| |
| |
| |
IX
Moeder, zegt het kind, komt Gâobe vandaêg?
Het staat met zijn gezicht vlak op het vensterglas gedrukt, kijkt verveeld naar de machtig stromende regen, die nu al uren aanhoudt. Het weet met zijn tijd niet goed raad. De regen stort als een gordijn van water naar beneden, een zo dicht en ondoordringbaar kleed, dat het klinkerpad naar beneden maar een paar meter ver met de ogen te volgen is. Het land met zijn golvingen, zijn hakhout vol geheime schuilplaatsen en heerlijke sluipwegen, de akkerlanden en weiden daarachter gaan schuil in een grauwe wolk van water.
- Moeder, dringt Arjaan aan, komt Gaôbe vandaêg?
- Dat za' we', antwoordt de vrouw kort maar niet onvriendelijk. Hoe laat Gabe vandaag komen zal, dat kan zij immers ook op geen uur zeggen.
Het kind krijgt een wrevelige trek rond zijn mond. Met zo'n antwoord is het nog niks verder. Dat Gabe komt weet Arjaan warentig ook wel. Die slaat geen dag over. Maar hij wou weten hoe laat. Precies het uur. Het kan nou wel avond worden; het kan zelfs wel zo laat op de dag worden dat hij al lang in zijn bedstee ligt. Dat zou niet de eerste keer zijn. En daar heeft het kind niets aan. Want moeder zal hem er nooit eens uithalen. Die
| |
| |
twee zitten dan maar rond de tafel en ge kunt wel het doffe murmelen horen van hun stemmen, zoals ge de hele dag het ruisen van de zee verneemt, even vèraf en dichtbij tegelijkertijd, maar hun woorden verstaan, dàt kan het kind niet.
- Wat 'n weer, éh? zegt het met een eigenwijs, ernstig gezichtje.
- Bàr, antwoordt Tanne Ingelse.
En dat is al.
Nee, een spraakzame is ze nooit geweest. Ze heeft nu al haar aandacht bij het flikken van Arjaan's zondagse broek, waar hij laatst een winkelhaak ingehaald heeft, toen hij bij de hof van Roelse door het prikkeldraad klom.
- Oeie... oeie..., denkt het kind en er komt nóg iets zorgwekkends over zijn gelaat, en kwaêd da' ze toen was!
Maar dat hij door het prikkeldraad klom om te bogeren, omdat hij aan een appelaar een paar late vruchten had zien hangen, dat heeft hij niet aan zijn moeder verteld. En het is zijn geluk, dat Gekke Floris, die het avontuur op een afstand meemaakte, tot nog toe zijn klep heeft gehouden. Dat heeft Arjaan de vergane dagen wel eens een paar benauwde ogenblikken bezorgd. Want met een als Gekke Floris zijt ge daar nooit zeker van. Ook al heeft hij hem de schrikkelijkste wraak in het vooruitzicht gesteld, wanneer zijn moeder daar iets van mocht vernemen.
- Je 'oudt je smoel, zei het kind dreigend tegen de man.
- Jaêt... jaêt..., heeft die angstig geantwoord.
Maar dat neemt niet weg dat het kind er lang niet gerust op was, wanneer Gekke Floris over de vloer lag. Het veiligst voelde hij zich maar buitenshuis. Daar kon
| |
| |
Gekke Floris zich net zoveel verspreken als hij zelf wou en daar kon Arjaan telkens weer met grotere nadruk zijn dreigementen herhalen.
- Staê daêr niet zo, hoort hij achter zich, gaê wat spele'... allé...
- Met wat? dreint het kind.
- Da's aôl gelieke.
Da's makkelijk, eeuwig makkelijk gezeid, denkt Arjaan, maar wàt moet hij in hemelsnaam gaan doen? Als Gabe thuus was zouden ze verder kunnen werken aan de tjalk, die de man voor hem snijdt uit een blok olmenhout. Dat is een schoon karwei en voor al het andere heeft hij nu deze middag geen aandacht.
- Mâ'k naer het strand? vraagt het kind plotseling.
Tanne kijkt op van haar arbeid. De regen slaat met dichte vlagen tegen de ruiten.
- Ge zijt zot met zulk weer!
Het is niks gedaan zo'n dag van regen en wind, denkt het kind.
Het is gewend het grootste deel van zijn tijd buiten de lichtwachterswoning door te brengen. Het heeft een weerzin tegen de beslotenheid dezer vier wanden, maar het is verslaafd aan de ruime vroonlanden, aan de verlatenheid van duinen en strand, die zoveel meer verrassingen bieden. Als die pestregen nu maar wilde ophouden dan zou het niet langer met zijn neus op het venster behoeven te staan.
- Ik wou da' Gaobe kwam, moeder, begint het weer.
- Ge zijt een drein, zegt de vrouw ontstemd.
Drein of geen drein, maar als Gabe er was zou alles anders zijn. Die zou de koperen schroeven wel bij zich hebben, die voor de tjalk nodig waren om de kabels door te vieren. Dat had hij beloofd, toen hij vanmorgen de
| |
| |
deur uitging. En als moeder nu eindelijk eens die zeilen wou naaien dan kon de tjalk binnen een paar dagen gereed zijn. Maar die heeft altijd zoveel ander werk te doen dat het nog wel een tijd zal aanhouden, voordat het zo ver is.
Er vleugt een mistroostige trek over zijn gezichtje.
- Nim maêr 'n blokje, zegt Tanne vertederd... Het wordt tied da' ge naêr de grote school gaêt.
- Met zulk weer? vraagt het kind listig.
De vrouw lacht, maar antwoordt niet. Arjaan kan van die slimmigheden hebben als een volwassene. Want als ze bevestigend geantwoord had, zou het kind met onverbiddelijke logica hebben vastgesteld, dat hij er dan vanmiddag ook wel op uit kon. Het is maar een zegen, dat Arjaan zo goed met Gabe overweg kan. Die twee zijn dikwijls zo druk met elkaar bezig dat Tanne zich wel eens overbodig heeft gevoeld. Net alsof er twee volwassen mannen in huis waren. Die hebben hun eigen belangen, die verstaan elkaar met een half woord, waar voor een vrouw een hele zin nodig is. En - wonderlijk genoeg - Arjaan scheen zeer op Gabe gesteld. Wanneer Tanne nu die twee samen ziet moet zij wel eens terugdenken aan de tijd dat Lou van Zakke bij haar was. De jongen had zich daar nooit aan gelegen laten liggen. Die deed, zo klein als hij was, alsof die niet voor hem bestond. Niet dat hij ronduit onvriendelijk of koppig tegen de man was, maar hij leefde volkomen langs hem heen. Hij ging zijn eigen, parmantige, kleine kinderweg en gedroeg zich tegenover Lou als tegen een halve bekende, iemand die bij geval wel eens over de vloer kwam. Hij vroeg nooit naar de man; hij zei ook niets toen deze van huis wegbleef. Terwijl hij er toch vroeger zovele dagen en nachten had verbleven.
| |
| |
Lou was nooit iets voor het kind geweest. Die had, en ergens diep in haar hart nam de vrouw het hem kwalijk, ook van zijn kant daar nooit moeite voor gedaan. Zij waren volslagen vreemden voor elkaar; zij leefden elk in hun eigen rijk. De vrouw stond daartussenin. Ogenblikken waren er geweest, dat zij soms een klein gevoel van schaamte had tegenover haar jongen. Dat zij dacht de onverschillige, onaanraakbare houding van het kind uit te moeten leggen als een niet bewust gedaan verwijt jegens haar. Dat was natuurlijk onzin. Het kind wist niet beter. Het voelde zich eenvoudig niet aangetrokken tot de man. Dat was al. Zoals het zich nu wel aangetrokken voelde tot Gabe. En daar verder ook niet over nadacht. Zoals dieren dat doen. Maar ziet ge, als een moeder eenmaal van die gevoelens gaat kweken dan wordt het er tussen een man en een vrouw niet beter op. Dan staat er een verwijdering op komst. Dan drijven zij - of zij dat wensen of niet - uit elkander als drijfhout in de wielingen. Daar is geen tegenhouden meer aan. Ook al zoudt ge het tegen willen houden. En dat was bij haar en Lou het geval geweest. Zij had er zelf ook al gauw haar bekomst van en trager weliswaar had zij tenslotte de weg gekozen die het kind in zijn zuiverheid van het begin af aan was gegaan. Dat is een trek die kinderen en beesten gemeen hebben. Alsof zij beiden ruiken wie bij hen past. Maar een kind, denkt de vrouw dikwijls, heeft het makkelijker. Wat weet dat van slapeloze nachten, van al die uren dat het geweld van wind en water over het huis vaart en dat ge alleen in een bedstee ligt met noden en zorgen als enig gezelschap. Dat is voor een vrouw, die toch warentig nog niet oud is, geen bestaan op de duur. Zij heeft toch haar verlangsten en als de avonden langer worden en een landwind de geuren
| |
| |
van meidoorn en jong gras door de luchten waait, dan kunt ge wel uw redelijkheid bewaren maar zonder moeite gaat dat niet.
Een kind heeft daarvan geen verstand. En dat is maar goed ook. Al die last komt vroeg genoeg. Een kind zoals die jongen van haar is helder in zijn gedacht. Dat eet en drinkt en speelt en valt vermoeid in slaap en van de zoete, bittere onrust der ouderen heeft het geen weet. Misschien moet ge daarom zo'n kind benijden. Het is als een effen water, dat de ebbende zee des zomers op het strand achterlaat. Klaar als een spiegel, stil als de hemel daarboven...
Tanne kijkt zo tussen al haar gepeinzen door met een ongewone zachtheid in haar ogen naar de jongen. Die heeft nu eindelijk zijn afleiding gevonden en zit op de grond met een stuk papier en potlood. Hij tekent onwaarschijnlijke krabbels op het papier met een ernst en toewijding, waarvan de vrouw soms versteld kan staan.
- Wat moe' dat worre'? vraagt de vrouw en zij buigt zich verder voorover om beter te kunnen zien. Deze regenmiddag ver in het najaar brengt een vroege schemer met zich.
- Een tjalk, zegt het kind, de tjalk die Gaôbe maêkt.
Het vraagt niet meer, wanneer Gabe nu komen gaat. Het wordt volkomen in beslag genomen door zijn taak. Daarbuiten bestaat niets meer vooor hem. Vaag misschien de gedachte of Gabe het getekende voorwerp zal herkennen.
De heftigheid van de regen is nu wat aan het minderen. Dat brengt een dubbel geluk, denkt Tanne, want met zo'n bui als daareven, kunt ge zelfs in de paar ogenblikken van huis tot aan het licht op het duin, dat over niet al te lange tijd ontstoken moet worden, sliknat
| |
| |
zijn èn er is een kans dat Gabe vroeger thuiskomt. Die wacht nu vanzelf onder Westkappel de bui af. Voor een paar dagen heeft hij er werk aan de dijk gevonden. Daar gaat hij de laatste ochtenden vroeg op af om diep in de middag weer terug te komen. Soms gebeurt het dat hij op zijn terugweg voor de lichtwachterswoning afstapt en er voor de rest van de dag verblijft. Maar die keren zijn zeldzaam. Meestal daagt hij vroeg in de avond op. Andere malen is het ver in de nacht, dat hij aan komt zetten.
Daar is Tanne een makkelijke in. Die kent dat nog uit de tijd van Lou en zij heeft daar geen verwondering over. Zij ontwaakt eenvoudig uit haar slaap, steekt de lamp of een kandelaar aan en opent de deur op zijn bonzen. Ook zijn er nachten dat de slaap niet wil komen, dat zij wakker ligt totdat zij het gestommel van klompen hoort op het klinkerpad voor de woning. En... er zijn nachten dat Gabe helendal niet verschijnt. Zij is daar niet ongerust over. Zij weet dat hij met Lou er op uit gaat en die kan hij niet altijd op de rechte tijd en op de rechte plaats kwijt raken. Die staat er soms op met een eigenaardige koppigheid Gabe tot zijn huis te brengen. Weet Lou iets? Tanne is er niet zeker van. Maar dat hij misschien zijn vermoedens heeft dat kan best gebeuren. Dikwijls zegt zij tegen zichzelf, dat zij daar onverschillig voor moet zijn. Zij is dat ook eigenlijk wel wat haar zelf betreft. Maar daar is altijd nog Gabe. Zij kent Lou te goed om niet te weten dat daar wel zwarigheden van zouden kunnen komen. Die heeft zo zijn buien van woede en drift, dat hij ronduit gevaarlijk is. Altijd knaagt er in haar een onrust als Gabe bij haar is. Het zal een kwade keer gebeuren dat de ander plotseling voor de deur staat. En aan zulk een ontmoeting binnen deze vier
| |
| |
muren kan zij nooit zonder een huivering van vrees denken.
Zij heeft Lou sindsdien niet meer gesproken. Wel is zij hem een paar maal tegengekomen en al die keren had hij een stekende vlam in zijn ogen, die haar niet geruster heeft gemaakt. Het zou misschien een redelijk ding zijn wanneer tussen de twee mannen geen omgang bestond. Maar Tanne weet genoeg van hun bestaan af om in te zien dat zij op elkaar zijn aangewezen, dat zij elkaar in hun bedrijf nodig hebben en onder die van het dorp is daar geen ander voor te vinden. Het heeft nu eenmaal zo moeten zijn en een mens dient toch op de een of andere manier zijn kost op te halen.
Een vrouw als Tanne Ingelse heeft over die manier geen laatdunkende gedachten. Die is, hoe lang zij ook op het dorp woont, haar jeugd nog niet vergeten. Een jeugd op de binnenwateren van Holland. De schuit van haar vader, die op zijn vaarten maar al te dikwijls vis en gevogelte wist weg te halen, waaarop hij volgens de wet geen enkel recht had. Later een dienstje in de stad. En toen al heel spoedig Jaap, haar man, die in zijn tijd menig konijn uit de duinen bracht, al maakte die er geen beroep van als Lou en Gabe vandaag aan de dag.
Ge kunt daar als vrouw moeilijk tussen komen. Een man heeft dadelijk zijn achterdocht en zijn onredelijkheid. Het is voor Gabe nooit een geheim geweest dat Lou bij haar over huis heeft gelegen. Dat wist het hele dorp. Hij heeft er niet over gesproken. Alleen een avond toen zij allang naar bed waren. vroeg hij:
- 'Oe staêt het met Lou van Zakke?
- Dat is 'ewist, heeft zij geantwoord.
En zó is het ook...
Dat was niet eens lang nadat zij hem die avond mee- | |
| |
genomen had naar huis om zijn arm te wassen en te verbinden. Nog een geluk dat Gabe daar toen zo mee weggekomen was. Een schep bloed verloren, dat had hij - maar het genas spoedig en behalve een groot litteken hield hij er niets van over.
- As ge maêrge' bie geval langs komt, had Tanne die late avond tegen hem gezegd, dan za'k het vernieuwe'.
Hij wàs teruggekomen en hoe gaan die zaken dan als ge goed overweg kunt met elkaar en ieder zijn eenzaamheid heeft...
Een warme vreugde was er in haar toen zij een ochtend wakker werd en door de open bedstee-deuren Gabe met Arjaan zag spelen. Ze zaten beiden op de vloer en hadden hun bedrijvigheid met blokken en stenen.
- Kiek 'es an, had zij met zachte verwondering gezegd, de guus binne an 't spele'.
- Je bin eeuwig laêt, zei het kind alsof het haar een verwijt maakte, en we bouwen een toren, éh...
Maar Gabe had niets gezegd. Geen enkel woord. Die keek haar alleen maar aan met zoiets van een lichte spot in zijn blauwe ogen om het standje van Arjaan en een verstandhouding ook om de voorbije nacht.
Zij vraagt zich menig keer af, hoe het tussen Gabe en haar zo opeens is gekomen. En zo goed is gekomen ook. Er zijn voordien nooit vele blikken noch woorden tussen hen gewisseld, maar misschien is het begonnen die dag dat de man met het natte en bijna verdronken kind op zijn arm de duinen opklom. Sindsdien betrapte zij er zich enkele malen op, dat zij aan hem dacht met een grote genegenheid, dat zij naar hem uitkeek of hij soms niet de vroonweg onderlangs ging en het klinkerpad naar boven insloeg.
Er is in haar, van het begin af aan, een rijk en warm
| |
| |
gevoel voor deze man geweest. Zij kan soms verbaasd voor zich uit zitten turen, werkeloos in de stilte van het huis, als Arjaan buiten speelt, zonder aandacht voor de dingen, die gedaan moeten worden - en er valt altijd wel iets te doen - om later met een schok tot haarzelf te komen en zichzelf haar ledigheid te verwijten. Als zij zich dan afvraagt wat zij gedacht heeft, hoe het zo zijn aanvang had met al die uren van niets doen, dan weet Tanne daar eigenlijk geen recht antwoord op. Zij weet alleen dat haar gedachten zwierven naar en rondom Gabe en het kind. Het waren vriendelijke en aangename gedachten, die haar vervulden met een welhaast lichamelijke, behagelijke warmte. Dit gevoel heeft zij nog nooit gekend. Het was altijd anders, maar nimmer zo diep van vrede en gerustheid.
Indien er iemand op het dorp was, die Tanne goed kende in haar doen van alledag, dan zou die een verandering in haar hebben bespeurd. Haar trekken zijn milder geworden. Zij heeft zowaar bij tijden haar vriendelijkheid en haar ogen kunnen met de avond glanzen en diepe schaduwen hebben.
Voor het eerst sinds lange tijd toeft zij 's morgens voor de kleine keukenspiegel en de schaarse opschik, die haar eigendom is - een zilveren colliertje, een broche - ligt niet meer in de linnenkast achter slot en grendel. Zij wrijft en schuurt haar handen, als het werk is gedaan, met steen en zand in de hoop, dat de diepe, donkere naden daarin zullen verdwijnen. En daar moet zij soms zelf om glimlachen, want het is voor een van het dorp een ongewoon gebaar. Een een overbodig gebaar daarbij. Want Gabe zal niets van haar handen zeggen, al zouden die hard zijn als hout en al liepen de naden er als een netwerk overheen. Die is daaraan gewend. Die weet niet
| |
| |
beter. Een vrouw met zachte, blanke handen zou hem afschrikken. Maar Tanne kan dat niet laten. Er is iets in haar terug gekomen van haar jeugd. Van de korte tijd, dat zij in de stad woonde. En daaraan is het, dat het onderscheid merkbaar wordt tussen de andere vrouwen van het dorp en haar. Niet dat zij zich schaamt voor de harde sporen, die de arbeid achterliet, maar àls het mogelijk is die voor een deel uit te wissen, waarom zou een vrouw dat niet doen? En haar best doet zij ook de donkere, verwaaide haren in orde te houden. Die hebben hun weerbarstigheid en hun eigen wil bijkans. Zij legt hen met olie strak langs de slapen en strak naar achteren over het hoofd als een glanzende, gladde helm. Maar ge zoudt wel de ganse, lieve, lange dag met een doek rond uw kop moeten lopen om hen zo te laten zitten, want de rukkende winden van deze herfst laten hen niet met rust. De mensen van het dorp hebben het gemakkelijker met hun gesteven en kanten mutsen.
De schemer van de regen-doorwaaide herfstdag valt dichter in het vertrek. Tanne moet haar ogen inspannen om nog een draad te kunnen zien. Het zal temet tijd zijn, dat zij het licht daarboven ontsteken gaat.
Het kind heft plotseling het hoofd op.
- Daer komt d'r een, zegt het; meteen springt het op en rent naar de deur. Het licht met kleine, zekere handen de klink van boven- en onderdeur. Tanne glimlacht om deze haast.
Maar het is niet de gestalte van Gabe, die daar op de drempel staat.
In het halve duister herkent zij de man niet dadelijk. De gestalte die zich breed en kort aftekent tegen de grauwe achtergrond van een loden herfsthemel heeft voor Tanne's ogen geen ogenblikkelijke vertrouwdheid.
| |
| |
Zij is er niet aan gewend dat vreemden over haar drempel komen.
- Den goeienaêvend, zegt de man.
- Den goeienaêvend, antwoordt de vrouw, kom d'r in.
Hij sluit de deur achter zich. Het kind verdiept zich in zijn tekenen. Dat heeft er, nu het Gabe niet is, geen verder belang bij.
Nu de man dichterbij komt, herkent Tanne de boer van Eben Haëzer, Arjaan Flipse. Zij schuift met een haastig gebaar een stoel bij, veegt snel met haar schort over de rieten zitting.
- Zet u, Flipse.
- Da' kon 'k wê doe'...
De vrouw blijft achter de tafel staan. Zij heeft haar rust nog niet teruggevonden, want een bezoek als dit mag veilig een uitzonderlijk geval heten. Bij haar weten heeft nog nooit een boer van Eben Haëzer of een van zijns gelijken de drempel van het kleine, grauwe huis in de duinen overschreden. Ook niet toen Jaap, haar man, nog leefde.
Maar de boer van Eben Haëzer schijnt geen haast te hebben de reden van zijn onverwacht bezoek op te geven. Hij zit breeduit op zijn stoel en zwijgt. Misschien ook heeft hij zwarigheid met het kiezen van zijn woorden. Hij zit daar maar wat, frommelt met langzame, omslachtige gebaren aan zijn pet, verschuift zijn stoel, kucht eens, en de woorden die Tanne wel uit hem zou willen rukken, komen niet.
De boer van Eben Haëzer constateert alleen nadrukkelijk dat er bar weer op komst is.
Tanne knikt. Dat weet ze warentig ook wel. Daar heeft ze Arjaan Flipse niet voor nodig. Die deed er beter aan nu eens voor de dag te komen met zijn boodschap,
| |
| |
want de duisternis zwerft al over het land en over korte tijd zal zij het licht op het duin moeten aansteken. Dat kan niet meer lang wachten. Dan bedenkt zij zich, dat hij misschien zwijgt omdat hij niet wil en kan spreken door de aanwezigheid van het kind.
- Allé, zegt ze tegen de jongen, gaê maêr buten spele'... 't is droog.
De jongen rent naar buiten.
Als het radde geklepper van zijn klompjes over het klinkerpad verklonken is, gaat de vrouw aan tafel zitten en kijkt de boer van Eben Haëzer aan.
- Wat is 't da' ge 'ier komt? vraagt zij op de man af.
Dan vindt de boer zijn woorden. Trage woorden, moeizame woorden, met horten en stoten, zinnen die niet worden afgemaakt, langzame gebaren die het ongezegde moeten aanduiden...
Hij heeft er lang over gedacht, Arjaan Flipse, voordat hij deze gang aanging. En zoëven nog toen hij zijn hof verliet wist hij niet precies hóe hij die van Ingelse zou zeggen dat er gevaar bestond voor haar arbeid. Maar zij is, goddank, een bevattelijk mens. Zij heeft niet veel woorden nodig om te verstaan. Tanne is er al heel gauw achter wie er achter haar rug om konkelt en hoe men haar een bestaan ontnemen wil dat zij jaar op jaar heeft geleid.
Naast de verontwaardiging om dit drijven der anderen, verontwaardiging die te lezen staat in haar felle, stekende ogen, te speuren valt aan de ongewoon hoge blos op beide wangen, voelt zij dankbaarheid jegens de boer van Eben Haëzer, die deze gang is gegaan om haar te waarschuwen.
- Ge hebt een goed werk 'edaê, Flipse, zegt ze.
Arjaan Flipse glimlacht stroef.
| |
| |
- Het is ginnen rechtvaêrdigen zaek, antwoordt hij. Ge moet een mens zien vriehied laête.
- Zò is 't.
De boer van Eben Haëzer staat op.
Hij heeft in deze woning verder niets te zoeken. Over een vrouw als Tanne Ingelse heeft hij zijn eigen gedacht. En daar brengt niemand hem van af, ook al is haar wandel niet naar zijn aard en lust.
- Ik stap 'es op, vrouw Ingelse.
- Ge zijt vee' bedâankt.
Zij laat de man uit, blijft op de drempel staan, kijkt hem gedachteloos na. Zo dadelijk kan zij nu haar bedrijvigheid niet terugvinden. Want die zich tegen haar hebben gekeerd zijn de machtigsten van het dorp en wanneer de boer van de Olmenhoeve iets in zijn kop heeft gezet dan krijgt hij het meestal gedaan ook. Dat weet een ieder op het dorp. Dat weet Tanne evengoed.
Zij moet even de ogen sluiten onder de druk van haar verontruste denken. Want een goede en klare oplossing ligt maar niet zo voor de hand. Diep in haar hart gelooft zij niet dat de toeleg van die mannen zal gelukken. Zij weet dat zij haar werk altijd goed verricht heeft. Er is geen avond geweest al die lange jaren of het kleine, trouwhartige licht stond daar te glanzen boven het duin als een te lage vaste ster; daar is geen morgen geweest of Tanne Ingelse doofde op de gezette tijd het licht. De heren hebben op haar arbeid nooit aanmerking gemaakt; zij kan niet geloven dat dit nu plotseling te gebeuren zou staan. Maar goedschiks zullen zij haar hier niet wegkrijgen. Zij heeft zich nooit met die van het dorp ingelaten. Er was tussen haar en de andere vrouwen nimmer een spoor van vriendschap of zelfs maar van een wat grotere vertrouwelijkheid; zij is jaar in, jaar uit haar
| |
| |
eigen weg gegaan. Hoe ze daar beneden over haar denken laat haar onverschillig. Maar aan haar rust, aan het leven dat zij zichzelf bouwde met sterke, zekere handen, moeten zij niet raken.
Zij ziet de eerste flikkeringen van het Westkappels torenlicht en gaat langzaam het pad naar boven. Het duister daalt snel, overschaduwt land en duinen met brede, donkere vlerken. Het zal niet lang meer duren of de avond is volkomen. De regen heeft opgehouden, maar de wind, die recht op de kust staat, neemt toe aan hevigheid en geweld. Het wordt een boze nacht, dat is zeker.
Als Tanne de lantaarn heeft aangestoken en opgehesen staat zij even te kijken op het duin. Het water, daar diep onder haar voet, is bijna niet meer te onderscheiden. Grauwe, deinende vlakten met plokken vuil en morsig schuim. Alsof de nacht zelf daar beneden een vloeiende vorm heeft aangenomen, rusteloos wentelend en kolkend onder de vlagen van een nieuwe geboorte. Zij tuurt de avond in, maar behalve het telkens aangloeiende licht van de boei ver uit de kust, waar de wielingen hun dreigende aanvang nemen, en verder weg nog wat lichten op het land van Cadzand en dat van de toren van Breskens, zien haar ogen niets. Op een avond als deze gaat worden ligt ge veiliger voor de reden van Vlissingen of Terneuzen, in de haven van Antwerpen. En als er bij geval nog een Arnemuider buiten is dan zal hij het slecht hebben, bàr slecht. Tegen tienen zal het hoog water zijn; wie in zo'n nacht daarna nog binnen hoopt te lopen met zijn armzalige botter, die heeft zijn zin op een valse hoop gezet en mag blij zijn als hij het er levend afbrengt.
Boven haar kreunt en fluit de wind langs de kabels van het licht, rukt aan de houten stellage met machtige
| |
| |
trekken, laat mismoedig af en viert zijn vernieuwde geweldige adem uit over de zwiepende helmplanten, het krakende hout van jeneverbes en vlier, ijlt met aanzwellende vlagen over de leegten van donkere akkers en natte weiden om één kort ogenblik in zijn roekeloze vaart gestuit te worden door de bomengroepen, die overal in het land de erven veilig beschutten. Daar schudt en rukt hij de laatste blaren wel af en breekt de broosheid van dode twijgen, hij mag ook al eens een dakpan van het woonhuis kletteren, maar op de dicht op elkaar staande stammen, die door de jaren heen scheef groeiden onder zijn nors geweld, heeft hij geen vat. Die vangen hem op in zijn vaart en dwingen hem zijn koers te verleggen de hemel in, waar wolkenflarden uiteengerafeld worden zoals beneden de lage herfstnevels over het land, die in dunne slierten warrelen over akkers en weiden, meegezogen worden als kronkels en wazige spiralen in de branding van zijn adem, zijn grote, angstwekkende adem.
De vrouw gaat op huis toe; zij roept het kind binnen, sluit de blinden, steekt de lamp aan. Zij richt de tafel voor het avondbrood, zwijgend en met een verbeten trek om de mond.
Zij heeft haar besluit genomen.
- Arjaôn, zegt ze, je mag maêrge mee naer stad...
Als het eerste grauwe licht van de morgen door de lage, donkere wolken breekt steekt er van de Hammerfest niet veel meer dan een mast boven het bewogen watervlak uit. Af en toe benemen de hoog-opgaande golven het zicht daarop, hoe dicht de schuit ook onder de wal ligt.
Maar Lou noch Gabe hebben daar aandacht voor. Zij vragen zich niet af hoe het komt dat die gestrande schuit
| |
| |
geen noodsignalen heeft gegeven, en wat er de oorzaak van is, dat zij met het noodweer van deze nacht niet buitengaats bleef. Zij weten alleen dat, toen zij deze nacht langs het strand van Dishoek af op huis aanhielden, het water een macht van hout op de kust wierp.
Geen voet konden zij verzetten of zij struikelden over delen en planken, over palen en kisten.
- D'r leit d'r een voor de kust, constateerde Lou, da' kunne' we net hebbe'...
Tussen hopen glad wier en al de rommel, die de zee deze nacht op de kust werpt, halen zij wat van hun gading is weg. Zij slepen de delen over de duinen, verbergen ze tussen het lage hakhout. Zij begraven een kist met drank onder het zand. En al die uren doen zij zwijgend hun harde, moeizame arbeid.
Eerst tegen de morgen ontdekken zij het wrak, kunnen de naam lezen die gebrand staat in een aangespoeld boord: Hammerfest. Een Noor, die met een lading hout op weg was naar Antwerpen. Natuurlijk een zot, die de stromingen en banken niet heeft gekend of op de kustlichten een foute koers heeft gevaren.
En de bemanning?
De bemanning moet verzopen zijn als een nest jonge katten. In zulk weer zou zelfs de duivel er het leven niet af brengen.
Daar breken Lou en zijn maat zich het hoofd niet over. Die grijpen de kans, die het water hun biedt. Zo gul is de zee daar niet meer mee de laatste jaren op deze kust.
Zij staan af en toe stil en turen zee in. Het bleke, weifelende licht - niet veel meer dan een vale schemer - is nog niet veel waard. De wind waait stuifwolken water en schuim in hun gezicht en dwingt hun lichamen tot een
| |
| |
voorovergebogen houding. De zee is een hoge, deinende vlakte, die aan hun kant door een holle muur van ziedend schuim wordt afgesloten. Eerst halverwege het duin krijgt ge een beter zicht.
- Daêr drieft wat, zegt Gabe plotseling.
- Waêr?
- Links van het 'oofd...
De mannen gaan naar beneden. Zij betrekken hun wacht links van het paalhoofd. Zij staren met pijnlijke ogen naar de zwarte vlek, die danst en keert en onderduikt in het tumult der branding. Een boord? Een kist?
Maar zo dikwijls heeft Lou in vroeger jaren staan wachten, geschoord tegen een paalhoofd, met een eindeloos geduld totdat het water afliet van zijn buit, dat hij eerder dan de ander ontdekt wat die kleine, zwarte vlek daarginds is.
- D'r spoelt d'r een aan, zegt hij kort.
Dat is voor hem geen bijzonderheid. Dat is ook geen bijzonderheid voor Gabe. Langs deze kust is men daaraan gewend. Geen herfst en geen winter gaat er bijna voorbij of tussen wieren en wrakhout, soms gevangen in de omarming der palissaden, een andermaal gesmeten tot aan de voet der duinen, worden de doden der zee gevonden. Het zijn geen vredige doden zoals die op het land in hun bedsteden gestorven zijn. En het water doet er geen goed aan. Zij zeggen dat te verzuipen een schone dood is, maar wie aan het strand een drenkeling heeft getroffen heeft daar voortaan zijn eigen gedacht over. Die weet voorgoed dat het water geen troostende maat is in de laatste ure, maar dat het zijn onvermoede angsten en wanhopige vrezen met zich brengt. En zó monsterachtige resten van menselijk leven spoelt de zee soms aan, dat er voor medelijden geen plaats is. Want waar- | |
| |
om zoudt ge medelijden hebben met een ding, dat alle gelijkenis met de levenden verloren heeft? Ge kunt daar bij staan en uw verwondering hebben en dat is al. Die aan de kust hun woning hebben en meer nog die van de kust leven als Lou en nu ook Gabe kennen deze verwondering niet. Zij zijn er aan gewend van jongsafaan, aan deze verschrikkelijke gaven der zee. Kadavers van beesten en mensen.
Er zijn jaren geweest in hun bestaan, toen het geweld der kanonnen in Vlaanderen dag op dag en nacht op nacht hoorbaar was, dat de laatsten het talrijkst waren. Men baarde hen op in het kleine huis bij het kerkhof onder de duinen, men gaf hun een graf en een houten kruis daarboven. En de volgende dag beurde de vinder zijn loon.
Na jaren kwam soms een vreemdeling de weg naar het kerkhof vragen. Een verwant of een vriend. Dan lagen er daarna soms onder een eenvoudig kruis wat verse bloemen, een krans op een grauwe steen. Een van die doden is later naar zijn geboortegrond teruggebracht. Een Canadese officier, die met zijn vliegtuig boven zee werd neergeschoten. Maar de anderen rusten nog in de grond van dit land. Sommigen dragen een naam, die ge op kruis of steen kunt lezen, maar waarvan de klanken daarginds in een vreemd land allang vergeten zijn. Anderen zijn naamloos. Die slapen een ongestoorde slaap, vergeten, vergaan, verstrooid. Over hun graven woekert het gras en bloeit 's zomers de overdaad van wilde bloemen.
Het licht neemt langzamerhand toe. Er breken ruimere afstanden open tussen de hoog varende wolken, en de grauwe schemer, waarin hemel en water gevangen lagen, wijkt en trekt op. Hoorbaar zijn niet alleen de schelle,
| |
| |
verrukte kreten der boven kolkende en kantelende golven staande vogels, als op een onzichtbare staak geplant als wanneer het kermis is bij het gaaischieten, maar hun trillende wiekslag, hun scherp duiken en triomfantelijk stijgen tekent zich allengsaan duidelijker af tegen de opklarende achtergrond.
Als de drenkeling nog slechts enkele meters uit de kust is loopt Lou het water in. Enkele ogenblikken later ligt de dode voor hen op het strand. Met snelle, zekere gebaren onderzoekt Lou wat die vreemdeling in zijn zakken bergt. Er zijn papieren, een mes, tabakszak, pijp en andere kleinigheden. Die laat hij rustig zitten. Daar is het hem niet om begonnen.
- 'Elp 'es 'n handje...
Gabe knoopt de korte jekker los. De harde hand van de jutter glijdt over de trui, dan trekt er een voldane lach over zijn gezicht.
- Da' docht ik wê, mompelt Lou.
Zijn hand kruipt onder de trui, een snelle ruk: hij heeft een leren zakje te pakken, maakt het open. Bankpapier, vreemd geld plakt daarbinnen. En niet weinig ook. Zij brengen de kleren van de dode weer in orde, knopen de jekker dicht, staan op uit hun geknielde houding.
- En noe gaê jie 't angeve', besluit Lou, kom vanmiddag bie me thuis, dan zien we vaêrder...
Zij nemen elk een andere weg terug.
Of zo'n daad een goede afloop hebben kan? denkt Gabe. Niemand heeft het gezien en er is niemand ter wereld, die weet hoeveel geld die gast bij zich had.
Ze zouden als altijd delen en dat kwam goed van pas, want al zou er na deze nacht wel weer een paar dagen werk aan de dijk komen - met die paar centen komt een
| |
| |
mens de winter niet door en die dode had er toch ook niks meer an. Als die langer in zee had gelegen, dan zouden de vissen het geld gevreten hebben en dat is zonde, want die hebben er warentig toch helemaal geen bliksem an.
Gabe klimt het duin op.
De grote zeewind zet een sterke stut in zijn rug. Hij voelt zich moe en koud tot op zijn gebeente. Zijn ogen doen zeer van het scherpe zeewater en de felle wind, in zijn hoofd is een leeg en wee gevoel, daar ergens treiterend achter zijn ogen. Die gast daareven had al die tijd gelegen op het zand met zijn rechteroog wijd open en het andere dicht. Dat was geen aangenaam gezicht geweest. Zijn tong hing dik en purper gezwollen tussen de lippen. Het was eigenlijk net alsof hij zijn tong tegen je uitstak, alsof dat ene grote, ronde oog je voortdurend aankeek. Dat was natuurlijk baarlijke onzin. Want als er ooit een Noor dood geweest was, dan toch zeker deze...
Nu hij aan de landzijde afdaalt en voor enkele ogenblikken door de windrukken wordt losgelaten voelt hij sterker dan te voren hoè moe en hoè koud hij is. Geen wonder na zo'n beest van een nacht. Hij ziet in de grauwe verte het kleine licht blinken van het baken op het duin. Straks zal het door Tanne worden gedoofd. Zou ze vannacht op hem hebben gewacht? Zij was eraan gewend dat hij wel elke dag kwam, maar gisteren had hij er geen kans toe gezien. De regen had hem lang onder Westkappel opgehouden, daarna kwam Lou bij hem oplopen en toen met de avond een storm verrees en de wind uit alle hoeken en gaten scheen op te steken hadden zij hun weg genomen de stranden langs. Met zulk weer zou geen mens Lou van Zakke in huis kunnen houden. Als de engel van Westkappel te rijden begint is
| |
| |
Lou haar trouwe wachter. Die loopt in de schaduwen van haar gestalte, die voelt de slippen van haar donker gewaad aan zijn voorhoofd en aan zijn slapen. Hij zal dat zelf zo niet vertellen; hij heeft wel andere redenen bij de hand om te verklaren waarom hij geen stormnacht in zijn bedstee ligt - eenvoudiger redenen, klemmender redenen. Daarvan weet Marie Verdeene veel te verhalen, als zij ervan verhalen woù. Maar die is wel wijzer, die houdt haar mond en steekt haar winst op...
Gabe gaat op huis aan. Hij loopt de slikkerige landweg langs onder een hemel die met wisselende, blauwe wakken boven hem staat, verrassend-diepe, heldere gaten in het wolkengrauw. Als de wind deze dag doorzetten wil zal het morgen een schone, late herfstdag zijn. Maar de wind heeft zijn aarzelingen, alsof hij vermoeid is van het werk, dat deze nacht werd gedaan. Hij stort bij tijden vleugellam ter aarde, woelt wat kinderachtig in het zware, doordrenkte helmgras, wiekt een eindweegs verder, laag langs de donkere, naakte grond, sluipt over de golvingen van het grasland en gaat een miezerig en ijl muziekje aan in de takken van het verderopliggende hakhout, zodat het geluid van het water aan de andere kant der duinen overheersend wordt en de lucht vervult met zijn eentonig, obsederend lied.
Op het erf van Roelse, dat niet ver van de landweg ligt, is gerinkel van emmers. Daar gaan de meiden hun ochtendtaak beginnen, maar het is bekend dat ze bij Roelse altijd vroeg bij de hand zijn. Hier en daar in het dorp neemt een vrouw de blinden van de vensters weg. Zij kijkt naar de lucht, wat die haar omtrent de dag van vandaag te vertellen heeft.
- Tjuù, zegt de oudste dochter van Verhulst als zij Gabe langs ziet komen, je bint d'r vroeg bie...
| |
| |
Hij ziet haar onvriendelijk, stuurs gezicht en wil met een korte groet voorbijgaan. Dan bedenkt hij zich. Waarom zou hij een van de gruwelijke dochters van Verhulst uit 't Achterom niet met het nieuws verrassen? Dan heeft ze oók eens wat.
- D'r is een Noor vergaên onder Valkenisse, licht hij haar in.
Langzaam spalkt de brede, kleurloze mond zich open, zodat de rijen gele, afgebrokkelde tanden zichtbaar worden. Op het vale gelaat met de uitstekende jukbeenderen begint een eerste ontzetting zich af te tekenen. Met het gewende gebaar van alle vrouwen van het dorp droogt zij onnodig haar handen af aan de blauw-en-grijs geruite schort.
- Elèle, Gaôbe, zegt ze zachtjes. Haar harde, norse ogen worden zachter van uitdrukking.
- Sanne!... Vaoder! roept zij in de openstaande deur, kom d'r es uut...
De oude Verhulst strompelt in zijn boezeroen naar buiten, achter hem komen Sanne en haar vier zusters met nieuwsgierige blikken in de ogen. Zij zien Gabe daar staan met zijn sliknatte kleren, het van vermoeidheid grauwe gelaat.
- D'r is een Noor vergaên onder Valkenisse, zegt de oudste van Verhulst met trage nadruk. Zes monden spalken zich open. Als een klomp ontzetting staan de oude Verhulst en zijn gruwelijke dochters op de stoep.
- Da's geen wonder, denkt de vader dan hardop. met zulk weer... En binne d'r...
- Een is er an ‘espoeld, die gaê ik angeve’, antwoordt Gabe. Tjuù...
- Tjuù, groeten de anderen zachtjes in hun verbijstering. Maar die laat hen spoedig los. Zij haasten zich naar
| |
| |
binnen. Zij halen hun dikke omslagdoeken, schieten hun klompen aan. De oude steekt een verse pruim achter zijn kiezen.
- Allé, beveelt hij dan.
En nog voordat Gabe de woning van burgemeester Van Ryssel heeft bereikt, nog voordat één ander van het dorp het grote nieuws weet, gaan de oude Verhulst en zijn gruwelijke dochters op weg. Zij kloppen hier en ginder op een deur, tegen nog gesloten blinden.
- D'r is een Noor vergaên... een Noor vergaên!...
Zij zwerven over de klinkerweg van de ene deur naar de andere, van venster tot venster.
- D'r is een Noor vergaên onder Valkenisse...
En allen laten hun woningen, hun bedsteden in de steek. Ge ziet er de kantige bochel van Marijnse en Kee van 't Achterom met haar zotte zoon; de oude Gabriëlse, die er al zovelen voor de kust heeft zien stranden.
- D'r is een Noor vergaên onder Valkenisse!
De verbijstering en de gulzige nieuwsgierigheid liggen op de gezichten. Vrouwen, mannen, reppende kinderen haasten zich de slikkerige landweg langs in een lange, onderbroken stoet van witte mutsen en zwarte petten, blauwe schorten en grauwe buizen. De brullende maatzang der golven en de trieste, kleine, verslagen stem van de wind, begeleiden hun doffe schreden. De wolken boven hen sluiten zich weer tezamen tot een loden, ondoordringbaar dek; een fijne, rechte, schrale regen begint neer te druppelen. Vrouwen en meisjes slaan de schorten beschuttend over het witte kant der mutsen.
Zij keren niet terug. Zij gaan in ongeregelde gelederen zwijgend een lange weg onder de duinenreeks langs. Een paar opgeschoten jongens zijn de duinen opgeklommen en kiezen de zeekant. Gekke Floris wil naar huis.
| |
| |
- Zwieg toch, zegt Kee hijgend. En zo kwaadaardig staan haar ogen, dat de man mokkend blijft staan om haar op een paar meter afstand te volgen. De bochel van Marijnse en het verweerde, doorgroefde gelaat van de oude Gabriëlse gaan naast elkander. Maar de zes gruwelijke dochters van Verhulst lopen vooraan. In twee rijen als zes schrikverwekkende herauten. Die eer laten zij zich niet ontnemen van de eerste te zijn. Zoals zij ook de eerste waren, die het dorp met het nieuws in zijn rust stoorden. Op de erven dichtbij en verder het land in zeggen ze:
- Wat een volk... D'r is een schip vergaên...
En zij laten hun arbeid in de steek, sluiten de deuren en haasten zich de zijpaden af, die naar het grasland voeren. Honden rennen blaffend en speels voor hen uit. Zij voegen zich in de lange rij, die zich slingert onder de duinen, stellen een vraag.
- D'r is een Noor vergaên onder Valkenisse...
De regen valt met groeiende gestadigheid, het blauw der schorten wordt donkerder van tint, in de klompen siepelt het water, maar groter wordt de stoet en groter. Het dorp en de erven lopen vrijwel leeg. In stallen loeit het nog niet geholpen vee, schuifelen onrustig de paarden aan hun halsters, gaan de kippen een luidruchtig spektakel aan.
En nog altijd lopen de zes gruwelijke dochters van Verhulst vooraan in hun triomf en verbijstering. In hun gretige nieuwsgierigheid en schrale meewarigheid. Een paar zeevogels schieten met onverhoedse duikelingen, met hun snel en sierlijk glijden luid krijsend over de hoofden en de wind, allengsaan bekomen van zijn vermoeidheid, staat op uit zijn treuzelig gezeur, verheft zich boven het korte gras en het lage hakhout en her- | |
| |
neemt zijn tocht. Met boosaardig plezier grijpt hij in de schorten en rokken, slaat de regen met schuinse vlagen in de gelaten, verblindt de ogen, legt een grauwe, dichte schemer van regen over het land en benevelt het zicht. De wind hervindt zijn gierende, fluitende stem, waait over hun hoofden een orkaan van geluid, een machtige, meeslepende muziek, waaraan het water zijn deel heeft.
Een jongen daarboven wijst zee in en een smalle, donkere rij kruipt tegen de duinen op, slingert zich over de kammen. Beneden op het strand staan een paar groepen verspreid. Zij vormen een dichte kring rondom de aangespoelde lijken.
Een paar meter mast, een dunne, zwarte staak steekt even uit de kust boven water uit. Daar ligt de Hammerfest... En nog altijd dalen dorpelingen en die van de erven de duinen af. Vrouwen, mannen en kinderen. Zij turen naar het ranke stuk hout ternauwernood nog zichtbaar in de eindeloze stormloop der golven. Zij staren met een zonderlinge onaandoenlijkheid naar de verdronken lichamen aan hun voet. Drie zijn het er. Meer zullen volgen.
De zes gruwelijke dochters van Verhulst vooraan. Regen en zeewater druipt langs hun gelaten. Uit de toeven slierten vochtige haren over hun kaken, de doorweekte schorten plakken tegen en rondom de magere gestalten. De oude Gabriëlse mompelt iets in zijn eigen. Onverstaanbare woorden, onnozele woorden, en het kind van Brasser zet het op een verwezen krijten. Lein Lap, de dronken molenaar, bukt zich naar een stuk zeildoek; dat kan hij nog altijd wel in zijn bedrijf gebruiken, en die zot van Kee van 't Achterom mikt met rotte, aangespoelde vruchten op een bint, die in zee drijft, met een hardnekkig geduld.
| |
| |
Zwijgend en volhardend staat het volk op zijn nutteloze, doorweekte wacht. Er is geen hand, die nog kan helpen. De zee heeft haar taak afdoende verricht. De stormwind rukt en trekt aan hun norse geslotenheid en het water verheft zich tot een nieuwe aanval. Hoger kantelen de golven met hun holle, staalgrijze muren, luider en oorverdovender dreunt hun geweld op de stranden, tiert schuimend en kolkend langs en tussen de palissaden. De mast van de Hammerfest helt ter zijde.
- Daêr gaêt 'ie! gilt een hoge vrouwenstem. In de alomme daver van wind en water gaan haar woorden te loor.
Tanne Ingelse zit in de wachtkamer van notaris Van Herwerden. Zij zit rechtop op de met leer overtrokken bank die langs de muur staat. Op het tafeltje voor haar liggen wat oude tijdschriften. Daar heeft Arjaan zijn vreugde aan.
Het bleke klerkje heeft haar gezegd enige ogenblikken te wachten. Notaris zal wel zo komen. Die is thuis gaan koffiedrinken. En hoe de naam was, vroeg het bleke klerkje.
- Ingelse... Vrouw Ingelse.
Die naam kent het klerkje niet. Bij zijn weten komt die niet in de boeken voor.
- Ik zal notaris als hij komt dadelijk waarschuwen, zegt het klerkje vriendelijk, met een wat neerbuigende vriendelijkheid.
- Asjeblieft, antwoordt de vrouw.
Dan sluipt het klerkje geruisloos het kleine vertrek uit en laat de vrouw met het kind alleen.
Dat was na lang nadenken het besluit van Tanne ge- | |
| |
weest: te gaan spreken met notaris Van Herwerden, die op het eiland een machtig man is. En een redelijk man ook. Daarover hoort ge, waar ge komt, in welk dorp, op welke hofstee ook, vele stalen vertellen. Hij is geen man, die het gezag zoekt, die verzot is op openbare ambten, maar veeleer een die achter de schermen zijn invloed kan doen gelden. Die op een haar na weet hoe de zaken staan op het eiland. Die er van jongsafaan heeft gewoond en er elke man en elke vrouw kent.
Als Tanne eenmaal het besluit genomen heeft kan zij nooit lang wachten. Dan moet het maar op slag gebeuren ook. Daarom is zij deze zelfde morgen naar stad gegaan. Zij had misschien een betere dag kunnen afwachten, maar daar heeft ze geen geduld voor. Het is niet alleen de storm geweest, die haar deze nacht urenlang uit haar slaap heeft gehouden. Die woei al zo talloze malen over en rondom het kleine huis in de duinen, die rammelde al zo dikwijls aan de blinden met nukkig en treiterend geweld, dat zij daarop ternauwernood meer acht slaat. Maar het is vooral haar zorg geweest om wat de boer van Eben Haëzer kwam vertellen. Zij had, voor het eerst in haar leven, de behoefte gevoeld daarover met een ander te praten. Met iemand, die haar na aan het hart lag. Maar Gabe was die nacht niet gekomen. Waar die gezworven had wist zij wel toen ze een paar uren terug van de schipbreuk had vernomen. Eigenlijk was het zo maar beter ook. Want een zaak als deze daar heeft een ander niets mee van doen, dat is alleen haar eigen zorg...
De deur gaat zachtjes open. Of vrouw Ingelse dan maar binnen wil komen, notaris verwacht haar, zegt het bleke klerkje.
- En stil wizze'. Arjaôn!
| |
| |
Het kind knikt, verdiept zich in de versleten illustraties.
Zij heeft niet veel woorden nodig om het doel van haar komst uiteen te zetten. Notaris Van Herwerden luistert met aandacht naar de korte zinnen van de vrouw tegenover hem. Aan dat soort gesprekken is hij gewend. Deze vrouw heeft de stugheid, de moeizaamheid van spreken, die de boeren van dit land eigen is. Maar zij vertelt tenminste in korte en duidelijke zinnen wat haar op het hart ligt.
...zo staên de zaêke', notaêris...
Notaris Van Herwerden speelt omzichtig met de marmersteen. Hij wrijft er langs met bedachtzaamstrelende vingers, een puntige vingernagel volgt de aderen, die er overheen lopen.
Hij kent deze vrouw wel. Hij herinnert zich dat er jaren geleden over haar gesproken is in een zitting van het Polderbestuur. Er waren nooit klachten over haar binnen gekomen. Zij schijnt berekend voor haar taak, beter dan haar man, die de boel liet liggen. Zij maakt ook een goede indruk zoals zij daar zit. Een beetje stuurse, maar wel knappe vrouw. Geen gemakkelijk karakter. Als die zich eenmaal wat in het hoofd had gezet, dan kunt ge maar beter direct toegeven.
- ... ik docht zo, ik moest maêr 'es met notaêris gaên spreke', besluit Tanne.
Er trekt een vluchtige glimlach over het gelaat van notaris Van Herwerden. Zo snel en steels dat het eerder de schaduw van een glimlach lijkt. Dat zinnetje heeft hij in de lange, lange jaren van zijn praktijk al honderden malen gehoord. Altijd als er zwarigheden op komst waren, als een boer of pachter geen raad meer wist, trokken zij naar stad en zaten op die stoel daar zoals nu
| |
| |
deze vrouw. Notaris zal wel uitkomst weten, notaris heeft vader nog gekend, notaris weet toch zelf wel dat de haver verregend was, notaris...
Zo is het immers altijd geweest.
- Ge zegt dat Hubrecht Cysouw hier de hand in heeft?
Tanne Ingelse knikt.
- Wie heeft u dat verteld?
Er komt niet zo snel een antwoord.
Dan:
- Dat het Cysouw is daêr kunt ge van opan, maer wie het gezeid 'eeft mag ik niet verklappe', zegt de vrouw stug.
Wel, dat is ook niet van direct belang, denkt notaris Van Herwerden. Daar zou hij als het zover was toch wel achterkomen. Er zou wel iets anders achter zitten. Een geloofskwestie zoals zo dikwijls hier in dit land. Er zijn niet veel dingen waar de mensen van dit land belang in stellen buiten hun grond en hun erf. Maar het geloof en alles wat daarmee samenhangt is een heilige zaak. Daar staan zij voor. Daar behoeft ge niet aan te raken, want wijken doen zij geen duimbreed.
- Komt ge geregeld in de kerk?
Ah, die notaris Van Herwerden is een uitgeslapene. Die behoeft ge niet veel wijs te maken. Die voelt op slag waar het schort.
- Nee, zegt de vrouw, dat is zo mien stiel nie'...
Is dât de kwestie? Hij dacht het wel dat het daarop zou uitdraaien. Het is altijd hetzelfde. Veel afwisseling kent het leven hier niet. Daar is de grond, daar is het water èn daar is het geloof. Maar notaris Van Herwerden is een vrijzinnig man. Hij geeft in zijn hart de vrouw gelijk. Al komt zij dan niet geregeld in de kerk, dat is nog geen reden om haar in haar arbeid tegen te werken.
| |
| |
Ge moet een mens zijn vrijheid laten. Hij heeft toch al niet veel in dit leven. Dat is zo ongeveer de kern van alle wijsheid, die de oude notaris Van Herwerden ten slotte heeft weten te verwerven. En ge zoudt het met minder kunnen doen. Hij heeft daar in vroeger jaren wel eens anders over gedacht. In de jaren dat een mens het altijd beter weet dan een ander, in de jaren dat een mens in zijn verwaten zelfverzekerdheid anderen dezelfde weg wil opdrijven. Als een kudde schapen voor zich uit. Maar als ge enig redelijk inzicht hebt begint ge vroeg of laat daaraan te twijfelen. En moet een mens wel een andere koers nemen om tenslotte tot het resultaat te komen dat niemand de weg kan gaan van een ander en dat het alleen deze beperkte vrijheid is, die het bestaan aannemelijk maakt.
Daarom voelt notaris Van Herwerden in zijn hart iets van genegenheid voor deze vrouw, die maar niet bij de pakken gaat neerzitten. Die van zins is haar strijd te leveren als het moet dwars tegen de machtigsten van haar dorp in. En hij moet toegeven dat zij de zaak verstandig heeft aangepakt. Daarom besluit hij, dat hij deze vrouw Ingelse, als alles waar is wat zij heeft gezegd, zo goed mogelijk zal steunen.
Tanne ziet hoe notaris Van Herwerden als het ware uit zijn gedachten ontwaakt; hij legt de marmersteen behoedzaam neer en zegt met zachte, vriendelijke stem:
- Ge kunt op mij rekenen, vrouw Ingelse.
Over haar gelaat glijdt een rappe lach, die het plotseling jaren jonger maakt. Zij staat op en hij, hoffelijk, volgt haar voorbeeld. Hij reikt haar zijn blanke, dooraderde hand, die even rustig, als bemoedigend in de hare ligt. Dan opent hij de deur voor haar.
Het kind in de wachtkamer springt de vensterbank af.
| |
| |
- Arjaôn! Met je smerige voete'...
Maar notaris Van Herwerden lacht.
- Dat is zo erg niet... Is dat uw zoon?
- Jaêt, notaêris.
Hij buigt zich over het kind, dat bedremmeld naar de grond staart.
- Word maar zo flink als je moeder, zegt de notaris.
Er loopt een schielijke blos over Tanne's wangen om deze woorden. Zij wordt er warentig wat verlegen van.
- Geef meneer 'es 'n handje, zegt ze rap... zò... Dan gaên we maer 'es...
Notaris Van Herwerden keert naar zijn kamer terug. In het voorbijgaan voegt hij het bleke klerkje toe:
- Ge moet Hubrecht Cysouw 'n briefje schrijven, dat ik hem spreken moet.
|
|