| |
| |
| |
X
En die kist met drank hou ik, besluit Marie Verdeene. Zij geeft er een schappelijk bedrag voor, zodat Lou en Gabe het op slag met haar eens zijn. Met minder hadden ze ook genoegen genomen, want een vrouw als Marie moet ge in ere houden. En warentig niet alleen omdat zij twee pronte dochters heeft en een goed glas weet te schenken.
Maar met Marie valt te praten. Ge komt op een dag bij haar over de vloer, op een uur dat het stil is in de zaak en ge geen kans loopt door vreemd volk te worden gestoord. En ge zegt tegen Marie: ‘Ken je die cente wissele'?’ Meteen laat ge haar vreemd geld zien, een kleine stapel papier. Ze kijkt u aan, neemt een der biljetten en merkt zo langs haar neus op, zonder enige verwondering in haar stem:
- Noors geld...
Vraag niet wat er op zo'n ogenblik dan door haar gedachten gaat!
Voor twee dagen - de krant heeft het met grote omhaal verteld - liep er een Noor onder Valkenisse aan de grond. De Hammerfest. Elf man verzopen in die gruwelijke nacht. Dan behoeft Marie zich niet te verbazen, wanneer een paar dagen later Lou met die maat van hem
| |
| |
in het café komt op een stil ogenblik en haar Noors bankpapier onder de neus duwt.
Het wisselen... direct?
Nee, dat kon ze niet. Dat risico wilde ze niet nemen. Maar wel had zij een ander voorstel: ze moest de volgende dag naar Rotterdam, naar haar zuster en daàr...
- Ik heb er meer vreemd geld gewisseld in vroeger jaren, zegt ze lakoniek, want voor haar leven van vroeger schaamt zij zich niet.
- In een stad als Roterdam valt het ook niet op, zet zij verder uiteen, daar zijn ze d'r an gewend, dat er vrouwvolk met vreemd geld voor de dag komt. Maar...
Ze heeft de mannen eens aangekeken en die begrepen ook zonder dat ze verder iets zei wel wat zij bedoelde. En Gabe heeft haar meteen een redelijk percentage voorgesteld.
- Da's gemaakt, zei Marie en ze borg de centen in de la van de toog.
Zo'n vrouw moet in ere worden gehouden. Vooral wanneer zij dan haar woord gestand heeft gedaan en op de afgesproken dag en het afgesproken uur met een stapel goed Hollands geld voor de dag komt.
Zij likt aan duim en wijsvinger en telt het geld voor de mannen uit. Zij legt precieze rekening en verantwoording af: zo... en zoveel... tegen die en die koers... dat wordt dan...
- Hier staat het op.
Zij schuift de mannen een papiertje toe, waar alles nog eens duidelijk op geschreven staat. Dat maakt dan een bedrag van rond driehonderd en zeventig gulden. Daarvan gaat haar percentage af.
- Da's zevenendertig...
Lou knikt.
| |
| |
- En dan de reis en de onkosten..., gaat de vrouw verder.
- Hei-hei, valt Gabe haar in de rede, en ik doch dat je toch naêr je zuster ging. Da's nie' af'esproke!
Zo is dat niet afgesproken, antwoordt Marie dan met een lichte stemverheffing. Maar weet Vader wel, dat ze het vuur uit d'r sloffen heeft gelopen in Rotterdam en dat ze zo wijs was om het geld over vier kantoren te verdelen, want als een vrouw met zo'n groot bedrag ineens voor de dag komt, zoeken ze d'r in een stad als Rotterdam - raar genoeg - altijd dadelijk wat achter! En weet Vader wel dat ze door die lange tochten - het regende nog as 'n oordeel ook! - haar zuster maar even heeft gesproken, omdat zij haar trein niet wilde missen, want dan werden de kosten nog maar hoger en zó is Marie niet. Dat kan niemand van haar zeggen, dat zij iemand met voordacht op kosten zal jagen! En weet Vader wel...
- Al goed, zegt Lou om de woordenvloed te stuiten, de kosten dele' me, Marie...
- Vooruit dan maar, stemt de vrouw zuchtend toe, je bent ook niet de eerste de beste, da's dan nog 'es 'n tientje.
- As 't er noe maêr voor joe 'n citroentje op over 'eschoten is, spot Gabe.
- Stik, vent.
Maar ze meent dat zo niet en om te tonen dat er met haar best te praten valt neemt zij voor een redelijke prijs de kist drank over, die dezelfde nacht aanspoelde.
De mannen bergen het geld op, elk zijn deel.
- 'n Borrel, Marie? vraagt Lou.
Die wordt nooit afgeslagen.
- Ik zou zo zeggen, merkt de vrouw op, dat het maar makkelijk verdiend is.
| |
| |
Dat is nou maar net zoals je het neemt en gewend bent, vindt Lou, en kansen als toen die nacht met de Hammerfest liggen niet opgeschept. Die komen niet elke winter voor. Als ge voor ieder uur, dat ge er met storm op uitgaat een goed loon kreeg, dan zou het nog slecht betaald zijn. Dat kan een kind uitrekeneen.
- Noe ken je die raêdio kope', zegt Lou tegen Gabe.
- Dat zóu kenne', bedenkt die zich.
Maar het zou ook niet kenne. Daarover moet hij eerst eens met Tanne praten. Want bij haar in huis zou die dan toch komen te staan. In zijn eigen huis had dat geen zin nu hij zoveel bij Tanne over de vloer ligt.
Heeft Lou zijn gedachten geraden? Die neemt een trage, diepe slok van zijn bier en zegt, terwijl zijn ogen langs de ander heen kijken:
- Je moest d'r maêr een wuuf bie nimme', Gaôbe.
Maar of Lou met die woorden een bedoeling heeft, een rechtaffe bedoeling, dat staat op zijn gezicht niet te lezen.
- Ken aôltied nog, antwoordt Gabe kort.
- Het kon wel 'es wizze' dat het nie' eens meer nodig is, gaat de ander onverstoorbaar verder.
- Een mens, denkt Gabe hardop, ken zich beter alleen met z'n eige' zaêke' bemoeie.
- Zo is 't, mengt Marie zich in het gesprek.
Die voelt dat er achter de woorden, die de beide mannen spreken, een heimelijke bedoeling steekt en daar heeft ze het niet op voorzien. Dit soort gesprekken heeft ze achter haar toog honderden malen meegemaakt en zelden waren de keren dat het een rustige afloop had. Als ge op iemand iets tegen hebt dan kan dat beter recht in zijn smoel gezegd worden. Dan weet ge, waaraan ge toe zijt. Maar al die verborgen en stiekeme vileinigheden dat is geen donder gedaan, zeker niet onder mannen.
| |
| |
Zij doet haar best het over een andere boeg te gooien. Zij begint een omslachtig relaas over Loes en Corrie - waar zitten die meiden toch? -, over de film, die deze week in de stadsbioscoop loopt en die zo mooi is dat Loes haar al voor de derde maal is gaan zien. Ze vertelt er niet bij dat het drie keer in ander gezelschap was en dat een meid die een avond met een jongen uitgaat 's winters al niet veel anders kan doen dan naar de bioscoop, want alleen op zaterdag wordt er gedanst in De Vereniging.
Het zou Marie wat waard zijn als haar dochters maar thuis waren, want zij voelt duidelijk dat al haar woorden, haar afleidende woorden geen verandering brengen in de gedachten der mannen. Die zitten elk voor zich over hun glas te broeien en dat er een meid achter steekt dat kan zelfs een kind begrijpen. Waarachtig, zó heeft Marie nog maar liever dat die twee opkrassen. Voordat er ruzie van komt.
- Hier, zegt ze tegen Gabe en ze geeft hem een penning, haal d'r es 'n meziekje uit.
Die staat wat onwillig op, gaat naar het instrument toe; enkele seconden later davert een oorverdovende mars door de gelagkamer.
Dat Lou iets in de gaten heeft, dat ligt er dik bovenop. En dat het hem niet bevalt, dat steekt hij ook niet onder stoelen of banken. Maar hij zal d'r verstandig aan doen zich er buiten te houden, denkt Gabe. Dit is zijn zaak en van geen ander. Tussen Tanne en hem zal hij geen ander dulden. Dat zij vroeger iets gehad heeft met Lou behoeft voor hem nog geen reden te zijn zich er nu mee te gaan bemoeien.
- Tjèssis, zegt Marie met veel luidruchtigheid, wat binne' jullie stil.
- Hij zal an z'n meid denke,’ grinnikt Lou.
| |
| |
Gabe slaat langzaam zijn ogen op en kijkt de ander met een harde, uitdagende blik aan.
- Laê me met rust, waarschuwt hij kort.
Met een daverende bekkenslag houdt de muziek op. Er staat in het vertrek plotseling een grote, broeiende stilte. Marie komt van haar kruk achter de toog overeind gerezen, ze kijkt met onrustige ogen van de een naar de ander.
Dat gaat mis, zo waar als zij Marie Verdeene heet. Zij begint, om aan de dreiging dezer verraderlijke stilte te ontkomen, met glazen te rinkelen. Zij laat er zelfs in haar zenuwachtigheid een vallen en dat gebeurt een vrouw als Marie vrijwel nooit. Als er niets tussen komt zullen die twee gasten elkaar zo dadelijk aanvliegen.
Zij zegt, terwijl ze uit haar gebukte houding overeind komt en de scherven in een bak gooit, verward en zinloos, om toch maar iets te zeggen:
- Het is toch een mooie schep geld, daar niet van...
En Lou - de dondersteen, denkt Marie - merkt op met een langzaam, toestemmend knikken:
- Voor een allenigt, maêr as je...
Hij krijgt de kans niet zijn zin te beëindigen. Gabe is opgesprongen èn...
- Hà, die Lou!
De hoge vrolijke stem van Loes klinkt door de gelagkamer.
- Dat is lang geleden, zegt Corrie tegen Gabe.
- God-zij-dank, mompelt Marie in haarzelf en ze schenkt drie glaasjes rooie bessen in.
Daar kan Gabe later op de dag dan moeilijk van af. Al heeft hij er ook geen lust toe. Maar de film in Excelsior is zo spannend en Loes heeft 'm al een paar maal ge- | |
| |
zien. Ze blijft liever thuis. En dat is te begrijpen, want Lou heeft vanmiddag een zo slordige dronk, dat ge met hem niet meer goed over straat kunt.
- Gaan we met z'n bei'en, vleit Corrie, ja, Gabe?
- 't Is goed, zegt die.
Het is prachtig, denkt Marie achter haar toog, want die heeft het er niet op begrepen, dat die twee kerels bij elkaar blijven.
Zij geeft Loes een wenk, dat zij Lou mee moet nemen naar de keuken.
Om een stukje te eten, zegt ze.
In die tijd kunnen de twee anderen verdwijnen. Laat dat maar aan Marie over om zoiets op te knappen. Als er dan gevochten moet worden laten ze het dan maar doen daar waar ze thuis horen en niet in haar gelagkamer.
- Waarom ben je nooit meer geweest? vraagt Corrie aan Gabe.
Zij zitten na afloop der voorstelling in een der kleine café's rond de Markt. In een donkere schemerige hoek zitten zij. Aan een paar tafeltjes verderop nog enkele paren. Die - evenals zij - een fluisterend gesprek voeren, die - evenals zij - zitten met het zwakke schijnsel van kleine schemerlichten over hun gelaat. Die - evenals zij - waarschijnlijk ook de film in Excelsior hebben gezien en nu voor het naar huis gaan nog even toeven.
De man antwoordt niet.
- Ik dacht, vervolgt de vrouw op zachte toon, dat je nog wel eens met Lou mee zou komen?
Zij legt haar hand met een vertrouwd gebaar op zijn arm. En zij is er zelf wel een beetje verwonderd over, dat zij zulke woorden spreekt en dat zij in de maanden, die verliepen sinds deze man voor het eerst bij haar was, dik- | |
| |
wijls aan hem heeft moeten denken. Loes was in die dingen gemakkelijker. Die ging haar gang. Die trok er zich niets van aan wanneer Lou een tijdlang niet opdaagde. Er waren altijd wel anderen.
- En voordat ik me om zoiets ga zitten versjagrijnen, zei Loes onverschillig, 't is me nogal wat moois!
Dat had Corrie nu ook wel niet gedaan. Het zou een leugen zijn te beweren dat zij al die tijd niet met anderen was uit geweest. Dikwijls genoeg. Maar soms, betrapte zij er zichzelf ineens op, dat ze aan die stille blonde van buiten zat te denken. Raar was dat. D'r waren er waarachtig wel betere...
Zij buigt zich wat voorover, houdt het hoofd even scheef om de man in zijn gezicht te kunnen zien. Maar die kijkt glad langs haar heen. Die is met zijn gedachten ergens anders.
- Je bent veranderd, zegt ze en ze kan het zelf niet helpen, dat die woorden haar een beetje triestig maken.
- Blijf je vanavond in stad?
- Nee, zegt Gabe, ik gaê op de fiets terug...
- Dan niet, antwoordt de vrouw kort, geprikkeld. Zo'n boer, zo'n lomp stuk vreten - wat kun je daar anders van verwachten?
Zij trekt haar hand terug, kijkt in een spiegeltje, verschikt iets aan het haar.
Eigenlijk is ze gek, dat ze met zo een uitgaat! Zij probeert zich zelf wijs te maken, dat hij nooit meer dan een toevallige bekende is geweest. God, zo zijn er wel meer voor een dochter van Marie Verdeene! Maar dat lukt toch niet al te best.
- Wat doet Lou vanavond? Gaat die gelijk mee terug?
- Weet ik 't... 'Oor 'es 'ier... begint Gabe dan.
Hij maakt de zin niet af. Woorden als hij nu wil gaan
| |
| |
zeggen vindt hij niet zo gemakkelijk. Hij weet wel, dat een vrouw als Corrie beter aan hem verdiend heeft.
- Wat is er?
Zij buigt zich naar hem toe.
- Het is maêr, zegt Gabe, dat ik verkering 'eb...
Dat is wel niet de juiste uitdrukking, maar aan duidelijkheid laat zij niets te wensen over.
- Heb ik wel gedacht, antwoordt de vrouw.
Het is geen verrassing voor haar. Zoiets heeft ze geweten van het eerste ogenblik af dat zij hem vanmiddag sprak. Er viel niets met hem te beginnen; alsof hij een muur rond zich opgetrokken had.
- Dat gaat dan zo, hè, zegt ze luchtigjes.
Aan haar zal hij vast niks merken.
- Daar kon je wel 'es op tracteren, besluit ze lachend.
Zij bestelt een nieuw glas advocaat en Gabe pakt een pils, omdat hij zich zo opgelucht voelt. En omdat zij het zo makkelijk schijnt op te vatten. Hij heeft in de voorbije maanden wel eens gedacht aan dit ogenblik, dat hij Corrie weer zou ontmoeten. Hij had het - deels uit lafheid, deels omdat hij bij Verdeene niks van doen had - zolang mogelijk uitgesteld, want dàt wist hij ook wel dat het die avond en die nacht voor haar meer dan een avontuur alleen was geweest. Misschien niet véél meer, maar op de kop af genoeg om het niet te vergeten en er af en toe haar gedachten over te hebben.
Maar zij zit daar zo gewoontjes, zo alsof er niemendal gebeurd is, dat hij zich toch eigenlijk best vergist kan hebben al die tijd. Van een vrouw weet je nooit genoeg. Die verschiet van kleur al naar zij wil.
- Wie is 't? vraagt ze belangstellend.
Waarom zou hij het haar niet zeggen? Corrie kent haar toch niet...
| |
| |
- Tanne Ingelse.
Tanne Ingelse... Tanne Ingelse... Zij weet dat zij die naam eerder heeft gehoord. Daar hebben vroeger mannen van het dorp Lou mee gesard, toen ze op een avond bij moeder in de zaak binnenvielen. Het was op het kantje af van knokken geweest.
- Verrèk, zegt Corrie zachtjes. En Lou? wil zij vragen, maar zij houdt de woorden in. Vandaar dat die twee vanmiddag mekaar niet aankeken. Daar zat natuurlijk die Tanne Ingelse tussen.
- Verrèk, herhaalt ze.
- Hei je kennis an d'r? vraagt de man zich verwonderend om haar verbazing.
- Nee... dàt niet.
- Maêr..., houdt hij aan.
Ze kijkt hem niet aan, ze lepelt bedachtzaam het laatste restje advocaat uit haar glas en zegt zo argeloos als een vrouw dat kan:
- Kijk een beetje uit...
Dan staat zij op, slaat haar mantel dicht.
- Ik ga... 't is al weer laat genoeg.
Er brandt in de gelagkamer nog een enkel licht wanneer zij aankomen voor het café. Gabe houdt zijn schreden in.
- Ga je nog mee naar binnen?
- Nee... alleen m'n fiets, die staêt in de gang.
- Ze zullen al wel naar bed zijn, zegt de vrouw en als Gabe met de fiets aan de hand terugkomt vraagt zij: - Staat die van Lou d'r nog?
- Ja... Nou ik gaê dan...
Zij steekt hem haar hand toe, ziet hem recht in de ogen, knikt met een lachje om haar mond.
- Het beste, Gabe, zegt Corrie van Marie Verdeene.
| |
| |
Hij laat haar hand los.
- Van 't zelfde en goeienacht...
Hij stapt op.
Enkele ogenblikken later ziet zij hem in het schijnsel van een lantaarn om de straathoek verdwijnen.
- Tja-ja, zegt ze wat zorgelijk in haarzelf.
En dat is al...
De boer van de Olmenhoeve sterft.
Hij rust daar in de schaduwen der donkere bedstee, waarin hij al de lange jaren van zijn leven heeft geslapen. Het zwakke, lage licht van de petroleumlamp, die in het midden van het vertrek hangt, bereikt hem niet. Het schijnt met een tedere weldadigheid over het hoofd van Francien, die na de lange nachtwaak in slaap gevallen is van vermoeidheid.
Het is vroeg in de morgen, maar nog te vroeg dat het bedrijf op de Olmenhoeve zijn aanvang nemen gaat.
De boer van de Olmenhoeve ligt daar ruggelings geveld in zijn laatste duisternis. Zijn grote, sterke, harde handen hebben zich vastgeklampt om het dek, dat zwaar op hem rust en dat de benauwdheid in zijn borst maar doet toenemen. Hij heeft zijn ogen geopend. Zij staren in het donker, waarin zij niets vermogen te onderscheiden. Misschien wil de boer van de Olmenhoeve wel woorden spreken. Ge kunt een hof als de zijne maar niet zonder slag of stoot aan anderen overlaten. Daar vallen nog vele zaken te vermelden, opdat het bedrijf zijn geregelde voortgang kan hebben. Maar de gedachten vervluchtigen in zijn hoofd. Zij komen daarin op met grote veelvuldigheid, maar warrelen dooreen zodat er geen draad vast te houden valt en er blijft dan voor korte of lange pozen enkel een grijze leegte achter. De woorden,
| |
| |
die de boer van de Olmenhoeve zou wensen te spreken, hebben geen macht over zijn tong, die dik-gezwollen en onhandelbaar tussen zijn kaken ligt. Dan verschijnen de beelden opnieuw in steeds verwarder veelvuldigheid, zij kloppen en bonzen aan zijn schedelpan, zodat die soms te bersten schijnt; zij staan met pijnlijk geweld te steken achter zijn ogen, alsof zij zich een uitgang zoeken; zij strengelen zich daarna weer dooreen in een flitsende duizelende wervel, zodat het plotseling veel lichter in zijn kop wordt, zodat het opeens lijkt alsof de hortende, hese ademhaling vrijer en ruimer gaat.
De boer van de Olmenhoeve heeft zijn langste tijd gehad. Er valt enkel nog maar te wachten op het einde, dat met elke minuut naderbij komt.
Francien, zijn zuster, heeft er op gestaan deze nacht bij hem te waken.
Zij heeft de avond tevoren tegen Wanne en haar man, Willem Hubrechtse van Nooit Gedacht, gezegd, dat zij er beter aan deden een paar uur slaap te vatten. Zodra het een ernstig verloop nam kon zij hen immers waarschuwen?
En dan - maar dat heeft Francien niet hardop gezegd, dat heeft zij alleen in haar eigen gedacht - dan was het toch beter dat Hubrecht zijn kind niet meer onder ogen kreeg. De Heere mag weten wat er te gebeuren zou staan indien hij haar herkende. Dat was wellicht een hard gelag, maar het bood tenminste een kans meer op een zachte, kalme dood voor de boer van de Olmenhoeve.
Want dat het met Wanne nu zó gesteld was, al zo weinig maanden na haar huwelijk, dat is Cysouw te machtig geworden toen hij daarvan vernomen heeft. Er liep al lang een gemompel over de erven en de stallen in de omtrek. Daar werd heel wat gefluisterd en gegiecheld,
| |
| |
omdat de dochter van de Olmenhoeve te vroeg een kind droeg. Niet dat men op de dorpen en hoven daar niet aan gewend was. Het kwam met een even grote regelmaat voor als de seizoenen zelve. Maar dat het Cysouw's Wanne was, daaraan heeft menigeen deze dagen zijn stil genoegen beleefd.
Hoe Cysouw het te weten is gekomen?
Dat weet geen mens behalve die het dan verklapt heeft. Maar die zal zich nu wel stil houden nu de zaken zo'n keer hebben genomen.
En met recht.
Voor drie dagen terug is de boer van de Olmenhoeve als alle andere dagen na het avondbrood in zijn leunstoel gaan zitten.
En daar was, vertelde Lena, de meid, later zoiets vreemds over hem. Ze had hem al naar gewoonte de krant gegeven, maar daar sloeg hij geen oog in. Terwijl hij anders elk bericht te spellen zat. Hij zee alleen, dat als Wanne en Willem kwamen, ze hen dan allenig moesten laten.
Zo was het ook geschied.
Wel had Lena een luid gerucht van stemmen vernomen een korte poos later, een gerucht dat voortdurend groter werd.
- Het liekent wê ofter ruzie is, dacht de meid nog en en met dat ze dit dacht wierd het ineens zo vreemdig stil in de kamer. Ge hoorde een geschuifel met stoelen, een schreeuw, verschrikt en jammerend van Wanne, de deur vloog open...
- De dokter... de dokter... Vlug! had de boerin van Nooit Gedacht geroepen en Lena haalde Kees uit de stallen, die er met de fiets op uit ging. Er waren geen tien minuten verlopen of de dokter verscheen op de Olmenhoeve.
| |
| |
Hij bleef daar wel een half uur en zijn gelaat stond ernstig, toen hij uit de kamer kwam.
Het was een beroerte.
De boer van de Olmenhoeve lag verlamd in zijn bedstee en hoop bestond er niet, geen krummel hoop.
- Dat duurt misschien nog een paar dagen, maar veel langer niet, had de dokter tegen de meiden en knechten in de bakkeete gezegd.
En Lena, die bij zijn leven voor Hubrecht Cysouw geen goed woord over had, drukte de schort tegen haar vochtige ogen. Want een mens, die stervende is heeft met een mens, die leefde, geen gelijkenis meer. Dat is anders geworden.
En Kees de knecht, mompelde zachtjes in zijn eigen een wat verbaasde vloek, omdat het alles zo rap en onverwacht was gebeurd. Alleen de oude Gabriëlse, maar die werd met de dag eigenaardiger en eenzelviger, daar viel nou met recht geen redelijk woord mee te spreken, de oude Gabriëlse had maar wat met zijn gebarsten kop staan knikken alsof het voor hem geen nieuws was, alsof hij dat al een eeuwige tijd had zien aankomen.
Met Wanne viel er die avond en nacht geen huis te houden. Die zat in de hoek van de pronkkamer en snikte maar en snikte.
Het was goed dat ze Lena hadden en Kees en het dient ook gezegd dat die jonge boer van Nooit Gedacht een redelijk, praktisch mens bleek te zijn. Want er waren heel wat maatregelen te nemen.
De volgende dag was Francien gekomen.
Die zette zich op slag neer bij de bedstee met een gezicht alsof zij niet van zins was die plek te verlaten, voordat haar broeder de ogen had gesloten.
Maar ge moet niet denken, dat ze daarom geen weet
| |
| |
had van wat er in huis en rondom op het erf gebeurde. Zij keek door de muren heen; vlugger en degelijker werd door de meiden de arbeid verricht dan toen de boer nog door het huis liep. En toch kwam zij het vertrek niet uit, maar op kousevoeten door kamers en gangen sluipende gedienstigen hadden voor Francien een duchtig respect. Die rook waar er ergens iets ontbrak, waar de arbeid slecht werd gedaan.
De boer van Nooit Gedacht was de volgende dag naar zijn eigen hof teruggekeerd maar met de avond reed hij weer voor op de Olmenhoeve om er de nacht te verblijven. Hij sprak een paar korte, bemoedigende woorden met Wanne, maar die was de hele dag nog niet losgeraakt uit haar wezenloosheid. Hij ging naar binnen, waar zijn schoonvader in een reutelende bewusteloosheid lag.
- 'Oe is 't, Francien?
- Slecht, bàr slecht...
En de boer van Nooit Gedacht zag voor het eerst dat Francien ook al een aardige dag ouder werd. Dat had hij eerder nooit zo opgemerkt.
Hij stond daarna een korte poos bij de donkere bedstee, maar er viel in de duisternis niet veel te onderscheiden behalve de omtrekken van het hoofd op het kussen. En de rochelende hijgende adem kon hij horen.
- Ik zal vannacht wel waêke', zei hij.
- Dat heb nie' nodig.
Als Francien zo'n antwoord gaf viel daar niks tegen te beginnen.
- Zoals je wilt, zei de jonge boer van Nooit Gedacht.
Om zijn zin te verzetten was hij de stallen doorgegaan en het erf rond, om te zien of daar alles aan kant was.
's Avonds was dominee nog gekomen met zijn meewarig gezicht en hij had vele troostende en schone woor- | |
| |
den tot Wanne gesproken, ontroerd om het verdriet van deze dochter en ook wel een beetje omdat hij een man als Cysouw voortaan zou missen. Die was hem altijd in het dorp een machtige steun geweest. Al was dan ook onlangs die geschiedenis met vrouw Ingelse niet geheel en al naar wens verlopen. Naar aanleiding daarvan had hij de boer van de Olmenhoeve het laatst gesproken. Die was op een dag bij hem komen aanlopen en had hem verteld dat hij in die zaak niks kon doen. Dat was alles. Ondanks zijn aandringen om een nadere verklaring had Cysouw geen steek meer losgelaten.
Zo waren ze hier. In de dorpen en op de erven. Van een koppige zwijgzaamheid waar niet aan te wrikken viel als die in hun bestek paste.
Overdag kwamen de dorpelingen vragen hoe het met de boer stond gesteld en ook de burgemeester liet informeren naar de toestand van het raadslid. In het dorp gingen hier en daar stemmen op dat de boer van de Olmenhoeve dan wel al zijn levensdagen een hard mens geweest was, maar dat het dorp veel aan hem te danken had. En diezelfde avond spraken de mannen in Het Wapen van Walcheren woorden van dezelfde strekking. Met langzaam en plechtig knikken der hoofden.
Alleen Lein Lap, die bleef op zijn stuk staan, die zei dat hij al zijn leven Cysouw een slechte gevonden had en dat de duvel hem nou met een beroerte sloeg was zijn eigen schuld.
- Jie bint bezope', zei die van Roelse schamper.
En daar had die van Roelse schoon gelijk in...
De derde nacht staat nu welhaast aan zijn einde. Francien heft het hoofd op en luistert gespannen. Uit de bed- | |
| |
stee in de hoek valt niet veel meer dan een zacht en even hees, piepend ademhalen te vernemen. Zij staat op met een grote en stekende vermoeidheid in haar lendenen, gaat met voorzichtige, onhoorbare schreden naar de legerstee toe.
Zij legt haar hand stil op het voorhoofd van haar broeder. Daar ligt een klamme vochtigheid overheen.
- Zo, is het zó varre, mompelt zij in haar eigen.
Een vrouw als Francien kent de tekenen, die de dood met zich brengt. Die heeft al zo vaak aan donkere bedsteden gestaan en haar vermoeide hand op een vochtig voorhoofd gelegd.
Daar is in haar geen groot verdriet. Dat komt wel later tegen de tijd, dat ge een mens eerst missen gaat. Er is in haar enkel een diepe kalmte en zij denkt dat het nu wel zachtjes aan tijd zal worden om Wanne en die man van haar te waarschuwen. Zij heeft alleen de hoop, dat Hubrecht zo zijn dood in mag gaan en dat hij niet meer bij kennis geraken zal. Maar gerust is Francien daar niet op. Hoe dikwijls is het niet gebeurd dat stervenden een laatste helderheid krijgen, dat zij nog vermogen te zien en te spreken als een compleet gezond mens?
Zij gaat naar het venster en schuift de gordijnen vaneen. De hemel is nog donker, maar geen ster staat er te fonkelen. Het zal een trieste dag worden. En dan met dat alles wat er te doen zal vallen...
Zij verlaat stil de kamer en wekt de anderen, omdat het uur van de boer van de Olmenhoeve nu gekomen is. Die sluipen behoedzaam op hun kousevoeten en met bleke, angstige gelaten het vertrek binnen. Zij zetten stoelen rond de tafel en een der meiden verdwijnt naar de bakkeete om koffie te zetten. Alleen het benauwde, stok- | |
| |
kende ademhalen van de stervende, het zacht, onderdrukt snikken van Wanne valt te horen.
- 't Is mien schuld, jammert zij aldoor zachtjes voor zich uit, 't is aôl mien schuld...
- Jie bin zot, zegt Francien, het is Hubrecht zien gestel... En niks anders!
Maar dat troost Wanne niet. Zij merkt ternauwernood dat dokter binnenkomt en zich over de bedstee buigt. Hij schudt even met een hopeloos gebaar zijn hoofd. Hier valt voor hem niets meer te doen.
- Dokter, fluistert Francien, en as 'ie bie kennis...
- Onmogelijk, antwoordt de dokter.
Francien zucht van verlichting.
Onregelmatiger, hoger wordt het ademhalen van de boer. De meiden horen het met verstarde gezichten aan. Soms snikt er een, om dan met een rap gebaar haar ogen te drogen. De mannen zitten voor zich zich uit te staren. Die hebben elk hun eigen gedachten.
Willem Hubrechtse denkt aan de dagen, die komen gaan en hoe alles het beste te regelen valt. En hij kijkt even kregel naar zijn vrouw, wier gedempt schreien hem stoort in zijn schikkingen. De oude Gabriëlse alleen, die deze nachten op de Olmenhoeve gebleven is, zit daar alsof er niets bijzonders te gebeuren staat. Die trekt een gezicht alsof de koffie, die hij straks krijgen zal, het enige is wat hem raakt.
Maar de oude Gabriëlse hoort niet goed meer en kan dus het wegstervende ademen niet vernemen. Hij kijkt af en toe naar de deur of die nog niet opengaat en de meid met de koffie verschijnt.
- 'Oe laêt is 't laêg waêter? vraagt hij onverwacht.
Wat is dat voor een vraag als Hubrecht Cysouw te sterven ligt?
| |
| |
- Voor 'n 'allef uur 'ewist, mompelt een der knechten.
- Eh? zegt de oude Gabriëlse en hij legt zijn hand aan het oor om beter te kunnen verstaan.
- Voor 'n 'allef uur 'ewist, herhaalt de knecht luider.
- Zwieg toch, sist Lena.
De oude Gabriëlse knikt met zijn kop alsof hij dat wel vermoed heeft.
- Mee laêg waêter, zegt hij met zijn versleten, dunne stem, staêrven de mense' bie ons... da's een zekeried...
- Zot da' ge ziet, fluistert Lena nijdig.
Maar dat verstaat de oude Gabriëlse niet...
Tegen zes uur in de morgen sterft de boer van de Olmenhoeve. Zijn adem, die al trager en stiller wegebt, wordt eensklaps weggenomen als door een steelse hand.
Wanne en Francien staan voor de bedstee, achter hen Willem met zijn nors, van ontdaanheid verlegen gezicht.
De anderen zitten rond de tafel, en luisteren naar het schreien van Wanne. Alleen de oude Gabriëlse slurpt behagelijk van de koffie, die hij eindelijk gekregen heeft.
- Allé, zegt Willem met ongewone zachtheid tegen zijn vrouw, drink 's wat.
Hij duwt haar zachtjes in een stoel, en Lena schuift haar een bak koffie toe. Daar drinkt zij van met bevende lippen.
Francien sluit de bedsteedeuren met haar kalme handen.
- Het is 'ebeurd, mense'.
En met dat zij deze woorden spreekt, snikt Wanne weer luid op met gierende, niet meer verkropte uithalen.
Het knecht- en meidenvolk drukt haar en de jonge boer en Francien de hand, en een enkele heeft een paar woorden van pas, dan gaan zij in een zwijgende rij de kamer uit. Naar hun arbeid.
| |
| |
Voor de vensters van de Olmenhoeve hangen de gordijnen neer en de blinden zijn gesloten, opdat het licht van deze dag er geen toegang hebben zal.
Van deur tot deur, van hoeve tot hoeve vliegt de boodschap: de boer van de Olmenhoeve is deze vroege ochtend gestorven.
Bij Laurien Leynse in de winkel raakt het die dag niet meer leeg. Al het vrouwvolk haalt zijn herinneringen op; in Het Wapen van Walcheren wordt 's avonds een schep meer verteerd.
Op de erven ligt een ogenblik de arbeid stil - een ogenblik stilte voor de gestorven boer van de Olmenhoeve, zodra de boeren en het knechtvolk van zijn dood vernemen. Zij hebben niet veel woorden om hem na te geven. Behalve dat het nog geen tijd leek te zijn voor Hubrecht Cysouw, die zijn jaren met machtig veel ere droeg. Maar de wegen des Heren zijn wonderlijk en aan Zijn bestel veranderen mensenwoorden en hun daden geen draad.
Alleen de oude Hubrechtse van Vrederust heeft een paar zonderlinge uren. Die kan vandaag niet zo recht zijn kop bij het bedrijf hebben. Want hij is omtrent een tiental jaren ouder dan de boer van de Olmenhoeve en als ge van zo iemand verneemt dat hij verscheiden is, dan gaat ge serieus met uzelf te rade, dan merkt ge voor een keer te meer dat uw dagen zijn geteld en dat daaraan niks te veranderen valt.
De boer van de Olmenhoeve is deze vroege ochtend gestorven.
Grauw en mistroostig staat de dag over de donkere landen. Over het water dat na de jongste storm tot zijn bewogen kalmte is teruggekeerd. Gabe brengt het bericht naar het kleine huis in de duinen; in Het Wapen van
| |
| |
Walcheren heeft men het hem verteld. Maar een vrouw als die van Ingelse maakt zich daarover niet druk. Die zegt alleen:
- Da's onverwacht, éh?
En ze voelt in haarzelf een licht gevoel zwellen, want de dood van Cysouw kan voor haar niets kwaads betekenen. Haar gerustheid neemt toe.
Het bedrijf op de Olmenhoeve gaat voort als op andere winterdagen. Daar is Willem Hubrechtse van Nooit Gedacht die voor zover het nodig is het knechtvolk aan de arbeid zet; daar is Francien die haar leed vergeet om de doening in het huis
- Staê nie' te trotte', mens, zegt ze, nijdiger dan zij bedoelt, tegen Lena, daêr wordt de boer nie' levend mee!
Maar dat zijn haar zenuwen, die haar dwars zitten en waaraan zij niet wil toegeven als Wanne. Er moet toch één vrouwmens op de Olmenhoeve zijn die er haar kop bijhoudt? Het zou anders een schone rommel worden. En Wanne... wel, met Wanne is het niks gedaan. Die blijft de hele dag in haar wezenloosheid, onderbroken door krampachtige huilbuien.
- Ge deedt er beter an, voegt Francien haar toe, te denken an die kommen gaat... Da's nie' goed in uw toestand, weet ge...
Maar ook die woorden hebben geen vat op haar of het moest dan zijn dat zij haar weer aan haar schuld herinneren.
Veel vreemd volk loopt deze dag rond op de Olmenhoeve.
Zij komen om van hun rouw te getuigen en zelfs telegrammen worden bezorgd; van de Polder, van notaris Van Herwerden...
Op zo'n dag blijkt weer welk een machtig man de boer
| |
| |
van de Olmenhoeve was. Iemand als hij wordt op zijn sterfdag niet vergeten. Meester Ploegsma is er geweest met zijn beschimmeld, meewarig gezicht en die wilde warentig allerlei weten van Cysouw's leven. Van welk jaar hij was en andere wissewassen.
- Wat heb dat nodig? vroeg Francien. De man is dood, laêt 'm zien vrede...
Maar meester Ploegsma, die plaatselijk verslaggever is van de provinciale krant, heeft zijn zin doorgezet en Francien, die al die bijzonderheden van wanneer dat Hubrecht geboren was en meer zo, ook niet op slag wist, was niet zo goed of zij moest uit de secretaire in de pronkkamer Hubrecht's trouwboekje opscharrelen.
- Da's een last, zuchtte zij.
- Ik zal een mooi gedachteniswoord schrijven, beloofde meester Ploegsma.
En dat kunt ge veilig aan meester Ploegsma overlaten, want die heeft een fraaie pen.
Zie, en dat is toch ook wat waard, dacht Francien bij haar eigen toen meester Ploegsma vertrokken was met al wat hij weten wilde, dat er morgenavond een stuk over Hubrecht in de krant staat, dat een elk op het eiland zal lezen, een stuk dat Willem en Wanne uitknippen kunnen en bewaren om later aan hun kinderen te laten zien... julder 'ebben 'm nie' 'ekend, maar zo een was julder grootvaêr...
Maar de boer van de Olmenhoeve ligt heel die grauwe dag recht in zijn bedstee, in zijn van nieuwheid krakend doodshemd en hij houdt de handen met een stroeve, onwillige buiging gekruist over zijn borst en hij klemt zijn blauwige kaken opeen alsof hij op het alderlaatste ogenblik zich heeft verzet tegen de almachtige dood.
En Pier Minderhoud, de manke timmerman, is geko- | |
| |
men al vroeg in de middag, en heeft uit zijn achterzak de duimstok getrokken, met een stompje potlood de maten op een stuk papier gekrabbeld, onleesbaar maar duidelijk genoeg voor hem, en hij heeft er Willem Hubrechtse zijn handslag op gegeven dat het een dure, schone kist zou zijn.
- ... van zwaêr eiken en met zuiveren beslag...
- Met zuiveren beslag? heeft die vragend gezegd, da's vee' zonde...
Want Willem mag dan wat ontdaan zijn, maar die blijft een redelijk mens en een kist met zilver beslagen of een zonder zilver beslag - dat maakt in de grond geen verschil.
Maar voor hij de woorden van die zin kon spreken heeft Wanne, een kort ogenblik uit haar wezenloosheid ontwaakt, zich ermee bemoeid. En zo zal het dan toch een kist worden van zwaar eiken met zilveren beslag, waarin de dode boer van de Olmenhoeve morgenavond voorgoed te rusten komt.
- ... en al moest het goud wizze', snikte Wanne.
Daarop heeft de jonge boer van Nooit Gedacht de manke Pier Minderhoud met zijn hoofd een wenk gegeven, dat het al lang goed was.
- Den goeienmiddag, groette die en hobbelde de kamer uit.
Met de avond zijn de boeren gekomen van de grote erven in de omtrek; de boeren die bij Cysouw's leven zijn buren waren. Zij hebben hun beste kleren aangedaan, de paarden voor de verenwagens en de tilbury's gespannen en zijn gereden naar de Olmenhoeve, die een gestorvene herbergt.
Zij hebben wat woorden van meegevoel gemompeld tegen de verwanten. Zware, moeizame woorden, die log
| |
| |
in de mond liggen en slecht over de lippen komen en een voor een hebben zij een kort ogenblik gestaan voor de open bedsteedeuren, neergekeken op het gelaat van een mens, die hun nu al vreemd is geworden, omdat de dood geen vertrouwdheid kent in zijn onaantastbaarheid.
Daarna zitten zij in de pronkkamer bijeen, waar de lucht dik wordt van de sigarenrook en ieder het glas drinkt zoals hij het is gewend, om er te regelen hoe de boer van de Olmenhoeve uitgedragen zal worden.
Veel omslag brengt dat niet mee, want alles is vastgelegd; dat is van ouder op ouder overgegaan. Daaraan valt niets te veranderen, evenmin als aan de maatgang der seizoenen.
- D'r zit een pak sneeuw in de lucht, zegt Arjaan Flipse van Eben Haëzer tegen Willem, die hem uitlaat.
- Bin al je aêrpels al of 'edekt? vraagt die.
- Daêr wacht ik nooit mee, Hubrechtse.
- Schoon gelieke...
Dat is geen vlugge werker meer, de oude Marynse. Die wordt al een dagje ouder, maar voor de enkele graven per jaar, die het dorp nodig heeft, kan hij nog net-an deugen. Dat zal hij wel volhouden tot aan zijn eigen dood, want trager dan het nu geschiedt kan het al niet. Die neemt er zijn tijd voor.
Ge zult nog zien en beleven, zeggen de dorpelingen onder elkaar, dat hij op een vroege ochtend een graf staat te delven en als een hem dan vraagt: Voor wie is 't, Marynse? dan zal hij met zijn kantige bochel een moment ophouden van zijn werk en antwoorden: Voor de ouwe Marynse... voor wie anders?
Daar zijn ze in het dorp heilig van overtuigd. Maar op een dag als vandaag ligt het niet alleen aan de jaren.
| |
| |
Er is sneeuw gevallen, een dicht pak sneeuw en de grond is zwaar van vocht. Die plakt en zuigt aaneen, dat ge er een spa, zo scherp als een pas gewette zeis, met moeite doorheen drukt en de oude Marynse moet weergaas hard trekken, zodat het schonkt van de pijn in zijn lendenen, voordat de grond loslaat.
Het is een schone grond, een vette en vruchtbare grond, maar het is een verrotte grond om op een morgen met sneeuw een graf in te delven. En dan nog een voor de boer van de Olmenhoeve - dat is niet zo klein ook. Die heeft het bij zijn leven nooit met weinig kunnen doen, die kan dat ook niet in zijn dood.
De oude Marynse spit al een goede tijd; hij kijkt bij ogenblikken eens naar de lucht, die laag en grauw over het land en de duinen staat. Er zal temet nog meer komen vallen, daar kunt ge gerust op zijn. Hij heeft maar één hoop dat het zal uithouden tot hij met zijn arbeid gereed is. Het brengt zo al last genoeg met al dat grondwater, siepelend en wellend in het graf.
Nee - droog komt Hubrecht Cysouw van de Olmenhoeve niet te liggen op zijn laatste steê. Die zal een natte rug hebben, voordat de grond zich over hem heeft gesloten, want Pier de timmerman, mag dan een goed vakman zijn, maar tegen water is geen hout gewassen. Zelfs geen eiken met zilveren beslag...
De oude Marynse staat nu tot aan zijn middel in de kuil. De klieder van sneeuw en soppige aarde is al lang door zijn laarzen gedrongen; ge kunt beter op zo'n leeftijd bij het vuur zitten, dat schroeit langs uw kousevoeten. Maar aan zo'n weelde kan de oude Marynse deze ochtend niet denken. Die is al lang blij als hij een paar daalders extra verdienen gaat.
Dat hij daarna soms nachtenlang wakker ligt met op- | |
| |
trekkende, vlijmende scheuten door al zijn leden, zodat hij zich niet keren of wenden kan, dat een stekende, venijnige pijn bonst in zijn bult, dat moet ge niet rekenen. Daar went een mens langzamerhand aan. En wat die bult betreft, daar heeft hij de winter door last van. Dat is om zo te zeggen zijn barometer. Met regen en sneeuw in de lucht doet die vierentwintig uur van te voren al een verrekte zeer.
Dat weet niet alleen de oude Marynse, maar dat weet ook het hele dorp. Als ze daar de oude Marynse door de straat zien gaan met een gezicht vertrokken van de pijn, dan zeggen ze hier en daar: D'r komt sneeuw... Marynse heb het te kwaêd met zien bulte...
- Doet 't zeer, Marynse? vragen zij dan meewarig.
- Ie steekt, gromt de oude man nijdig.
Hij werkt nog een poos met trage gestadigheid door, totdat hij een paar klompen ziet schuifelen aan de rand van de kuil. Die zot van Kee van 't Achterom, die Gekke Floris, staat naar hem te kijken. Hij heeft hem niet horen naderen over de sneeuw.
De oude Marynse knikt eens naar hem. Hij heeft het wel niet zo zeer op die vreemde mens begrepen, maar als ge een paar uren alleen te delven staat in zulke bagger, dan hebt ge zelfs vrede met het verschijnen van een zot.
Hij richt zich op uit zijn gebogen houding, legt de handen op de spa en zegt tegen Gekke Floris:
- Da's voor de boer van de Olmenhoeve...
Dat zegt de oude Marynse alleen omdat hij om een praatje verlegen is, want die weet ook wel dat elk redelijk woord de ander voorbij gaat. Ge kunt evengoed tegen een dode spreken.
Een levende dode, denkt de oude Marynse, dat is die van Kee van 't Achterom en niks anders. Die vrouw
| |
| |
heeft aan haar leven niet veel vreugde beleefd. Vier zijn er bij haar de deur uitgedragen; voor vier van haar heeft hij eigenhandig een graf gedolven. Daarachter bij de armen liggen de vader en de drie broers van die zot.
Maar die heeft daar geen weet van...
Gekke Floris doet een paar pas naar voren en staat naast de oude Marynse.
- Geef 'ier, zegt hij en meteen pakt hij de spa vast.
- Sjuut-sjuut, mompelt de oude verschrikt, maar de ander heeft de spa al beet en begint te spitten.
De oude Marijnse klimt het graf uit, dat een zwart gat vormt in het witte veld en laat Gekke Floris zijn gang gaan. Hij heeft een slim lachje rond zijn vervallen mond. Ergens is zo'n zot dan toch goed voor. En kracht zit d'r genoeg achter, dat moet de oude Marynse toegeven. Dat gaat met een vaart, waar hij verbaasd van is. Grote, zware klonters vliegen door de lucht, hopen zich langs de rand op. Een gemak zo'n hulp, dàt is het..
Hij steekt een verse pruim achter zijn kiezen en houdt Gekke Floris zijn tabaksdoos voor. Die doet insgelijks. Zo zal Hubrecht Cysouw nog een schoon, diep graf krijgen.
- Tjonge, Floris, zegt de oude Marynse waarderend, jie ken d'r mee voort!
Die kijkt om deze lof op met een schielijke, botte lach over zijn gelaat, vervolgt dan zijn arbeid. En de oude Marynse, die geen draad meer te doen heeft, staat maar wat te darren aan de rand, heeft zijn handen diep in de zakken gestoken, neemt weer de lucht eens op en speurt naar alle kant, of er ergens misschien een aasje wind opsteekt om de hemel open te breken. Zo ver als zijn ogen nog zien is de wereld wit. De duinen zijn sneeuwen heuvelen geworden, waarboven de lucht een smerig vaal
| |
| |
dek spant. - Als een vaatdoek, zo denkt de oude Marynse, als een dweil...
En achter zich hoort hij altijd maar door het steken van de spa in drabbige grond, het kletsen van klei op plakken klei en de zware adem van Gekke Floris.
- Zal ik zo weer 'es... begint hij.
Maar de man in de kuil, die nu al een goede diepte bereikt heeft, heeft plotseling een zo boosaardige blik in zijn ogen, dat de ander er maar niet verder op door gaat. Dat kan straks nog last geven, want ge krijgt die zot de spa niet uit handen. Die delft voor de boer van de Olmenhoeve een put, waarin hij bij zijn dood nog verzuipen kan met al dat grondwater.
- Gaôbe is bie Tanne, zegt Gekke Floris plotseling. Zo maar voor zich heen, zonder een antwoord van de oude Marynsen af te wachten. Daar heeft hij geen tijd voor; het moet een schone, eeuwig diepe put worden. Die kan hij dan Arjaan laten zien...
De oude Marynse heeft ook geen woorden bij de hand. Dat Gabe Vader dag en nacht bij vrouw Ingelse over de vloer ligt, dat moet hij zelf weten. Daar zal de oude Marynse hem niet lastig mee vallen, maar dat ge Gabe sinds hij zijn lap grond kwijt geraakt is telkens weer met iemand als Lou van Zakke ziet optrekken, dat is een boos teken. Voor hem is Lou geen omgang, daar hebben die van Vader op het dorp en in de omtrek altijd een te goede naam voor gehad. Dat neemt met Gabe een slechte keer zo warentig als de bulte van de oude Marijnse steekt. En die historie met Tanne Ingelse...
Wel, hij is een oud man, maar zo oud is hij toch nog niet om te weten dat daarvan wel eens grote zwarigheden zouden kunnen komen, want ge kunt Lou menigmaal in de omtrek van de woning zien rondzwerven.
| |
| |
Oeie... Oeie, denkt de oude Marynse, ik zou nie' met die Gabe willen rule'...
Bijna tot zijn schouders staat Gekke Floris nu in het graf en nog houdt hij niet met spitten op, maar het is àl slik en dunne modder, die over de rand kliedert en de sneeuwlaag in een brede cirkel bemorst. Modderspatten liggen over zijn kleren, in zijn gelaat, zijn broek is sliknat en smerig. Daar zal straks Kee haar bekomst aan hebben.
- Je wordt bedaânkt, zegt de oude Marynse vriendelijk als Gekke Floris zich eindelijk uit de kuil optrekt. Maar die smijt de spa in de sneeuw en verwijdert zich zwijgend met grote, zware passen. Hij ziet niet eens om...
Als temet de begrafenis komt, zullen zij onder elkaar zeggen dat die oude Marynse toch een pront graf delven kan en dat hij er voor Hubrecht Cysouw nog een schepje heeft opgedaan, grinnikt hij bij zijn eigen.
Als de torenklok haar laatste slag van twaalf uren over het dorp en het land rondom heeft uitgedragen, ziet Lein Lap uit het kapvenster van zijn molen de lange stoet het erf van de Olmenhoeve verlaten. Die is als een zwarte rups, traag en met gelijkmatige golvende bewegingen voortschuifelend de oprit langs.
Lein wordt in zijn hoog en ver uitzicht niet belemmerd door de wieken van zijn molen. Hij heeft, voor een uur of wat terug, geprobeerd ze op gang te krijgen, maar er ligt geen asem wind in de lucht. En dat gaat Lein vandaag en op dit uur van de dag aan zijn hart. Niet dat hij niet liever bij Heine aan de toog hing, maar het zou hem een boze vreugde gegeven hebben als juist nu zijn wieken wilden wentelen als op hun beste dagen. Want wat ze van het dorp ook mogen doen, Lein legt zijn bedrijf niet stil voor de begrafenis van de boer van de Olmenhoeve.
| |
| |
Dat zou teveel eer zijn. Hij zal die eerder de minste dode van het dorp bewijzen dan Cysouw, die bij zijn leven voor hem niet en voor niemand een goed woord heeft over gehad.
Dat Nele met Miene naar het dorp is gegaan om de stoet van dichtbij te kunnen zien, dat moet zij weten. Dat zijn vrouwefratsen; die leggen al te snotteren als zij een zwarte rozet aan een pet zien en de avond te voren een lege baar naar het sterfhuis zien brengen. En die houdt ge met geen vracht stokslagen er vanaf om langs de weg te gaan staan al gelijk of er een van de armen begraven wordt of zoals vandaag de boer van de Olmenhoeve met de grootste boeren uit de omtrek als dragers.
Maar daarvoor krijgt ge Lein Lap niet. Die slaakt in zijn eigen een paar gruwelijke vloeken omdat de wind het verdomt en uit louter armoe en norse koppigheid gaat hij maar wat zeven. Want stil liggen zal zijn bedrijf niet op dit uur...
Maar de dorpelingen zijn met de laatste wegdeinende klokslag hun woningen uitgelopen, posteren zich voor hekken en op stoepen, wachten de stoet af met een nieuwsgierig en ietwat meewarig ongeduld. Zij zijn gekomen uit de paar kleine stegen, die op de hoofdstraat uitmonden; ze hebben hun lage, benauwde krotten in het Achterom verlaten; zij zijn zelfs naar het dorp op weg gegaan die daar wonen op de erven onder de duinen naar Valkenisse en Westkappel toe en dieper het land in.
Zij staan zwijgend en eerbiedig langs de weg, die een ruggelings uitgestrekte Hubrecht Cysouw gaat, tussen de twee hagen mannen, die hem dragen met gebogen, sombere gezichten. En een lichte vracht is de boer van de Olmenhoeve niet. Die laat nog na zijn dood goed merken dat hij een man van gewicht is.
| |
| |
Het is een lange stoet, die zich traag voortbeweegt over de weg met moeizame schreden omdat de gevallen sneeuw het gaan belemmert. En de oude Brasser van Duinzicht, die de laatste drager is ter rechterzij, heeft zichtbaar moeite om mee te komen. Die heeft al een lamme arm voordat er gewisseld wordt en die dankt de hemel als het zo ver is. Op zijn leeftijd moest ge ook dergelijke avonturen niet meer uithalen, maar hij had er op gestaan, omdat Cysouw een naaste buur van hem was. En hij zou het morgen aan de dag weer doen, dat is zeker, al moest hij er bij: neervallen.
En achter de met zwart floers overdekte baar, achter de twaalf voorovergebogen dragers met hun lange, slepende passen, volgen de verwanten en kennissen, een voor een, dominee achteraan.
Daar gaat als eerste de jonge boer van Nooit Gedacht. Een pront, serieus mens - dat ziet ieder.
En na hem zijn vader, de oude Hubrechtse van Vrederust, daarachter zijn andere zonen.
Arjaan Flipse ziet ge in de stoet en velen zijn gekomen overal van het eiland vandaan om de boer van de Olmenhoeve naar zijn rang en zijn stand uitgeleide te doen. Daar is burgemeester en zelfs notaris Van Herwerden, in het zwart, en even deftig met hun hoge hoeden als dominee. Daar is meester Ploegsma, die gisteravond in de krant zo schoon geschreven heeft over ‘een werkzaam en welbesteed leven, dat helaas te vroeg werd afgesneden en waarvan de nagedachtenis steeds geëerbiedigd zal worden’. Allen, die met de boer van de Olmenhoeve verwant zijn of kennis aan hem hadden, gaan de gang naar het kleine, besneeuwde kerkhof.
Daar staat de oude Marynse al een tijd te wachten bij het gedolven graf en als ge niet beter wist zoudt ge kun- | |
| |
nen denken dat er om de een of andere dwaze reden een kleine glimlach rond zijn mond speelde. Hij staat daar met zijn bochel en met zijn spa, alsof hij warentig trots is op zijn arbeid!
Langzaam glijdt de zware, eiken kist met zilveren beslag de grond in. Het plettert en zuddert een beetje van grondwater en slik, maar dan komt burgemeester Van Ryssel al naar voren en zegt een paar woorden omtrent ‘het in de kracht van zijn leven, overleden raadslid, dat zoveel verdienstelijks heeft gepresteerd’. En ge kunt zeggen wat ge wilt, maar dat is toch een machtige eer voor de nabestaanden, vooral omdat iedereen weet dat die twee het niet altijd goed met elkaar hadden getroffen.
- Alleen een gebed, dominee, heeft Francien vanmorgen gevraagd, zó was Hubrecht...
En nu zegt dominee, terwijl weer dunne vlokken sneeuw beginnen te zakken, zijn Onze Vader met een grote, bevende stem. En daarna geeft de oude Marynse hem zijn spa, die van hand tot hand overgaat; brokken natte klei kletsen op 't hout beneden uiteen.
Dan gaan zij de weg terug in een lange rij zoals zij gekomen zijn. Terug naar het vrouwvolk, dat met het dodenmaal wacht.
Over de boer van de Olmenhoeve is de grote verlatenheid gekomen. Die slaapt zijn laatste slaap onder een hemel, grauw en dik van sneeuw.
Wanneer een uur later Gekke Floris met Arjaan op het kerkhof komt om het kind de diepe put te laten zien, die hij vanmorgen gegraven heeft, valt er niets meer te bekennen.
| |
| |
- Jie bint een zot, stelt het kind met zijn hoge, heldere stem vast.
Gekke Floris staart met verbijstering en een lichte vrees in zijn ogen naar een kleine, sneeuwoverdekte hoogte.
|
|