maar gaan en niet met het avondbrood wachten...
Wat kunt ge anders doen dan daarmee uw vrede te hebben? Tanne Ingelse had buiten het kind en Gabe ook niet veel meer. Die sleet al jaar na jaar haar dagen alleen en ge moest er eerder verheugd om wezen dat zij eindelijk zoiets als een aanspraak scheen te hebben gevonden. Al was het dan ook die stuurse van de molen.
Voor het lage venster valt de duisternis nu snel. Maar het is vanavond een duisternis van licht vervuld.
Op avonden en nachten als die der laatste weken schijnt de klaarte der dagen niet te willen wijken. Zij gluurt en glinstert door de gordijnen van de nacht; zij ligt in haar plooien en kreukels te fonkelen; de schaduwen van haar glanzen vloeien over het vale land, van de smalle, blinkende lijnen en rechthoeken der sloten en weteringen doorsneden. De hellingen der duinen liggen als een wit-gestulpte vloed in de gloed van de wassende
| |
| |
maan en het water aan de andere kant weerkaatst met wisselende, ontelbare verschietende glazen en donkerten de verrukte sterrenhemel daarboven; de zee vangt elke ster op in haar duizelende val, op de harde, stalen spiegel slaat het licht uiteen in een witverblindend gruis, dat rondspettert naar alle kanten en soms het water dezelfde gloed verleent als op zomeravonden, wanneer de warmte der dagen voort blijft duren.
Alleen de wind heeft zijn ijzige schraalte behouden; die vaart met een hoog en dun geluid over het land en onttrekt aan de kale takken der olmengroepen rondom de erven, aan telegraafdraden en palen een gevaarlijke, venijnige muziek. Die staat pàl op de deur en blinden der lichtwachterswoning, zodat zelfs Arjaan met geen stokslagen meer buiten is te krijgen, zodra de zon bloedrood is ondergegaan.
En dàt zegt wat...
- Als de wind keert, heeft Gabe op een avond tegen het kind gezegd, wordt het beter... En hij heeft er een schoon verhaal bij verteld die avond, omdat het kind wat verveeld zat rond te kijken en met zijn tijd geen raad wist.
Want dat was maar niet zo een gewone wind, deze wind. Die kwam van heel vèr vandaan, verder dan van Serooskerke en dan van de Oranjezon, verder dan van Noord-Beveland en van Schouwen. Die kwam helendal uit het Noorden, waar het altijd vriest en ge op het ijs huizen kunt bouwen. Waar de honden dikke, witte vachten dragen en de mensen rondlopen in berenhuiden, omdat het anders niet uit te houden valt. Een streek, waar zelfs in de zomer geen bloem te bloeien staat, waar ze geen zeis of sikkel hoeven te wetten omdat er toch geen graan te snijden valt. En omdat het in die streken zó koud is,
| |
| |
dat zelfs de wind het er niet kan uithouden op de duur, neemt die tenslotte de wijk naar het Zuiden, waar de zon meer warmte heeft en zo komt die wind aangevaren op zijn tocht, over Schouwen en Noord-Beveland, en bij de Oranjezon bereikt hij Walcheren. Maar zo'n machtige koude heeft hij meegenomen van daarginds uit het Noorden, dat na korte tijd de sloten en weteringen bevriezen onder zijn adem en dat er geen mens de straat op kan gaan of hij komt met een rode neus terug en op de vensters tekent hij in zijn haast wat bloemen, zoals die daar groeien ver in het Noorden...
- en daêr groeit niks, viel het kind hem ongelovig in de rede. En Tanne die glimlachend mee zat te luisteren naar Gabe's verhaal heeft toen verklaard, dat er wel een paàr bloemen groeiden maar lang niet zoveel als in de zomer op de hof van Eben Haëzer...
- Maar tenslotte kwam die Noordenwind na een lange, machtig lange reis toch in het Zuiden en daar warmde hij zijn botten, tot hij weer moed en warmte genoeg vergaard had om de terugtocht te aanvaarden. Dezelfde weg, die hij was gekomen, keerde hij terug en als hij dan eindelijk hier van over zee komt waaien en de duinen oversteekt en vaart over het ganse eiland de Oranjezon voorbij dan...
- ... dan is 't voorjaêr, besloot Tanne, en noe gaê jie naêr 't nist!...
De avond is halverwege gevorderd wanneer Gabe de krant, die hij heeft zitten lezen opzij schuift. Hij laat het brood en de borden staan voor het geval dat Tanne en het kind, als zij straks thuis komen, nog willen eten.
Van onder een der bedsteden in de voorkamer haalt hij een rol koperdraad en een nijptang. Er moet een nieuwe voorraad strikken worden gemaakt. In de loop
| |
| |
der tijden worden zij oud en stroef in hun buigingen, verliezen hun soepelheid. En daarbij - er raken er altijd verloren. De dorpelingen vinden hen op hun zwerftochten, trekken hen los uit baldadigheid of omdat zij een betere bestemming weten voor het koperdraad. De koddebeiers, de marechaussees vinden en vernietigen hen. Er gaat geen nacht voorbij of een paar kunnen er als verloren worden beschouwd.
Gabe heeft met deze arbeid geen moeite meer, hij buigt en wringt de draad, totdat deze glad en snel door de lus trekt. Zoveel avonden heeft hij met dit werk verdaan, dat hij het bijna met gesloten ogen kan verrichten. Hij doet het ook als Tanne bij hem zit. Sinds hij bij haar ingetrokken is heeft hij van zijn bestaan nooit een geheim gemaakt en dat zij deze harde winter zo goedkoop stookt wel, dat is dan toch een voordeel. Zij hebben het samen niet slecht gehad tot nu toe. Er was nog altijd geld van die nacht met de Hammerfest en Tanne zelf heeft toch ook haar verdienste. Het stropen brengt in dit jaargetijde wel niet veel op maar men kan er van dag tot dag mee komen, als het moet en er zijn er heel wat op het dorp die met minder toe moeten. Gabe heeft er tenminste zijn glas in Het Wapen van Walcheren niet leeg voor laten staan.
Als Tanne niet te laat thuis komt, gaat het door zijn gedachten, trekt hij er vannacht op uit om nieuwe strikken te zetten. Ook al is het dan een heldere nacht, maar het vriest zo duchtig dat er wel niemand door de duinen zal zwerven. Die zitten ook liever bij de oven dan er in zo'n nacht op uit te gaan.
Hij neemt de nijptang en knipt de draad op de bestemde plaats door. Dat is er weer een...
Hij heft het hoofd op.
| |
| |
Hoort hij voetstappen? Maar het zijn niet die van Tanne. Klompen bonzen langs het klinkerpad. Het geluid komt van boven, nadert van de duintoppen. En Tanne moet immers van het dorp komen.
Dan wordt er al geklopt op de deur.
Met een traag gebaar legt Gabe de nijptang op tafel, hij schuift met zijn voet de rol koperdraad en de strikken onder zijn stoel. Daar heeft geen mens mee nodig.
- Kom d'r in, zegt Gabe luid.
De deur zwaait open. Tegen de lichte achtergrond van een stuk sterrenbezaaide hemel staat Lou van Zakke. Hij slaat de deur achter zich dicht
Verwonderd kijkt Gabe hem aan.
Er staat al zo lang tussen Lou en hem een onuitgesproken vijandigheid, dat hij zijn verbazing over deze onvermoede komst niet dadelijk weet te verbergen. Gezopen heeft 'ie ook, denkt hij bij zichzelf, als de ander treedt binnen de lichtkring, die de petroleumlamp om zich heen heeft gevormd. En dat de ander warentig niet komt om hem een goede boodschap te brengen, dat ziet een kind.
- Da's lang 'eleje, zegt Gabe.
Lou kijkt om zich heen. Zijn ogen dwalen schielijk door het vertrek dat hem vroeger een vertrouwde omgeving was. De spiegel, het penantkastje, de tafel, de portretten aan de witgekalkte muur...
- Het moet noe maêr 'es uut wizze', klinkt zijn stem.
Hij steekt de handen in zijn zakken, daarin ballen zij zich tot vuisten. Hij voelt hoe langzaamaan maar onontkoombaar een onbeheerste woede, een vlagende drift in hem opstaat. Heviger dan hijzelf had kunnen denken. Maar het is het gezicht van de man, die daar tegenover hem zo rustig aan tafel zit, dat zijn woede doet toenemen.
| |
| |
- Wat bedoel je?
De stem van Gabe heeft een eigenaardige trilling, zoals wanneer ge met metaal op metaal slaat. Hij weet weergaas goed wat de ander bedoelt. Hij kan maar één ding bedoelen en dat gaat hem geen donder aan. Dat is een zaak van Tanne en hem.
- Dat je met je poten van mien strikke' bluuft!
Lou treedt dichter bij de tafel. Hij steunt daarop met een hand. Dat geeft hem wat vastigheid.
Gabe lacht. Een lach zonder geluid, die alleen zichtbaar is in de ogen en rond de mond. Daarom is het Lou niet begonnen. Als er strikken van hem verdwijnen dan heeft Gabe daar geen schuld aan. Hetzelfde kan hij de ander immers verwijten. Dat is, om zo te zeggen, bedrijfsrisico.
- Jie bin belaozerd, antwoordt Gabe.
Het zijn niet de strikken, waarom Lou deze avond is gekomen. Daar steekt iets anders achter.
Gabe schuift langzaam zijn stoel achteruit, als de ander een paar passen rond de tafel doet en naderbij komt. Hij kent Lou, hij weet wat de uitdrukking in diens ogen betekent.
- Gae naer 'uus, vervolgt hij kortaf.
Maandenlang hebben zij elkaar vermeden. Maar op een dorp kan zulk een toestand niet worden volgehouden. De een of andere dag en hoe eerder hoe beter staat een man tegenover een man.
De lamp brandt met een scherpe, hoge punt, er hangt een vage walm in het vertrek. Gabe ziet kleine roetdeeltjes vallen op de krant, terwijl de ander zich over de tafel heenbuigt en het gelaat dicht bij het zijne brengt. De ogen zijn donker en troebel, de mond half geopend, zodat de grote, gele tanden zichtbaar worden.
| |
| |
Gabe staat op.
- D'r uut, beveelt hij, en vlug!
Met een snel en onverwacht gebaar haalt Lou zijn rechterarm uit en voordat Gabe het weet te verhinderen treft een vuistslag hem op de kin. Een stekende pijn schiet door zijn hoofd, verblindt even zijn ogen. Met een ruk gooit hij de tafel opzij, die met een doffe slag omkantelt. Hij grijpt de ander beet en tracht hem naar de deur te dringen. Lou's warme, stinkende adem walmt in zijn gezicht. Maar al heeft hij dan gedronken, hij staat nog zijn man. Een arm weet hij vrij te maken en die ligt nu met een ijzeren greep rondom de nek van Gabe, die even naar adem snakt onder deze geweldige druk. Zij staan enkele ogenblikken lijf aan lijf geschoord, in een tot het uiterste gespannen, schijnbare rust, de voeten wijd uit elkander. Zij schroeven hun armen om elkaar heen, totdat Gabe zijn rechterhand weet vrij te maken en van onderop tegen de kin van Lou drukt. Die buigt het hoofd nu achterover, die knikt in zijn lendenen, die schijnt te zullen vallen, maar met een onverhoedse, zijdelingse beweging ontkomt hij aan dit gevaar. Hij weet zich staande te houden door zich vast te grijpen aan een der poten van de omgevallen tafel. Hij ziet even verwilderd om zich heen en voordat Gabe het weet te verhinderen slaat hij met een snel gebaar de lamp aan stukken.
Een doordringende lucht van petroleum verspreidt zich door het vertrek. Glasscherven splinteren over de stenen vloer.
Gabe hoort de hijgende, heftige adem van de ander. Maar in de plotseling gevallen duisternis kan hij niets onderscheiden. Alle omtrekken en vormen heeft het donker opgeslorpt. Zo dicht staat het om hem heen, dat het lijkt alsof hij het met zijn handen tasten kan. Waren de
| |
| |
blinden maar niet gesloten, dan zouden het licht van maan en sterren, de brede bundels van de vuurtoren in het vertrek dringen...
Ergens dichtbij de deur knerpt een stuk glas. Het geluid klinkt venijnig en schril door de stilte. Gabe doet voorzichtig een pas achteruit en nog een... daar moet de muur zijn. Een gloeiend stuk kool valt door het rooster naar beneden. Het ligt daar even na te vonkelen en verspreidt een dunne schemer van licht om zich heen. In dat korte ogenblik ziet hij op enkele meters afstand Lou staan, diep voorovergebogen, in een gespannen, afwachtende houding. De zwakke, snel-uitdovende schijn van het gloeiend stuk kool weerkaatst met een flauwe flikkering daar ergens bij Lou's hand. Gabe brengt zijn hand naar achteren, trekt het mes uit de schede...
Er is nu in het vertrek een behoedzaam schuifelend geluid van voeten langs de stenen vloer, in de oven ritselt en knettert het vuur, de lichtboei voor de kust klaagt en steunt... Gabe omklemt het mes steviger. Deze vaste, harde greep rondom het ronde, gladde hout geeft hem vertrouwen. Hij houdt de adem in om niet te verraden waar hij staat, dan neemt hij voorzichtig van het zich naast hem bevindende kastje een klein, glazen vaasje, gooit het naar de overkant...
Het slaat met een hoge, spetterende klank uiteen op de vloer. Gabe voelt dat Lou zich bliksemsnel omdraait naar de kant, vanwaar het onverwachte geluid komt. Voordat de ander de list doorziet, springt hij naar voren, grijpt hem beet. Maar zo groot is de kracht, die Lou bezit, dat hij zich met een heftige, forse ruk weet om te wentelen ondanks de armen, die hem omknellen. Een vloek komt steunend tussen zijn lippen door... en nóg een. Gabe voelt hoe de rechterarm van de ander zich langzaam
| |
| |
weet los te schroeven uit zijn greep en langs zijn boezeroen bespeurt hij het afglijden van een mes. Onder zijn armen spannen zich de spieren van de ander. De diepe, machtige ademhaling zet de borstkas tegen de zijne op als een blaasbalg en langs zijn nek raspt het rauwe gelaat van de vijand. Een blinde, bezeten drift woekert achter zijn ogen. Een ogenblik ziet hij - zo helder alsof het klaarlichte dag is - in zijn verbeelding het gelaat dicht bij het zijne, met de brede verwrongen mond, de broeiende, gevaarlijke ogen, de stompe, platte neus met de wijd-open gespalkte neusgaten. Zijn greep verslapt, nog enkele seconden en Lou heeft zich losgeworsteld...
- D'r àn zal je... godverjù...
De hijgend uitgestoten woorden slaan in zijn gezicht. Een been kronkelt zich om het zijne, rukt... zó zal hij dadelijk achterover slaan... vast ligt het houten heft in zijn hand... Een harde, snelle stoot die geeft hem houvast, daardoor weet hij staande te blijven. De druk van het been geslingerd rond het zijne vermindert...
Hij staat plotseling merkwaardig stevig op zijn voeten, voelt hoe het lichaam van de ander tegen hem aanleunt, alsof het steun zoekt. En de greep der handen op zijn rug is niet zo knellend meer. Met een harde kletterende slag valt achter hem het mes op de vloer. In de oven wakkert het vuur plotseling aan met een kort, loeiend geluid, sintels ritselen en schuren door het rooster...
Gabe doet een pas achteruit, maar tegen zijn borst weegt het lichaam en even onder zijn kin is een mond, die steunt in verbeten pijn: ‘Aije... godverjù... m'n rikke...’ En nóg een pas achteruit...
Met een doffe zware slag slaat Lou tegen de grond. Gabe hoort een krampachtig hijgen en rochelen, als van iemand die wanhopig naar adem snakt.
| |
| |
Dan wordt het stil daar onder hem. Hij steekt behoedzaam zijn voet naar voren, die raakt ergens op de vloer een ding, dat roerloos is en geen geluid geeft.
- Een lamp, vlaagt het door zijn hoofd, in de schuur is een lamp...
Hij vindt de weg naar de deur en opent die. De scherpe koude van de winternacht snerpt in zijn gezicht en het licht van de maan en sterren doordringt het vertrek achter hem met een vage onwezenlijke schemer.
Maar hij ziet niet om.
Hij steekt de stallantaarn aan, keert terug naar het vertrek...
De dode ligt voorover tussen de glasscherven en kleine plassen petroleum.
Gabe zet de lantaarn neer, trekt het mes terug, draait het lichaam om...
- Heregod, Gaobe!
Met een ruk wendt hij zich naar de deur. Tanne staat in de opening. Het weifelende licht van de stallantaarn vlekt over haar van schrik vertrokken gelaat...
- Dicht die deur, snauwt hij.
Zij slaat de deur achter zich dicht. Komt naderbij, buigt zich over de dode...
Duizenden gedachten bestormen haar als zij zich met een eindeloos vermoeid gebaar weer opricht. Maar zij is niet bij machte hen te schikken en te ordenen. Tanne weet maar één ding: dit is een moord en die moord heeft Gabe op zijn geweten.
Er is geen medelijden in haar met de dode, dat mag later, làter komen; er is alleen angst om de levende. Om die voor zich te behouden. Zij vraagt zich niet af of deze daad nodig was; zij vraagt niet hoe dit alles in zijn werk is gegaan; zij wendt de ogen af van het door pijn
| |
| |
verwrongen gezicht op de vloer, van de krampachtig opgetrokken knieën en de tot een harde vuist gebalde linkerhand, die in de wankelende lichtschijn met zijn onverwachte schaduwen een dreigend-groteske vorm aan schijnt te nemen; zij legt haar arm op de arm van de man die naast haar staat en hoort zichzelf met wonderbaarlijk kalme stem zeggen:
- Dat mag niemand wete'... 'n Geluk dat Arjaon daer is gebleven...
In de uren, die volgen, voert zij het plan uit, dat geleidelijk aan in haar groeit. Zij brengt de boel aan kant, zij reinigt de vloer van alle sporen, zij hangt een nieuwe lamp op en schuift het lichaam tegen de muur...
Gabe ziet dit alles gebeuren. Hij zit aan de tafel, leunt daarop met een arm en volgt met gretige ogen de bijna zakelijke bedrijvigheid van de vrouw.
- Ik kon d'r niks an doe', zegt hij dan opeens heel zacht voor zich uit, hij is begonne'...
Tanne knikt zonder te antwoorden.
Dat hoeft hij warentig niet te zeggen, dat weet zij ook wel. De een of andere dag moest het daarop uitlopen.
- Waer is je mes?
Zwijgend overhandigt hij het haar. Zij gaat ermee naar de pomp en reinigt het, geeft het hem dan terug.
- Om eèn uur is het 'oog waeter 'ewist, zegt ze kalm.
Daarop wachten zij nu.
Zij zitten tegenover elkaar aan tafel, het licht van de lamp, het rustige, vertrouwelijke, weldadige licht valt over gelaat en handen. Zij zien elkaar niet aan, want elk is bevreesd dat de ander de angst zal lezen in zijn ogen. Zij spreken geen woorden, want in de lichtste trilling zou de vrees zich verraden.
| |
| |
Zij zitten maar en wachten en keren geen enkele maal de ogen naar de muur, waartegen de dode ligt.
Zij wachten in deze stilte, die het bloed doet bonzen aan hun slapen, tot het getij zal keren. Tot de trek van het water zeewaarts is gericht... Zij weten beiden dat daar de enige kans ligt. Het water zal de dode opnemen, zoals het zoveel doden heeft opgenomen; het zal hem meevoeren en wiegen in zijn stromende rust; het water zal - zo God het wil - dit gruwelijk geheim in zich besluiten; een dode vaart de Scheldemond door, meegesleurd op een machtige stroom, zeewaarts in verder dan de lichtbundels van de toren reiken. Al dieper reist het blauw-gezwollen gelaat onder de waterspiegel, het zal tenslotte zacht en onontkoombaar zinken gaan; wieren slingeren zich om de benen en armen alsof zij de dode voor eeuwig willen verstrikken en aan zich binden; de dieren van de zee glijden er langs en rondom, de weke sidderingen der kwallen, de schielijk-wendende en verschietende scholen kleinvis; maar het water spreekt niet, het draagt zijn last verder en verder en geeft hem zelden af...
Tanne staat op.
Het is zo laêt, zegt zij, allé Gaobe...
Gabe volgt haar voorbeeld, gaat naar de muurkant toe. Hij bukt zich en neemt het lichaam op zijn armen. De vrouw opent de deur en dooft de lamp.
- Ik zal wel uutkieke...
Zij gaat vooruit, geeft als zij eenmaal boven is een wenk, verbergt zich voor de met onheilspellende regelmaat flitsende stralen. Gabe draagt de dode in zijn armen door de heldere winternacht het duin over. De afhangende benen bungelen tegen de zijne in onregelmatig ge- | |
| |
slinger. Hij ziet niet op of om, zijn ogen zijn gericht op de vrouw, die voor hem uitgaat.
De zee ligt in een stroom van zilver, maan en sterren duiken er in onder, komen weer te voorschijn, weerkaatsen duizendvoudig de van de hemel dalende gloed, die breekt in de kleine haastige deining der golven.
Gabe loopt een der hoofden langs, hij houdt zich met moeite staande op het gladde bazalt, waar hier en daar het wier zich overheen heeft geslingerd.
- Zo vàrre mogelijk, denkt hij bij zichzelf.
Het water dringt al in zijn klompen, stijgt tot boven zijn enkels, hoger, alsof scheermessen tegen hem opkruipen... Maar moeizaam tast hij de weg verder, wankelt even, herstelt zijn evenwicht. De benen en armen van de dode slepen door het water, trekken daarin diepe voren.
Hij voelt hoe het aanhoudend geweld van het ebbend water duwt tegen zijn lichaam. Veel verder kan hij niet gaan of hij zal zelf meegezogen worden. Even ziet hij om. Op het lichtovergoten strand staat Tanne...
Hij laat het dode lichaam uit zijn armen glijden. Zacht maar onweerhoudbaar neemt de zee het op. Het wiegelt traag op de kleine golfslag, die over het gelaat spoelt; het stoot even tegen een der palissaden, maar dan wordt het teruggetrokken en deint weg, langzaam, geleidelijk zee-in... Nu is het enkel nog maar een donkere, niet te herkennen vlek op de lichtende waterspiegel. Vloeiend zilver spoelt er al overheen...
Gabe sluit een ogenblik de ogen. Daarachter wervelt een licht en wonderlijk gevoel, alsof hij misselijk is. Hij tast met zijn hand naar de houten palen achter hem om steun te vinden.
Dan keert hij terug naar het strand, behoedzaam schuifelend langs het paalhoofd.
| |
| |
- Kom, zegt Tanne en haar rechterhand klampt zich om zijn arm, je moet naer bed... Sliknat ben je...
|
|