| |
| |
| |
VIII
Dicht onder de kerk heeft Lou van Zakke zijn woning. Ruimte is er niet en met een schep kinderen zou een mens er niet veel beginnen. Maar voor iemand als Lou kan het met minder zal moeten doen. Die is, nadat hij eens eigen, dat er nog wel eens een dag komen kan, dat hij het met minder zal moeten doen. Die is, nadat hij eens een week hechtenis heeft uitgezeten voor stroperij, wijs geworden en volkomen tevreden met zijn bakkeete en zijn éne kamer. Wat zou een man alleen ook meer verlangen? Dat geeft maar last, zegt Lou, zo ken ik de rotzooi zelf an kant houwe' en heb ik gineen van node.
- Maar altied zo allenig...
- Bàh, zegt Lou en spuwt voor zich op de grond, ge kunt het best van alles allenig wizze' en as jie zo verlangt naer je wijf en je huus, waerom zit je dan 'ier in het Waepen?
Daar hebben ze dan meestal geen afdoend antwoord op. Behalve dat het flauwe kul is of iets daaromtrent.
Lou laat ze maar praten. Die is zijn hele leven lang op zichzelf aangewezen geweest en die vraagt niet beter. Vrouwen en kinderen, dat benne maar potkijkers. Ge hebt er meer zorg en verdriet van dan aarigheid, denkt hij bij zichzelf. Als hij een avond in stad wil blijven dan
| |
| |
blijft hij een avond in stad. Daar zal geen vrouw een nacht minder om slapen, daar zal geen kind de volgende ochtend vragen: Waer is vader? Als hij in de late avond de duinen ingaat of de stranden afzwerft, daar kraait in de kleine woning onder de kerk ginnen haan naar. En dat is maar beter ook. Hij kan dat niet gebruiken.
En die onzin van: altijd alleen, is niks gedaan... daar moeten ze bij Lou niet mee ankommen. Dat is goed voor meiden en overjaerige wuuven. Die altijd een anspraak moeten hebben. Die eeuwig, de godganselijke dag lang liggen te kleppen over zaken, die hun niet aangaan. Lou voelt zich nooit alleen. Die heeft altijd wel wat omhanden. Die herstelt zijn strikken of leest een krant. Die loopt langs het strand of pakt er een paar in Het Wapen. Die is voor zaken naar stad. Of voor Loes. Dat wil ook wel eens, al is het niet dikwijls, gebeuren. Die heeft nog altijd, als het hem een beetje stil in huis wordt, zijn radio, die hij voor een koopje op de markt heeft gekregen. Met een radiotoestel behoeft een mens nooit alleen te zijn. Dat is zo Lou van Zakke z'n gedacht. En hij is er maar niet weinig trots op ook. Al laat hij dat niet merken. Want tenslotte, d'r zijn er niet velen op het dorp met zo'n toestel. Die kunt ge op de vingers van twee handen glad tellen: de dokter, die bleke van 't secretarie, Brasser, de aannemer... en nog een paar. Hij is er op 'n goeie dag mee aan komen zetten, nadat hij zich eerst precies had laten vertellen hoe zo'n instrument moest worden opgesteld. En hij had het goed in z'n kop gehad ook, want toen na 'n uurtje of daaromtrent de karwei gedaan was en hij aan het knopje draaide had hij met één slag muziek ook. Dat was nou om zo te zeggen zijn enige weelde. Daarvoor spelt hij elke avond het radioprogramma in de krant om te zien wat of er de komende
| |
| |
dag te horen valt. En veel schoons kunt gij er horen ook. Dat is effenaf een wonder hoedat men zo'n ding voor elkaar heeft geprutst. En veel verstandigs ook. Betere taal en wijzere taal dan er in het dorp van de kansel wordt gesproken. En schoner muziek dan die van de Fanfare of de Zangvereniging. Zou een mens zich dan alleen voelen? Ge moet daar eigenlijk maar 'n beetje om lachen. En ze zouden het misschien niet zeggen als ze allen op het dorp wisten van zijn kostelijk bezit. Want daar is Lou warentig geheimzinnig mee. Dat klept hij niet aan een ieder rond. Dat houdt hij zo stiekem voor zijn eigen. Daar heb niemand mee nodig. Natuurlijk zijn er op het dorp genoeg die het weten en toen hij het toestel pas had vroeg men er hem wel naar, maar omdat hij daar zelf nooit erg op inging en d'r zo'n beetje overheen sprak, denken ze er nu niet meer aan. En Lou is er de man niet naar om tegen wie maar wil te zeggen: Kom 's an vanaevend... Dan ken je een schone meziek verneme'...
Dat is niks voor Lou.
Alleen met Gabe Vader, dat is een ander geval. Daar was hijzelf achteraf wel verbaasd over toen hij Gabe vroeg eens bij hem op te lopen. Maar het was eruit voordat hij het wist. Na die keer, dat ze samen in stad waren geweest en nog later die tocht langs zijn strikken, kon hij eigenlijk best met hem overweg.
- Da's goeie, had Gabe gezegd.
Lou had bliksems goed in de gaten, dat die ook maar wat rondhing sinds hij van 't fabriek weg was. En dat hij sindsdien niet recht zijn draai vinden kon. Hij had wel gemerkt wat eraan schortte en nadat zij die twee keren samen er op uit waren getrokken had hij zo gedacht, dat het best nog eens kon gebeuren. Dat had ook
| |
| |
zo zijn praktiese kant als ge met z'n tweeën zijt. En er zijn ogenblikken in het leven van Lou geweest dat het hem wat waard geweest zou zijn, indien hij niet alleen voor de karwei had gestaan. Daar was die winternacht voor een paar jaren, toen vlak onder de wal een Finse houtboot was vergaan. Hij had er heel wat vandaan weten te slepen, een stevige partij. Maar met twee man zou het voordeliger zijn geweest. En een lichter karwei. Gabe viel, naar zijn gedacht, wel te vertrouwen. Die zou het niet bij de strandvonder aanbrengen. Al stond er dan ook een beloning op. Die zou hoogstens zeggen, dat hij d'r niks voor voelde en dat Lou hem er buiten moest laten. En dat geloofde Lou niet eens. Een man zonder werk kwam wel tot vreemder zaken dan wat konijnen en kippen halen uit de duinen en van de erven weg, dan wat hout en wat er al zo meer aanspoelde te rapen en verkopen. Het had zo zijn gemak ook sinds het met Tanne uit was. Want waar bleef hij zo gauw met een vrachtje van het een of het ander. Bij Tanne was het altijd wel geborgen geweest, maar daar kwam hij nu niet meer over de vloer. En Gabe woonde dichtan de kant van 't grasland. Dichter dan hij hier onder de kerk. Daar was dan ook niet zo'n grote kans de veldwachter of een van 't marechaussee tegen het lijf te lopen.
Al deze zaken overlegt Lou terwijl hij op Gabe te wachten zit en omdat zijn handen iets willen doen, neemt hij een rol koperdraad en de tang en begint wat strikken te maken. Die kan hij altijd wel gebruiken. Niet alleen dat er gisteren een paar verdwenen waren, maar als ge voortaan van plan zijt met een maat te werken zullen er ook meer gespannen moeten worden.
Lou is uit zijn slof geschoten vanavond. Hij heeft vanmiddag uit Het Wapen van Walcheren wat flessen bier
| |
| |
meegenomen en sigaren zijn er ook. Het is geen kwaad leven zo. Daar zijn er die het beroerder hebben. En hij zou met niemand willen ruilen, al was het Hubrecht Cysouw.
- Je bin 'eel wat van plan, merkt Gabe op als hij het koperdraad ziet en de strikken, die gereed zijn.
Lou haalt zijn schouders op.
- As 't aerger nie' is... Gae d'r bie zitte'.
Hij geeft Gabe zijn bier en een sigaar, draait wat aan de radio en laat die staan op de een of andere daverende feestmars. Daar zitten ze nu naar te luisteren. Met veel genoegen ook. Gabe knikt waarderend. Dat mag hij graag horen.
- Met zo'n dieng, zegt Lou, hebt ge gin wuuf nodig. En het schiedt er mee uut als ge zelf wilt, wa' ge van 'n wuuf ook nie' zegge' ken.
Zo'n instrument zou Gabe ook wel willen hebben.
- Binne' ze duur? vraagt hij.
- Da' schikt. Da's naer gelang da' ge het bekiekt... As we dizze winter 'n goeie slag slaen ken het d'r best of.
Maar Gabe let niet erg op wat de ander zegt. De betekenis der woorden dringt niet tot hem door. Hij luistert naar de marsen en fanfares, die de luidspreker in het lage vertrek smijt.
- Ik doch zo, gaat Lou verder, terwijl zijn vingers het koperdraad buigen en vormen, ik doch zo... 't is 'n goeie nacht voor de bak...
Gabe Vader knikt. Daar had hij dan wel niet aan gedacht, maar waarom zou hij niet meegaan? Ergens moeten de centen toch vandaan komen. Als het 'n beetje wil kunt ge aan dit bedrijf een goed weekloon verdienen. En dat was nodig, verdómd hard nodig ook. Er zou, hadden ze hem verteld, binnenkort wel weer werk
| |
| |
aan de dijk komen. D'r moesten nieuwe matten gestoken worden en een stuk glooiing hersteld, maar dat kon nog best een week anlopen, voordat het zover was. En dan nog, denkt Gabe, dan nóg... met 'n dag of tien zat het er toch weer op. Hij zou vroeger nooit tot zulk werk zijn gekomen, dat is zeker. Vroeger toen vader nog zijn eigen hofstee had; vroeger toen... Zelfs niet, vlaagt het even door zijn hoofd, als het met Wanne angebleven was. Maar dat had geen zin om daar veel en lang over na te kaarten. Met Wanne was het voorbij. Die was allang onder de geboden en overmorgen was het feest op de Olmenhoeve. Dan trouwde ze met die jongen van Hubrechtse. En zou onder Meliskerke komen te zitten. Op het hof van Leynse...
Lou kijkt zo eens, onder het ijverig bedrijf zijner handen door, naar de ander tegenover hem. Die zegt niet veel, maar die denkt genoeg. Die trekt met lange, nadenkende halen aan zijn sigaar. En veel goeds is het niet wat er omgaat in hem. Dat kan een kind zien.
De muziek staakt. Er wordt een spreker aangekondigd, maar daarop heeft Lou het niet voorzien.
- Aol da' gekles, mompelt hij en zoekt een ander station.
Gabe antwoordt niet. Die is nog met zijn gedachten daar ergens onder Meliskerke. Op het hof, dat eens van de oude Leynse was. Waar, als het alles anders gelopen zou zijn, hij ook had kunnen zitten. Een boer op zijn eigen erf. Een man met zijn eigen doening. Grond om te ploegen, beesten op stal en een vrouw in de bedstee.
- ‘Oe laete gae’ we?
Meer vraagt Gabe niet.
Maar Lou, die niet gek is, voelt welk besluit er achter deze vraag ligt, welk een strijd er gestreden moet zijn. Dat moet een man, die Vader heet, moeite gekost heb- | |
| |
ben. Hij schuift de ander het zakje sigaren toe, loopt naar het venster en kijkt naar de lucht.
- Bedekt, constateert hij tevreden, we gaen om 'n uur of elve'...
- Goeie, zegt Gabe Vader.
De herfstwind, die overdag van zee uit met snelle, onverhoedse vlagen is aan komen varen over duinen, dorp en het land daarachter, neemt met de avond aan kracht en bestendigheid toe. Het lijkt alsof hij op zijn weg geen weerstanden meer ontmoet. Alsof hij ten lange leste onbeperkt mag heersen over een eigen domein.
Op zo'n wind hebben de mensen van het dorp het niet begrepen. In zijn vaart en toenemende druk ligt de aankondiging der op handen zijnde heftige stormen verscholen; zijn ademtocht, waaraan de zoelte der zomers werd ontnomen, roept gedachten op aan de winter, die in het verschiet ligt met korte, ijzige dagen, met lange, vriesheldere nachten.
Ergens ver in zee neemt zo'n wind zijn oorsprong. Uit een wieg van staalgrauwe golven staat hij op en met dat hij zijn sprong waagt in de ruimte, begint het water rondom te kruiven en te reven met witschuimen koppen. Dan stuurt hij aan op land, allengs toenemend in vaart. Hij houdt met onregelmatige tussenpozen de adem in, stort ruggelings neer op het watervlak, dat hij opstuwt tot groter bewogenheid, zet zich af en hervat zijn tocht Hij boort diep de hemel in, vangt een paar trage wolkenslierten in zijn omvattende, geweldige greep, drijft die uiteen, voegt hen weer tot hun aanvankelijk verband tezamen, om daarna laag over de kammen der duinen te scheren, zodat de helmgrassen buigen onder zijn stormloop; onberoerd laat hij het dorp achter zich, dat veilig
| |
| |
gebed ligt in de hoge, beschuttende omarming der duinen, maar het water, dat eenmaal in beweging is gekomen, hervindt zijn oude stromingen en wielingen, die het een zomer lang vergeten was. Het vloeit met een sneller, driftiger slag uiteen over de stranden, het speelt een gespannen melodie langs de palissaden, over het harde bazalt.
Als eenmaal zo'n herfstwind ver in zee is verrezen vallen de avonden vroeger. Men zal op de erven land-in het volk niet meer zien zitten gelijk tevoren in de warme, verzadigde stilte van zomerse avonden; op de hoeken der dorpsstraten groepen de mannen niet meer tezamen, met trage woorden het dagelijks gebeuren besprekend; de duinen en stranden heroveren hun oude, diepe verlatenheid, want het bloed in de aderen heeft zijn drift en begeerte verloren. Strandlopers en sterntjes, wulpen en meeuwen hebben hun rijk herwonnen, hun hese kreten en schor gekrijs, hun tuimelend, ongestoord zwenken en zwaaien, rakelings over golven en zand, maken hun vreugde openbaar.
Het dorp achter de duinen keert terug naar zijn vroegere, stille staat. Achter de vensters worden de lampen ontstoken en wie er al eens uit mocht lopen, gedreven door noodzaak of ongedurigheid, vindt spoedig de weg naar huis terug. Hij zal, voor hij de klink oplicht, even stilstaan en een blik naar de lucht werpen, naar de zwierende flarden van wolken; hij luistert naar het hoog en gillend rumoer der vogels en aan zijn huid voelt hij de klammende stilte van zeedamp en landnevel. Het is beter te zitten binnen de zachte, gele kring van rustig lamplicht. De blinden worden vroeg gesloten en de avond is nog niet ver gevorderd of een ieder zoekt zijn slaapstee op.
| |
| |
Achter blinden en vensters doven de lichten. Er is er een enkel, zoals in Het Wapen van Walcheren of bij Laurien Leynse in de winkel, dat branden blijft, bij de dokter of bij de dominee... Maar daarmee is het ook gedaan. Op avonden als deze ligt de hoofdstraat volkomen verlaten, men zal er op de hoeken der straten geen mens zien toeven. Misschien dat er hier of ginder in het land op een verre hofstee nog een meisje thuuswacht met haar jongen, maar die hebben daar al ook geen lamp bij van node.
Het is waar dat de mensen van het dorp het op zo'n wind niet hebben begrepen, maar Lou van Zakke blijft daarbuiten. Die kent de onlust, die op avonden als deze de dorpelingen bevangt; tenslotte behoort de veldwachter tot hen en gaat er al evenmin graag op uit. Het enige gevaar komt van de kant der marechaussee, maar al kunt ge dan ook op die nooit vaste staat maken, zo'n vaart loopt dat niet. Ze horen onder Westkappel thuis en achter Valkenisse om omtrent Dishoek daar treft ge hen zelden. Als ze er niet nodig zijn.
En dan, dan heeft Lou nog altijd zijn gevoel. Die ruikt om zo te zeggen wanneer er ergens onraad steekt. Daar kan hij meestentijds - dat hebben de jaren hem wel geleerd - vast op bouwen.
Wanneer iemand als Lou zo tegen het uur, dat hij er anders op uit zou trekken een beetje weifelt alsof de rechte zin daartoe niet komen wil - dan kan hij maar het best van alles thuis blijven of een glas gaan vatten in Het Wapen van Walcheren. Want zijn gevoel bedriegt hem niet. De zeldzame keren, dat hij er zich tegen verzette, omdat zijn verstand hem wijsmaakte dat het eigenlijk maar grote onzin was - hij wist toch dat de marechaussee en de veldwachter ergens anders iets om handen
| |
| |
hadden - kwam het altijd verkeerd uit. En hij denkt zo wel eens bij zijn eigen dat hij geen week uitgezeten zou hebben als hij die avond naar zijn wens had gehandeld en thuis gebleven was. Dat ze op hem loeren, daar wordt geen geheim van gemaakt. Lou weet het. Het hele dorp weet het. Maar ge moet een weergaas sluwe zijn om hem erbij te lappen. Misschien zou de veldwachter op de duur wel een kans maken, maar die is te sloom en heeft zijn rust te lief. En al de ijver der marechaussee kan nooit opwegen tegen Lou's kalme sluwheid, zijn bekendheid met het landschap. Als die ene lange zwarte van de marechaussee urenlang op de loer heeft gelegen bij Valkenisse langs het vroonpad, dan kunt ge er een dure eed op doen dat Lou allang in zijn bedstee ligt of rustig langs de zeekant met een aardig vrachtje op huis aanhoudt. Als ze op een morgen bij hem binnen willen, omdat ze er vast van overtuigd zijn dat er wel wat gevonden zal worden, laat Lou het huis zien en er is geen spier in zijn gezicht, die beweegt. Ze kunnen vertrekken met lege handen. Hetgeen van de ander niet gezegd kan worden toen hij de dag tevoren bij Marie Verdeene in de zaak kwam. Met strikken alleen komt een man er niet in zo'n vak, daar komt veel geluk bij. Ge moet zo uw eigen ster hebben. En Lou van Zakke, die heeft zijn eigen ster. Dat is zeker.
Vanavond staat die ster ergens daarboven te fonkelen, onzichtbaar maar bestendig aanwezig. De nachtwind zwerft niet meer zijn hoge, wilde wegen, hij duikt dieper, lager het land in en laat de dicht-gespreide wolken ongemoeid. Die hangen een grauwe doek over het landschap, egaal en onbeschadigd, zonder kreuken of gaten. Maar dicht langs de grond speelt de wind nu zijn driftige spelen. Hij stormt onverwacht een duinhelling af, daar
| |
| |
waar de helm het dunst werd geplant en jaagt over het golvende land een stuifwolk zand voor zich uit, die met scherpe, venijnige prikken tegen de gelaten van Lou en Gabe slaat.
De mannen zeggen niet veel. Die zijn daaraan gewend. Die hebben beiden door heviger stormen gelopen, waarin het wervelende zand de ogen verblindde, zodat men geen hand verder kon zien.
Zij hebben elkaar ook niet veel te zeggen, zolang ze Valkenisse nog niet gepasseerd zijn. Want eerst daar begint het werk. Lou van Zakke draagt in een zak, die over zijn schouder hangt, de bak.
- Nie' langs het pad, beveelt hij kort.
Daar heeft hij zijn bedoeling mee. Het is beter de veiligste weg te kiezen en die leidt, voor deze avond, langs de voet der duinen. Het is niet de gemakkelijkste weg, want braamstruiken en vlierbossen leggen er talloze hindernissen. Voor wie er nooit eerder kwam. Daarvan hebben Lou en de achter hem gaande Gabe geen last. Want de eerste weet er de heimelijkste slingerpaden, de verborgenste doorgangen. Daar heeft hij geen zon en geen maan bij nodig. En als het naar zijn wens verliep, dan zou in zulk een nacht ook het torenlicht worden gedoofd. Telkens verlichten de brede stralen de omtrek en daar heeft Lou het niet op begrepen. Als hij de bundel licht ziet aankomen, met onontkoombare snelheid dansend langs de kammen der duinen, duikt zijn kop dieper tussen de schouders, bukt zijn hele gestalte zich af en toe. Maar dat laatste kunt ge niet voortdurend volhouden.
- Waerom nie' langs zee? vraagt Gabe. Aan de andere kant der duinen heeft men er minder hinder van.
- Daerom nie', mompelt Lou.
Hij weet er geen redelijk antwoord op. Hij kan toch
| |
| |
niet tegen zijn maat zeggen dat hij zich deze avond en deze nacht aan de landzijde veiliger voelt? Daar is geen goede grond voor.
- Zo ver is 't nie' meer, voegt hij er verzachtend aan toe.
Een eindweegs voorbij Valkenisse gaan zij het duin in. Lou heeft een dicht-begroeide helling gekozen. Tussen het lage hout gaan hun gestalten verloren en zo er al een daar beneden het oog zou houden op deze duinkant - hij zal toch bliksems scherp moeten turen voordat hij die twee in 't vizier krijgt. Tussen twee bundels licht verdwijnen zij over de top.
Lou zet zachtjes zijn plannen uiteen. Een korte strekke verderop ligt de pan, die hij op het oog heeft. Hij zal er zelf gaan zitten achter de bak en wat Gabe aangaat, die moet gaan liggen tegen een der toppen en de omtrek afloeren. Zodra als er onraad steekt en ook als hij maar dènkt dat er onraad steekt, een seintje.
- Dan nim jie de zeekant terug en ik de landkant.
Dat is niet zo gek bekeken van Lou. Want de landzijde biedt vele mogelijkheden om zich te verschuilen in de zijpaden, die door het land slingeren, tussen het kreupelhout dat het grasland afrastert, achter de talloze braambossen en partijen vlierhout, die zich aan de voet der duinen hebben gevormd. Maar dat voordeel komt hem toe. Want men zal er niets van denken wanneer alleen langs het strand een Gabe Vader wandelt, maar men zal er alles van denken wanneer men daar een Lou van Zakke ontmoet met een zak over zijn schouder geslingerd. Als het er bij geval een van het dorp was zou het nog niet zoveel kwaad kunnen, behalve dat er de volgende dag weer het nodige rondgekletst zou worden. Maar dat deden ze van het dorp ook wanneer ze Lou
| |
| |
niet waren tegengekomen langs het strand. Dus dat maakte geen verschil en het liet hem bovendien koud.
Wanneer bij tijden een van het dorp zo'n paar woorden tegenover Lou laat vallen, waaruit blijkt dat er nog anderen zijn, die van zijn zwerftochten afweten, dan kijkt hij zo'n zegsman maar eens aan met een paar vervaarlijke ogen, waar ze nooit van terug hebben en dan mompelt Lou zoiets van dat 'n mens beter doet zich enkel an z'n eigen zaken te houden, daar kan hij alleen wijzer van worden en zo nièt dan...
- Wel, wel, zegt zo een van het dorp dan al heel gauw en niet zonder schrik, as ge maer weet dat het zo niet gemeend is, éh?...
- Ik doch soms, zegt Lou op zijn beurt en breekt het gesprek af.
Maar zo gemakkelijk komt hij van de veldwachter of de marechaussee niet af. Die zullen een lampje in zijn ogen zetten en commanderen:
- Die zak open!
En daar gaat de vangst en daar zal dan ook Lou van Zakke gaan.
Ge doet er beter aan met stropen en evengoed met jutten de voorzichtigheid niet uit het oog te verliezen. Boete en gevangenis komme' nog altijd vroeg genoeg.
Daarom zet hij Gabe op de uitkijk. Dat is om zo te zeggen een aanwinst in zijn bedrijf. Als ge er voordien alleen op uitging moest ge het risico altijd maar nemen. En dat het nog meestal zo'n goeie uitkomst had, dat was dikwijls meer geluk dan verstand.
Gabe blijft alleen achter vlak onder de duintop. Achter de dicht-opeenstaande, hoge helmplanten is hij aan de landzijde onzichtbaar. Het licht van de toren steekt wel telkens in zijn ogen, maar geen kan hem daar zien liggen
| |
| |
en hijzelf volgt de brede, zich snel verwijderende bundel met scherp turende ogen. Zijn blikken zwerven de volgende straal keer op keer tegemoet, maar hij bemerkt niets verdachts op de duinhellingen en kammen. Achter hem blijft het nog donker. Over niet al te lange tijd zal daar in de diepte Lou zitten in de schaduw van zijn bak, de knuppel gereed. Schieten is niks gedaan, vindt Lou. Als ge in de duinen een schot lost, lijkt het alsof er een hele compie bezig is. Dalen en hellingen vangen het geluid op en geven het tienvoudig terug. Maar een goede, harde knuppel werkt afdoende en geruisloos. En als ge weet waar ge de beesten raken moet dan is het zekerder ook. Want met een paar korrels in zijn bast legt een konijn het nog niet af. Het wil er dikwijls genoeg nog vandoor gaan en als het op de duur niet geneest dan zal het ergens, 'n paar toppen verder misschien, liggen te sterven onder braamstruiken of 'n bos jeneverbessen - en wie heeft daar wat aan? Geen mens...
Honderden malen heeft Gabe zo tegen een duintop aan gelegen tegen dat het nacht ging worden. Hij was er dan met zijn gedachten alleen, alleen met de muziek van wind en water. Hij lag er niet omdat hij er moest liggen, omdat het - zoals nu - zijn opdracht was. Maar enkel omdat hij er zinnigheid in had, omdat er ergens iets was waarmee hij niet zo best overweg kon, waar een oplossing voor moest worden gezocht. Soms... soms ook met Wanne. Daar denkt hij maar liever niet aan terug. Die moet hij nu maar eens en voor eeuwig zijn kop uit zetten. Niemand zal beweren dat het daarvoor nu geen tijd is als de bruiloft zo vlak voor de deur staat.
Als om zijn gedachten af te leiden kijkt Gabe achter zich. Verderop, veel verderop, diep in de duinpan ziet hij nu een schelle lichtbaan vallen over zand en mossen,
| |
| |
die er schaars groeien. Het dringt tot hem door dat zijn maat daar beneden staat maakt op zijn waakzaamheid. Rusteloos dwalen zijn blikken door de omgeving. Het zal hem niet gebeuren dat er een hen verrast op dit ogenblik. Maar de verlatenheid van duin en strand, van het land beneden wordt niet verstoord.
Er zijn alleen de geluiden van wind en water; van de wind die zwiepend fluit langs de dunne helmstelen, die rukt aan de jeneverbesstruiken, aan de takken en bladeren van het vlierhout; van het water dat ongedurig klotst tegen stenen en palen, met kleine smakken uiteenslaat op het strand. Als ge goed luistert hoort ge bijwijlen hoe de wind zindert en giert langs de telegraafdraden beneden over het land en soms klinkt de hoge, schelle kreet van een late zeevogel op zoek naar zijn nest. Zij vloeien ineen, al deze klanken, van water en wind, van gierende draden en verontruste vogels, tot een bewogen, sterke melodie, tot een meeslepende, bedwelmende muziek, die zich over een mens uitstort en waaraan hij zich verliest voor enkele ogenblikken. Dan wordt het wat leeg in zijn hoofd, de draden van een gespannen aandacht, een scherpe waakzaamheid verstrakken en breken. En het is alsof achter de gesloten oogleden niets anders meer heerst dan dezelfde melodie daarbuiten rondom. Het stuivende, jagende zand voelt ge niet meer prikken in gelaat en handen, de bewegelijke helmgrassen glijden niet meer in de nek en langs de oren. Voor één, voor enkele korte ogenblikken misschien heeft een mens lichamelijk deel aan deze wereld van wind en zand en water. Het gonst en ruist in zijn oren; soms neemt het water de melodie van de wind over en zo duidelijk dringt dan het thema naar voren, dat het is alsof de golven spoelen rakelings langs uw voeten.
| |
| |
Uit zulk een kortstondige verdoving ontwaakt Gabe met een schok. Misschien scheert er een vogel vlak over zijn hoofd, misschien neemt de wind plotseling met zulk een geweld de overhand, dat de stromende betovering onverhoeds verbroken wordt.
Nog altijd zwieren de lichtbundels in bestendige regelmaat over het landschap. Hij werpt weer een blik achter zich, maar het licht van de bak is nu gedoofd. Vergeefs tracht hij er zich op te bezinnen hoe lang hij hier nu al ligt. Lang genoeg in ieder geval. Hij voelt voor het eerst deze nacht dat het zand kil is en hoe de wind het fijne, zilte sproeisel van schuim en zeewater met zich meevoert, dat klam achterblijft op handen en gelaat. Dan allengsaan, zich verzettend tegen al deze ongemakken, wordt zijn aandacht weer gespannen. Zolang Lou daarginder aan zijn arbeid is, moet hij op zijn hoge uitkijk blijven. Het is niet aangenaam en een mens kan beter in bed liggen, maar er blijft toch altijd de hoop op een goede vangst.
- Het is er ‘ier van vergeve’, zegt Lou die plotseling achter hem staat, ik doch' het wè'.
Gabe draait zich met een ruk om. Hij had de ander niet eens horen komen. Die is eraan gewend te sluipen en te glijden door duinen en struikgewas als een beest.
- Oeveel? vraagt hij nieuwsgierig.
- 'n Dozien daeromtrent, antwoordt Lou tevreden, nie' zo min, éh? Maer da' komt omdat ik d'r ook nog wat strikke' had staen. D'r zaeten d'r nog vier in...
Hij draagt nu de bak in de hand en laat de zak met het dode wild naast Gabe in het zand vallen.
Het is 'n goeie nacht voor de vangst, zet Lou dan fluisterend uiteen, het zou geen kwaad kennen nog wat verderop te gaan. Daar is nog een plek, waar ze vast
| |
| |
nie' minder zitten. En er steekt deze nacht zo te merken geen onraad. - Of as ie liever d'r mee ophoudt? besluit hij, zich bedenkend dat Gabe nog niet veel gewend is.
Maar die laat zich niet kennen. Als de tarwe vol is, moet ge de oogst gaan halen. Hij staat op zonder er verder veel woorden aan te verspillen, grijpt de zak met wild en gaat verderop.
Die nacht bedraagt de buit tweeëntwintig stuks.
- Met minder zoudt ge het kenne' doen, zegt Lou voldaan op de terugweg.
Er is feest op de Olmenhoeve.
Vandaag zal Wanne Cysouw met die oudste van Hubrechtse trouwen. En op het dorp zijn er maar weinigen, die het geen goed stel achten. Ge moet natuurlijk de oude Gabriëlse niet rekenen, want die heeft nog medelijden ook met de aanstaande boer van Nooit Gedacht en het is toch duidelijk dat met hem geen mens medelijden behoeft te hebben. Ge zult niet alle dagen zo'n vrouw treffen als de enige dochter van de boer van de Olmenhoeve! Maar de oude Gabriëlse, daar houdt geen mens meer rekening mee. Die is al jarenlang eenzelvig en aarig. Ge moet ook niet achten op Gekke Floris, want die heeft nog geen verstand voor een kind en waarom hij Wanne moet naroepen als zij langs komt en zijn tong tegen haar uitsteekt, dat weet geen sterveling.
Dit huwelijk is een passend en een verstandig huwelijk. En ge kunt er de betrokkenen alleen om prijzen. Dat er vroeger iets geweest is tussen Wanne en Gabe Vader, daar denkt niemand meer aan. Dat waren de jonge jaren en jong bloed baant zich dwaze wegen. Want dat de enige dochter van een man als Cysouw met de eerste de beste, al kan die het ook niet helpen dat hij
| |
| |
betere tijden heeft gekend, naar kerk en raadhuis zou gaan, dat heeft nooit een van het dorp durven veronderstellen. Dat kon een mens immers op zijn vingers aftellen dat de boer van de Olmenhoeve daar nooit toestemming voor zou geven. Al heeft die van Vader dat misschien wel gedacht tot zijn eigen schâ.
Maar een Willem Hubrechtse, dat is een heel ander geval. Diens vader heeft meer landerijen onder zijn hand dan hij met het blote oog kan afzien en al zijn er dan ook drie zoons: Willem, de oudste, Leendert en Pier, de jongste, zij zullen toch elk op de duur een part krijgen gelijk het zelden meer voorkomt.
Het dorp is diep onder de indruk van dit huwelijk.
Dat een jong paar een hofstee meekrijgt als die van de oude Leynse onder Meliskerke, een grote en goede doening met alles wat d'r an vast zit en zeker ook nog een slordige cent daarboven om voorshands niet verlegen te zitten, dat moet ge warentig niet min achten. Dat en andere bijkomstigheden eromheen is nu al weken en weken het belangrijkste onderwerp van gesprek in bakkeete en in pronkkamer, in herbergen en in de winkel van Laurien Leynse, die nog niet dikwijls zo'n drukke aanloop heeft gekend.
En ieder weet altijd nog iets meer te vertellen dan de ander. Het aantal beesten dat Nooit Gedacht op stal heeft staan neemt met de dag toe en eender is het met de meiden en knechts, die er komend voorjaar de arbeid zullen verrichten. Ongekende, fantastische afmetingen heeft Wanne's uitzet aangenomen, een omvang glad voldoende om de zes gruwelijke dochters van de oude Verhuist in 't Achterom pront en naar de eis uit te huwelijken. En dan zouden ze nog, zeggen de mensen van het dorp, voor al d'r levensdagen zat hebben.
| |
| |
Het hardnekkig gerucht gaat dat zelfs notaris Van Herwerden op de bruiloft komt en dat hij Wanne en haar man een tilbury als geschenk heeft meegegeven. De tilbury is er. Die heeft Bram Roelse een dezer dagen zelf op Nooit Gedacht zien komen, maar of de notaris de bruid en bruigom met zijn aanzitten eren zal, dat weet niemand zeker.
Voor Lena, de meid van de Olmenhoeve, zijn het grote dagen. Die kan geen deur meer passeren of ze wordt teruggeroepen en de een wil dit weten en de ander dat. En Lena die met de dag groossiger wordt, alsof zij zelf deel heeft aan de komende feestelijkheden, alsof zij zelf met Willem Hubrechtse naar de kerk zal gaan, doet er nog een schepje op en nóg een schepje, zodat de gretig luisterende vrouwen en dochters niet weten wàt zij horen en enkel maar het hoofd kunnen schudden bij het vernemen van zulk een rijkdom en weelde. Want Lena, die is effenaf goed op de hoogte, die is dagenlang bezig geweest op Nooit Gedacht om er de boel aan kant te doen en de woning gereed te maken voor de jonge boerin. Die heeft al haar wetenschap uit de eerste hand: de stapels linnen in de kasten, het kostelijke servies zichtbaar achter glazen deuren, de mooie schilderijen en een pianola, de beesten op stal, het huisraad, in de pronkkamer een tapijt, dik als een hand en zacht als boter; en een bedstee is 't er niet. Er is op zolder een slaapkamer getimmerd met echte bedden, glanzend van koper en nikkel beslag.
- Zo trouwen d'r niet veel, zegt een der luisterende vrouwen en als ge goed toehoort moet ge een zweem van jaloezie in haar stem vernemen.
- Zo is 't, besluit Lena voldaan en trots omdat zij toch ook 'n beetje erbij hoort. Iets van de glans van dit rijke huwelijk straalt op haar af.
| |
| |
Maar het beste, dat houdt zij voor zichzelf gelijk een gierigaard zijn geld. Daar is zij zo zuinig op, dat niets in haar woorden het zal verraden, ook al moet zij zich soms met geweld beheersen om het kostelijk geheim niet verder te brengen. Daar moet zij gedurig aan denken als zij alleen is. Al de kleine vernederingen, die zij door de jaren heen heeft moeten ondergaan en heèft ondergaan, geduldig, zonder mokken, vinden daarin hun rijke, nimmer verwachte vergoeding. Het lijkt alsof haar leven voor het eerst een diepe en heimelijke zin heeft gekregen. Er is, van het ogenblik af dat zij Wanne's geheim heeft ontdekt, kleur en beweging gekomen in haar dagen, licht en schaduw. Zij luistert ootmoedig zoals het haar past naar de woorden van de boer van de Olmenhoeve, maar ergens achter in haar denken zit een kleine, spottende duivel en die lacht om de hovaardige boer en die steekt zijn tong naar hem uit. En wanneer bij geval Wanne een onvriendelijk woord voor haar heeft, dan spreekt Lena niet tegen zoals zij het vroeger wel eens deed, maar dan zijn er in haar ogen van die schielijke, verraderlijke glanzen, die schijnen te zeggen: Als ik wou... als ik woù...
Maar ze wil niet. Deze wetenschap is nog van haar en zij waakt erover met een grote waakzaamheid. Op een dag zal het toch bekend worden zoals alles op een dorp vroeger of later bekend wordt, maar het schandaal dat dan zijn aanvang neemt zal voor haar geen nieuws bevatten. Zij is er zo mee vertrouwd geraakt en haar denken wordt dusdanig in beslag genomen en geobsedeerd door deze onvermoede, heerlijke wraak, dat zij soms plotseling tot haar diepe schrik bemerkt, dat zij bijna haar mond voorbij gepraat heeft. En eenmaal deed zij het metterdaad. Tegen Kees, de knecht, toen ze samen
| |
| |
op de deel bezig waren. Maar Kees is een sufferd, die slaat geen acht op de steelse zin van een paar achteloos gevallen woorden, die kan niet luisteren en volgt enkel zijn eigen gedacht.
En dat is maar beter ook.
Sindsdien let Lena zorgvuldiger op wat zij zegt. Zij is alleen anders geworden in haar zwijgen. Zij zwijgt niet meer omdat zij niets te zeggen heeft, maar zij zwijgt omdat zij veel, te veel zou kùnnen zeggen. En tussen die twee, daar ligt een groot onderscheid. Als zij 's avonds in haar bedstee is gekropen denkt zij zich in hoe de bekenden zouden reageren wanneer zij plotseling met haar geheim voor de dag kwam. Dat is een schoon en onderhoudend vermaak. Daar ligt ze uren en uren mee wakker. In haar donkere bedstee fluistert zij deze wetenschap een voor een de mensen toe, met een goed-verborgen maar boosaardig leedvermaak. En in het duister rijzen voor haar de gelaten op. Verbaasde gelaten en ontstelde gelaten, heimelijk lachende en gelaten die woedende trekken dragen; gelaten waarop de vrees zich duidelijk aftekent en die ongelovig zijn. Zij spreekt hen allen toe, elk met de woorden, die zij vragen. Zij verraadt hun haar geheim. De een achteloos alsof het een onbelangrijke bijzonderheid is, maar terzelfdertijd scherp lettend op de minste reactie; de ander vertrouwelijk, in fluisterende, niet eens beëindigde zinnen, geheimzinnig en geladen met insinuaties. Daaraan beleeft zij een diepe vreugde, een welhaast lichamelijk genot.
Met elke avond weet zij haar woorden beter, zorgvuldiger te kiezen. Ge moet niet denken dat zij tegen de boer van de Olmenhoeve op de man af zegt: Het is maer da' ge het weet, Cysouw, maer mee Wanne is 't er wat an de hand. Nee, zo gaat Lena niet te werk. Maar
| |
| |
zij zegt tegen de boer: Het is 'n pront stel, die twee en aorig verliefd binne ze ook. Dan kijkt de boer haar aan, alsof hij wil zeggen: Gie, waer gaet ge u mee bemoeien. En dan, dan lacht Lena zowat en mompelt: Die wieg, die ze van de boer z'n zuster mee ‘ekrege’ hebbe', zal wel van pas komme'. Als Lena die woorden geuit heeft ziet zij in haar verbeelding in de boer z'n ogen een vage achterdocht lichten. As ge temet wa' bedoelt..., begint hij. Ik, zal Lena verbaasd zeggen, ik? Maer Cysouw! As het noe Wanne nie' was!...
Maar de eerste maal dat Wanne daarna haar vader voor de voeten loopt ziet hij haar met andere, onderzoekende ogen aan en langzaam groeit het vermoeden tot een vreselijke zekerheid... Wat er daarna gebeurt, daar durft Lena nooit aan denken. Zij weet alleen dat een hevige woede de boer zal bevangen en dat het kind, daar kunt ge vast op aan, niet zijn naam of die van Wanne's moeder zal dragen. Zij vertelt het niet alleen aan de boer, maar aan al de anderen. Aan de oude Gabriëlse, die er niet veel op zegt. Hoogstens iets mompelt van: da's de jeugd, of zo'n paar woorden, die van een oud man als hij verwacht kunnen worden; aan Kees, die d'rom lacht, haar een duw in de zij geeft en tot de conclusie komt dat de dochter van de boer dan meer verstand heeft meegekregen dan hij gedacht had, aan de vrouwen in Laurien Leynse's winkel, waar haar woorden ademloos en met veel 't Is zonde's en Elêlê's worden aangehoord en zelfs gaat zij zo ver Gabe Vader van haar ontdekking op de hoogte te brengen. Dat is bijna zo avontuurlijk als het relaas dat voor de boer bestemd is. Misschien nóg avontuurlijker. Want zij weet nooit precies hoe Gabe er op reageert. Dat is bijna elke avond anders. De ene keer haalt hij zijn schouders op en zegt
| |
| |
dat het zijn zaken niet zijn; de andere keer loopt hij op slag rood aan in zijn gezicht en barst uit in een aanval van hevige woede. En niet zelden beleeft Lena in haar donkere bedstee en in haar verbeelding een vechtpartij tussen Willem Hubrechtse en Gabe Vader, die haar urenlang wakker houdt. Totdat Wanne zich jammerend tussen beide mannen werpt en hen weet te scheiden.
Maar dat alles is nog niets vergeleken bij de malen, dat zij Wanne zelf doet blijken, dat zij op de hoogte is van haar geheim. Eerst dan krijgt zij volledige genoegdoening voor wat zij in de loop der jaren heeft moeten slikken aan al of niet vermeende onrechtvaardigheden. Meestal is Lena dan edelmoedig en zij belooft dat geen ander buiten haar het zal weten. Zij zal zwijgen en geen mens zal ooit iets van haar vernemen, daar kan Wanne gerust op zijn. En Wanne Cysouw, tot in het diepst van haar ziel geroerd, over zulk een ziele-adel zal al haar moeiten en zorgen bij Lena uitsnikken. En Lena zal haar troosten met vriendelijke woorden en kalmerende gebaren. Een grote vriendschap zal daarvan het gevolg zijn en voortaan zullen zij beiden onafscheidelijk zijn. Zij zal op Nooit Gedacht haar intrek nemen en voor de rest van haar leven verzorgd zijn. Zij gaat zelfs zo ver in haar verbeeldingen, dat een der broers van Willem Hubrechtse haar graag mag lijden - dat is dan meestal Pier, de jongste, die op de laatste kermis het ringrijden won - en dat ergens in een niet àl te verre toekomst Lena, de meid van de Olmenhoeve, op een eigen hof woont als boerin. Niet meer, niet minder. Dan slaapt zij altijd in met een gelukzalige glimlach op haar gelaat. Dat de werkelijkheid van alledag zo weinig overeenkomst vertoont met deze bewogen dromen, dat stoort Lena niet. Dat de boer niets vermoedt en dat Gabe Vader niet
| |
| |
vecht, dat Wanne binnenkort boerin zal zijn zodat haar naam veilig is en dat zijzelf het nooit in haar hoofd zal halen haar vermoeden uit te spreken - daar geeft zij zich niet eens rekenschap van. Want het zou toch alles zo kùnnen gebeuren als zij het zich zich avond aan avond verbeeldt. Dat hangt alleen van haar af. Voor het eerst beseft zij dat zij op haar wijze macht over mensen heeft gekregen, over wie zij nooit dacht macht te zullen krijgen. En die wetenschap, deze heimelijke heerschappij is haar voldoende...
Er is feest op de Olmenhoeve.
Een man als Hubrecht Cysouw weet wat hij aan zijn stand verplicht is. Als zo'n man zijn enige dochter weggeeft moet dat met indrukwekkende omhaal geschieden. Men zal jaren nadien nog op het dorp dienen te zeggen, wanneer er weer een rijk huwelijk tot stand komt: maar zoals toen de dochter van de Olmenhoeve trouwde... neeè, daar haalt het toch niet bij...
En daarom is het al dagenlang op de hofstee van Cysouw een drukte van belang geweest. Want een groot getal van verwanten en vrienden zal op het feest verschijnen en voordat het maal voor al dezen gerecht is komt er heel wat kijken. Daar kan Francien, de zuster van de boer van de Olmenhoeve, van mee praten. Die heeft haar rustig huis onder Souburg in de steek gelaten en is nu zeker al een week lang op de Olmenhoeve doende alles in gereedheid te brengen. Want zoiets is vrouwenwerk en het kan niet alleen aan Wanne worden overgelaten. Die vanzelf genoeg aan haar hoofd heeft. Maar zo'n karwei kan de boer van de Olmenhoeve gerust aan Francien, zijn zuster, overlaten. Die beleeft er haar eigen vreugde aan. Al die bedrijvigheid en romp- | |
| |
slomp brengt haar in een goed humeur, zij vergeet er de stilte en eenzaamheid van haar woning onder Souburg om. Zij leeft weer voor enkele dagen het leven van haar jeugd op de grote hofstee van vader, waar het altijd druk was, waar elke dag afwisseling bracht. En waar zij ook geleerd heeft hoe een schone bruiloft gevierd moet worden. Want twee broers en twee zusters heeft zij er getrouwd uit zien trekken naar hun eigen erf. Hubrecht alleen is op de Olmenhoeve achtergebleven en toen ook die zich een vrouw had gezocht ging Francien haar eigen weg. Niet dat zij graag de Olmenhoeve verliet, maar Francien is altijd een redelijk vrouwmens geweest en twee boerinnen op één hof, dat geeft maar haken en ogen. Dat was toen zo haar gedacht en het is dat nog. Maar het neemt niet weg dat zij graag haar stille kamer verliet wanneer er een beroep op haar werd gedaan. Zij stuurt haar manden koffer met de vrachtrijder vooruit; zij sluit haar woning en vertrekt naar de plaats, waar men om haar heeft gevraagd. En Francien die heeft niet veel tijd van node om een doening te leren kennen. Zij kent haar mensen precies; zij weet op slag wat er
gedaan moet worden en hoe het gedaan moet worden. Zij waait als een wervelwind door het huis en zij is overal tegelijk. De meiden op de Olmenhoeve en op de erven, waar zij een tijd verbleef, hebben voor Francien een heilig respect. Die ziet elk stofje in de pronkkamer en de kleinste veeg op het glaswerk. Die is niet tevreden met een vluchtig spoelen der melkemmers, maar die zegt met een vriendelijk gezicht: ‘As het van joe eigen was zou je dan niet schure', m'n kind?’ Ge kunt beter een hard woord krijgen, dat is zeker. En zelfs nu, in deze dagen waar ieder ander geen tijd zou vinden voor al dergelijke wissewassen, ontsnapt er geen van hen aan Francien's oog.
| |
| |
Van alle kant van het eiland komen zij deze ochtend naar de Olmenhoeve. Want een man als Hubrecht Cysouw is niet karig met zijn uitnodigingen en die van Vrederust, waar de bruigom huist, kunnen er ook mee weg. Die brengen hun eigen verwanten en vrienden mee, veel mansvolk, veel vrouwvolk. Langs de wegen, die zich over het eiland slingeren, houden zij op de Olmenhoeve aan. Zij komen in hun beste kleren; de mannen stijf in het zwarte pak met de gouden knopen en zilveren gespen; de vrouwen met hun fleurigste beuken voor, fonkelend van de gouden sieraden, met hun zware, zilveren beugeltassen, met hun lodderein-flaconnen en een vrolijk hart. Zij rijden in hun grote, feestelijk versierde verenwagens met de witte, gespannen huiven en daarvoor de met bloemen getooide paarden, waarvan de lange manen en brede staarten in strengen gevlochten zijn. Zij komen van Meliskerke en Brigdamme, van Oostkappel en helemaal van achter Nieuw en St. Joostland vandaan om het feest van de dochter van de Olmenhoeve te vieren. Want de boer van de Olmenhoeve is een machtig boer en overal op het eiland heeft hij zijn kennissen huizen. Zij komen allen, ouderen en jongeren; er zijn er die aan een verenwagen niet genoeg hebben om hun gezin in te bergen.
En telkens weer als Hubrecht Cysouw een wagen de oprit van zijn erf ziet indraaien gaat hij die een eindje tegemoet om zijn gasten welkom te heten.
- 't Is goê dat ge ‘ekomme’ zijt, zegt de boer van de Olmenhoeve dan.
- Dat er zegen op dizze dag mag rusten, antwoordt de ander.
De hele ochtend duurt de intocht der gasten.
Zij worden op het erf door de boer ontvangen en
| |
| |
binnen zitten Wanne en Francien om te zorgen dat er geen iets te kort zal komen. De koffie gaat rond, de koek en het gebak wordt gediend; er zijn voor wie dat wil brandewijn en klare, advokaat en citroen. Al wat ge zoudt wensen. Er is rookgerei voor de mannen en snoepgoed voor de kinders, die in de stal of over het erf ravotten.
Francien heeft haar zin. Zij zit nooit lang op één plaats, maar gaat van groep naar groep. Zij ziet onmiddellijk waar er een leeg glas of een lege kop staat.
- Ge moet u niet genere', lacht ze, het is 't er voor!
En Wanne, Wanne zit met een hoogrode kleur op haar stoel en zij heeft aan zoveel te denken dat er geen moment overblijft om aan haarzelf te denken. Zij moet bedanken voor de geschenken, inlichtingen geven over Nooit Gedacht, complimenten glimlachend beantwoorden. Om van de plagerijen maar niet eens te spreken.
Eerst als het tegen de noen loopt en alle gasten verzameld zijn verschijnt de bruigom. Die van zijn verwantschap en vrienden zijn kwamen eerder. Maar Willem Hubrechtse is alleen gereden met zijn vader en zijn broers.
De boer van de Olmenhoeve heeft hen opgewacht aan het begin van de oprit en vergezelt hen het laatste gedeelte.
- Een schone dag, Cysouw, zegt de boer van Vrederust.
- Een beste dag, Hubrechtse, zegt de boer van de Olmenhoeve.
En daarin ligt al hun voldoening over deze verbintenis opnieuw besloten.
Het is een redelijke en een gerechtvaardigde voldoening. Van dromen en van tedere verlangens heeft zij geen weet. Maar dit staat onwrikbaar in hen vast: het
| |
| |
is een goed huwelijk. Want het moèt een goed huwelijk zijn tussen een zoon van Vrederust en een dochter van de Olmenhoeve.
Hubrecht Cysouw kan voortaan met een gerust hart denken aan de dag, dat zijn tijd gekomen zal zijn, want zijn doening zal in vertrouwde, goede handen vallen. En daar is hij vroeger wel eens niet zo gerust op geweest, toen Wanne nog met Gabe Vader ging. Maar Willem Hubrechtse, dat is er een van het goede slag. Dat merkt ge ook op een dag als vandaag. Die heeft zelf de paarden gemend op weg naar zijn bruid, die heeft niet veel aandacht voor zijn schoonvader, maar alleen voor het span, waarvan de vos nog wat vurig is. Die loopt nog niet zo lang in het tuig. En als zij stilstaan op het erf laat hij de anderen naar binnengaan, maar hij moet eerst de beesten uitspannen en verzorgen.
- Ik komme wê', zegt hij kortaf.
Zoiets doet het hart van Cysouw veel deugd. Want het is daaraan, dat hij de goede boer kent.
- Grôo' geliek, lacht de boer van de Olmenhoeve, ge kunt Wanne nog lang' enoeg zie'!
Als de kerkklok om twee uur aanvangt te luiden met machtige, zware slagen dreunende over de lage woningen rond zijn voet, gaan van die woningen de deuren open. Want met de eerste klokslag verlaat de bruiloftsstoet de Olmenhoeve en er zijn er niet veel op het dorp, die dit schouwspel willen missen. Zij staan te wachten voor hun huizen, zij groepen tezamen voor de kerk en voor het kleine raadhuis, waar na de kerkdienst burgemeester Van Ryssel Willem Hubrechtse van Vrederust en Wanne Cysouw van de Olmenhoeve in de echt gaat verbinden.
| |
| |
Kinderen spelen overal langs de weg en op de trappen voor het raadhuis. Alleen de allerkleinsten, die nog niet lopen kunnen, blijven thuis op een middag als deze. Want zij weten het evengoed als de ouderen dat er vandaag een bruiloft staat te gebeuren en een bruiloft dat betekent voor hen grabbelen naar de centen en naar de bruidsuikers, die de gasten straks zullen strooien. Zij zwerven over de weg, zij spelen hun luidruchtige, wilde spelen, zij plakken op stoepen en stenen, zij hangen aan de rokken van moeders en zusters, die in groepjes staan te praten. En enkelen van hen lopen de straatweg op, die langs de Olmenhoeve leidt, om te zien of de stoet al in het zicht komt. Een klimt er in een telegraafpaal en gilt:
- Moedèr... ze komme...
- Nog vaêrre?
- Jaêt... nog vêe' vaerre!
De jongen glijdt schielijk langs de gladde paal naar beneden, neemt de klompen in zijn hand, rent zijn vriendjes achterna en het vrouwvolk in de buurt keert weer terug tot zijn rumoerige praat. De postmeester sluit met een omzichtig, langzaam gebaar de deur van zijn kantoor, want hij zal de dienst in de kerk bijwonen. Meester Ploegsma strijkt zijn oude hoge hoed op. Dominee Van Weert zoekt zijn boeken bijeen. De kastelein van Het Wapen van Walcheren komt op zijn blauwe stoep staan. Lou van Zakke en Gabe Vader schuiven de gordijntjes opzij voor het venster van Lou's woning onder de kerk. En altijd door daveren de klokken over het dorp en de herfstige wind, die de hemel schoonveegt van wolken om er nieuwe wolkengevaarten langsheen te stuwen, drijft hun bonzende, doffe klanken ver het land in, waar een enkele dagloner dan even zijn schouders recht en in zichzelf mompelt:
| |
| |
- Da's voor die van de Olmenhoeve...
Hij spuwt in zijn handen en hervat zijn arbeid.
Langs de hele dorpsstraat tot aan de kerk staan nu overal groepen mensen bijeen. Kleine boeren, dagloners en knechtvolk, hun vrouwen en dochters, ravottende kinderen, Gekke Floris zit op het muurtje om de kerk, Arjaan is bij hem. Zij zijn er allen om voor enkele ogenblikken zich te goed te doen aan een schone, feestelijke stoet, die de sleur van alledag naar de achtergrond dringt. Kleine zorgen, misère nemen overhaast de wijk gelijk de vliedende wolken daarboven, gelijk de vluchtende bladeren en het stuivende duinzand. Vrouwen met het tiende kind onder het hart, mannen die zelfs voor wat pruimtabak geen cent meer hebben: zij zijn er allen met hun lijflijke en geestelijke noden. De bochel van Marijnse, de zes gruwelijke dochters van Verhulst uit 't Achterom, dat kind van Roelse met zijn horrelvoet, Gekke Floris met zijn lichte ogen en troebel verstand, Lein Lap, die jeneverdamp voor zich uitwalmt, en verderop Nele, diens zuster, die met Kee van 't Achterom te praten staat.
Het blinkende zonlicht, dat in de vroege middag nog zeer helder en warm is, valt over het tot gonzend leven ontwaakte dorp en de welhaast verlaten landerijen daaromheen. Het streelt gelijkelijk de kantige bochel van de oude Marijnse en de blonde, stugge haren van Arjaan, het kind, maar het legt geen warmte noch tederheid in de harde, scherpe, afgunstige ogen van Verhulst's vrouwvolk. Met een gul en schaterend plezier vat het de fleurige stoet, die nu het dorp nadert, in zijn greep van gloeiend licht en verdiepende schaduwen. Witter blinkt het kantwerk der mutsen, myriaden fonkelingen schieten los uit de gouden en zilveren sierselen, de zijden en sa- | |
| |
tijnen beuken glanzen als fluweel tussen het statig zwart der jakken. En over de schaduwloze weg schrijdt de stoet verder met gelijkmatig gedreun van schoeisel op stenen. Kinderen rennen voor de feestgangers uit, waarschuwen nu de dorpelingen en reeds verstomt het stemmenrumoer der eerste groepen omdat alle aandacht wordt opgeëist voor de dochter van de Olmenhoeve, die op trouwen staat, de bruigom en die na hen komen.
En nog altijd, in ontelbare, warrelende reeksen storten de klokketonen over het dorp en het land rondom. Zij staan te zinderen in de lucht, vallen uiteen naar alle kanten, worden opgevangen en verdergedragen door nieuwe reeksen met hun helder-trillende aanvang en hun donker, galmend wegsterven; zij roepen onvermoede echo's wakker tegen de hellingen der duinen, in de pannen en over de glooiingen van het vroonland; zij gaan teloor in de verten waar de landen wazig worden, verdwalen tussen vlierbossen en verwarde, dicht-ineengestrengelde braamstruiken, storten levenloos neer achter het lage kreupelhout dat het land afrastert, in de greppels langs akkers, waar al vroege herfstblaren liggen te dorren, in de tot de boorden toe gevulde sloten langs de weiden, met hun dek van kroos en kleine waterplanten.
En overal waar de bruiloftsgasten voorbij gaan wordt een zwijgen geboren. Men heeft voor zulk een vertoon van rijkdom en weelde geen ogen genoeg. Daar is er geen van het dorp, die de eerbied daarvoor niet kent. Het vrouwvolk langs de weg knikt bedeesd naar de bekenden, die daar zo'n plechtige gang gaan; de mannen tikken met een traag gebaar aan hun pet. En zelfs de kinderen staan met verbaasde, open mondjes te staren en wanneer er al eens een met luid geklos van klompen er vandoor wil gaan, wordt het op het laatste moment
| |
| |
tegengehouden door zijn moeder.
Hubrecht Cysouw gaat deze gang met grote trots en diepe voldoening. Hij voelt en hij ziet het ontzag der dorpelingen en daaraan beleeft hij een machtige vreugde. Als een tunnel koepelt de eerbied over de weg, die de boer van de Olmenhoeve en zijn gasten schrijden. En zo overheersend en vervoerend is deze vreugde in hem, dat het schijnt alsof een ongewone, niet gekende mildheid zijn norse trekken verzacht. Het is bijna een vriendelijk gelaat geworden. Het gelaat van een ander mens. Hij groet zo waar bij tijd en wijle de dorpelingen langs de weg. Hij tikt aan zijn pet voor Marijnse, de bochel, die verschrikt en schuw achter zich kijkt om te zien voor wie de groet is bedoeld. Maar daar staat niemand. Hij grinnikt even in zichzelf en geeft Francien, die naast hem loopt, een stootje in de zij, wanneer de zes dochters van Verhulst in het zicht komen. Die staan als een gelid van gruwelijkheid en jaloezie tegen een schuur geschoord.
- Da's een schoon gezicht, éh? grinnikt de boer van de Olmenhoeve.
- Gie toch, zegt zijn zuster verontwaardigd, ge moest u schaeme'.
- Waerom? antwoordt Hubrecht Cysouw, de miene binne' het nie'...
- Zwieg toch, mens.
Als Gabe de stoet in het zicht ziet komen doet hij een pas weg van het venster. Het is niet nodig dat Wanne of de boer van de Olmenhoeve hem ontdekt. Hij ziet Wanne naast de oudste van Vrederust gaan en haar linkerhand rust op zijn arm. Voor het eerst sinds lange tijd aanschouwt hij haar van zo nabij. Al die tijd heeft hij haar zoveel mogelijk vermeden. Hij kon niet anders na die laatste avond, na dat laatste, beslissende gesprek.
| |
| |
Hij was er nooit zeker van of hij, wanneer hij haar ontmoette, niet toch weer een poging doen zou om alles ongedaan te maken. En dat, dat wilde hij niet. Het was al erg genoeg dat zij die avond met hem gebroken had, terwijl hij zich toch had voorgenomen, dat het andersom gebeuren zou. Woede was er in hem geweest, die eerste tijd. Een vlagende, driftige woede. Misschien nog nièt zozeer tegen haar als wel tegen de boer van de Olmenhoeve. Maar eenmaal tot het besef gekomen, dat de zaken aldus stonden en dat geen keer mogelijk was, verzette hij zich daartegen. Met kleine, hardnekkige rukken scheurde hij Wanne's beeld uit zijn hart. Hij weigerde verder aan haar te denken. Aanvankelijk slaagde hij daarin maar zelden. Met een hernieuwde en schijnbaar onverzettelijke kracht woelden de gedachten aan haar zich weer in hem los. En dat de mensen van het dorp voor een paar maanden terug nogal eens een bezopen Gabe Vader uit Het Wapen van Walcheren zagen komen, dat was maar al te dikwijls de schuld van uren vergeefs verzet. Later werd het anders. Er gingen hele dagen voorbij dat haar beeld niet in hem opkwam. Maar altijd als hij ergens in het dorp of de omtrek Wanne meende te bemerken, dan keerde hij op zijn schreden terug of maakte een omweg. Want zeker was hij niet van zichzelf.
Vandaag echter is het een ander geval. Hij ziet op enkele meters afstand haar bruiloftsstoet voorbijtrekken; hij ziet haarzelf naast Willem Hubrechtse; hij ziet vlak daarachter de boer van de Olmenhoeve met zijn zuster lopen en hij bespeurt tot zijn eigen verwondering dat er in hem niets dan een grote onverschilligheid is achtergebleven. Een leegte, een onaanraakbaarheid. Zo heeft hij talloze malen gekeken naar de feestelijke gang van
| |
| |
andere paren - even onaangedaan, even nieuwsgierig ook.
- 'n Pront stel, bromt Lou, die met zijn neus op het venster staat.
En Gabe beaamt het... een prònt stel.
Wanneer de laatste feestgangers achter de kerkdeur zijn verdwenen zwijgen de klokken. Zij houden hun adem in en de eeuwige wind heerst weer oppermachtig over land en water. De dorpsstraat raakt leeg van mensen. Het mansvolk keert terug tot zijn arbeid, die al te lang heeft gewacht; het vrouwvolk gaat de woningen binnen, waar haar taak gereed ligt. Alleen de kinderen blijven spelen. Die verzamelen zich nu voor het raadhuis, waar na de dienst de stoet zal komen. Arjaan en Gekke Floris zijn onder hen. Lein Lap heeft de weg naar Het Wapen van Walcheren gevonden en hangt daar nu al vroeg in de middag aan de toog. De zes gruwelijke dochters van Verhulst keren weer naar het Achterom op een lange rij. Een paar passen achter hen schuift ook de bochel van Marijnse op huis toe...
Er is veel vreemd knechtvolk die middag op de Olmenhoeve achtergebleven. Zij zijn meegekomen met hun boeren en boerinnen overal van het eiland vandaan. Om de wagens en de beesten te verzorgen. Om in de late avond of de voornacht het span te mennen voor het geval dat hun boer een slok teveel gezopen heeft. En dat is meestentijds zo de zaak.
Zij slenteren door de schuren en over het erf en weten eigenlijk niet goed raad met hun vrije tijd. Enkelen gaan naar het dorp, maar dan kunt ge evengoed op de Olmenhoeve blijven, want vertier is er niet. En op de Olmenhoeve is het van eten en drinken goed. Want de boer
| |
| |
heeft op de deel van een zijner schuren een grote tafel laten richten voor het knecht- en meidenvolk. Daar zal er te avond geen van de Olmenhoeve vertrekken of hij zal zijn bekomst hebben gehad. Daar heeft een man als Hubrecht Cysouw zo zijn eer in gesteld, dat ook de mindere man van verder het eiland in voortaan zijn naam met ontzag zal noemen.
Maar ergens in de middag krijgt een mens zijn bekomst van vette soepen en varkenslappen, van aârpels en boontjes en wat er nog meer door de meiden van de Olmenhoeve op de tafels wordt gezet.
- Ge zijt bedaânkt, zegt er een, die onder Aagtekerke thuishoort, wanneer Lena hem nog een bord grutten met stroop wil opdringen, ik bâerste biekant... Maer as t'r bie geval een segaôr is...
Die zijn er ook. Kisten vol. En er is meer. Ergens in een der hoeken staat een fust bier om de dorst te verslaan. En tegen vier uur komen de kruiken op tafel.
- Da's net van pas, zegt die van Aagtekerke waarderend, ik docht al waêr bluuft het zo lange'.
Hij heft zijn glas op tegen de oude Gabriëlse.
- Pak d'r een, inviteert hij gul, we binne maêr eens joeng.
En de oude Gabriëlse drinkt een glas. Als vuur loopt het door zijn lichaam. Maar het verwarmt en hij schuift wat dichterbij, laat zich nog eens inschenken, brengt met trillende hand het glaasje naar de vervallen mond.
- Die van Westkappel binne d'r ook nie' in 'estikt, grinnikt een der knechten.
- Nee... nee, mummelt de oude, smakkend met zijn lippen, da' nie'... da' vast nie'...
Die van Aagtekerke haalt een historie op van een dijkwerker, die op de dood lag en door de dokter was
| |
| |
opgegeven. Daar kwamen twee maats van hem aan zijn bedstee zitten. En de een zee tegen de ander: ‘Dien kon d'r ook mee weg!’
- Wa' dienk je, zee de maat, zou die ze nog luste'? Om zo de dood in te gâe is toch ook niks 'edâe!
En die twee maats die haalden toen voor hun stervende vriend een mok jenever. Ze schonken hem wat in zijn mond, maar dat ging niet zo best.
- Ie lus' ze nie' meer, zei de een spijtig en hij gaf het op. Maar de ander, die een vasthoudend en koppig karakter had, was dat te bar en hij nam de steel van een vork, doopte die in de jenever en dee de lippen van de stervende van elkaar. Drop voor drop ging het naar binnen.
- Ie smekt met zien mond... ie lus' ze nog...
- Volouwe', zee de ander, volouwe' mâer!
En toen de dokter kwam voor de schouw zat de stervende rechtop in zijn bedstee en zee:
- Nim âol die flesjes maer mit, d'r is maêr één medicien... jannever!
- Je zou zegge', besluit die van Aagtekerke zijn historie en hij kijkt de oude Gabriëlse aan, dat jie d'r meer van weet...
Maar die zit maar te wiegelen met zijn oude, gebarsten kop alsof hij zich aan één stuk door over iets verbaast, hij proeft voorzichtig van de klare en smekt met zijn lippen lijk de dijkwerker uit het verhaal. Ze schuiven nu dichter opeen rond de houten tafel en een paar hebben de kaarten voor de dag gehaald om de tijd te korten. Maar de anderen spreken van allerhand vreemde zaken die hun zijn overkomen. En omdat het toeval wil dat er onder hen geen van Westkappel is, behalve de oude Gabriëlse, maar die telt niet mee, weet men daarvan veel kwaad te vertellen. Want die van achter de dijk
| |
| |
vandaan komen hebben een gevreesde naam. Ze zijn vlug met het mes en traag met het woord.
Als de winterstormen de kusten van het eiland teisteren en verschrikking over de dorpen en erven vlaagt zegt men onder elkaar dat de Westkappelse engel uitgereden is. Zij zweept met haar zwarte vlerken de wateren op tot geweld en luidruchtigheid; zij blaast haar machtige boze adem in de ruggen der golven, die steigeren als koppels wilde hengsten en met haar grauw gewaad sleept zij langs de hemel, die van zijn laatste licht wordt beroofd.
Er is, nu de schemering reeds binnen de houten wanden van de schuur merkbaar wordt en de drank zijn invloed doet gelden, in het naar elkaar toe buigen der koppen en der brede schouders een dreigend element en een van angst en huiveren mee. Want elk van het knechtvolk heeft met een van achter de dijk wel eens een twist uitgevochten of lafhartig vermeden. Zij hebben allen zo hun ondervinding met dat volk daarginder op een uur afstand. En het ware geloof, ge moet niet denken dat het er diep bij hen in zit.
- 'Eidenen binnen het, verklaart een van Meliskerke plechtig, 'eidenen... ze kennen God noch gebod.
Maar al hun praat, hun bevreesde en hun dreigende woorden gaan langs de oude Gabriëlse heen. Die zit te midden van hen met zijn bestendig mummelende, tandeloze mond. Als een oud, verweerd afgodsbeeld, dat tot een voorzichtig en wankelend leven is ontwaakt. Waar die met zijn gedachten toeft, dat mag de Heere weten.
- 'Eidenen binne 't âoltied 'ewist, gaat die van Meliskerke verder met zijn zachte, zalvende stem, ik heb 'es in een boek ‘eleze’...
De overigen leunen dichter naar hem toe. Zij luisteren
| |
| |
ademloos en met zware, bonzende harten naar een oud verhaal, toen de Heere nog niet vaardig was geworden over de bewoners van deze streken, toen gruwelijke monsters en reuzenvogels de kust en het land onveilig maakten. Bossen, dichte, ondoordringbare wouden stonden toen op deze grond, vertelt die van Meliskerke, aan het met een ongelovige trek op de gelaten luisterende knechtvolk. Geen hand kon een mens in deze duisternissen voor ogen zien. En als er een verdwaalde in die wouden zaagt ge hem van zijn leven niet meer terug. Wolven en beren verslonden zijn lichaam en met zijn botten speelden de jongen en wetten er hun tanden aan tot een vlijmende scherpte. Maar nooit verdwaalde er een van de Westkaap in die onherbergzame streken. Die hadden een verbond gesloten met de goden, dat die hen niet zouden belagen. En zij hadden de goden op hun beurt gezworen de geesten der gestorvenen helendal naar Engeland te brengen. Als die van de Westkaap te nacht op hun vensteren en deuren een zacht en heimelijk bonzen hoorden, dan stonden zij op van hun legers en gingen de weg naar de dijk. Daar hadden zij hun boten liggen; die waren zo zwaar bevracht met een onzichtbare last, dat het water biekant tot aan de boorden reikte. Maar die aan de Westkaap geboren zijn vrezen geen duivel. Zij grepen hun spaan, duwden het vaartuig af en voeren met hun gruwelijke, duistere vracht over de zwarte wateren, want de goden hadden het licht van maan en sterren geblust in zulk een nacht. Het was geen zware karwei, vertelt die van Meliskerke met welhaast fluisterende stem, ze moesten alleen maar aan de achtersteven zitten en het had niet nodig dat zij een poot verroerden, want de goden hadden hun trawanten gezonden en opdracht gegeven aan de geesten der wateren om de boten
| |
| |
te slepen en met zo'n vaart en snelheid trok de kiel zijn spoor door het water, dat die van de Westkaap al na een enkel uur de witte gebergten van Engeland aanschouwden.
- Da' binne faebels, zegt die van Aagtekerke maar onder zijn spot ligt een huivering.
- Zwieg toch stille..., zeggen de anderen.
En als zij lagen onder de witte steilten van Engeland's kust, die als een schemerende muur in de donkere nacht stond, dan vernamen zij plotseling alom een wonderlijke stem, die nergens zijn oorsprong scheen te nemen; die noemde een voor een de namen der doden en met elke naam, die hij noemde, rees de boot een vingerbreed hoger uit het water rondom. En als er bij geval een gehuwde vrouw onder de doden verbleef, dan zee die stem ook de naam van haar man. En zo lang had dit bedrijf zijn voortgang totdat de namen waren genoemd van al de gestorvenen en de boot weer licht en hoog op het water lag. Dan namen die van de Westkaap hun keer, kwamen veilig te land en sliepen een zware slaap alsof er niets was geschied.
Die van Meliskerke neemt een slok van zijn jenever en zwijgt vermoeid.
- Da's een zonderling verhael, fluistert een der meiden en zij trekt haar omslagdoek vaster om de schouders.
- Ge moe' maêr dienke', zegt een ander, het is nie' alles wâer wat in boeken 'eschreve stâet.
Maar die van Meliskerke kijkt met een voldaan gezicht rond. Die is machtig tevreden met de indruk, die hij heeft gemaakt.
De oude Gabriëlse, die van de Westkaap stamt, is in slaap gevallen.
| |
| |
Op een avond als deze, wanneer er ergens in het dorp een bruiloft is gevierd of een dode weggebracht, heeft de kastelein van Het Wapen van Walcheren zijn schik. Want hij weet met zekerheid dat 's avonds de gelagkamer vol zal zitten en als ge er niet vroeg bij zijt dan zult ge er geen plaats meer krijgen. Hij staat met een blauwe voorschoot voor zijn buik en met een lach op zijn rood, bezweet gelaat achter de toog. Hij heeft zijn ogen niet in zijn zak, de kastelein van Het Wapen van Walcheren. Tussen al het rumoer en geschreeuw door weet hij precies de bestellingen op te vangen. Hij vergeet er geeneen. En ook verwaarloost hij op zo'n uitzonderlijke avond zijn vaste klanten niet. Lein Lap behoeft geen extra moeite te doen om zijn borrel te krijgen. Die staat, voordat hij nog maar iets heeft kunnen zeggen, altijd weer gevuld voor hem. Dat is compleet een wonder, hoedat Heine, de kastelein, daar zo het oog op weet te houden. Want al dat vreemde volk brengt zijn eigen verlangsten mee. En het is er niet mee gesteld als met die van het dorp, waarvan hij de persoonlijke smaak van een ieder kent. Daar hoeft hij nooit bij na te denken. Daar is om zo te zeggen zijn hand aan gewend. Die weet altijd de rechte kruik en de goede kraan te vinden. Dat gaat van eigens en er schiet altijd wel een ogenblik op over voor een schertsend woord of een kort gesprek. Dat is dan eigenlijk het enige, waaraan ge bemerkt dat het voor Heine een bijzondere avond is: zijn zwijgen. Hij zegt geen boe en geen ba; hij knikt maar met zijn rode, verhitte kop van ja en schudt van neen.
Op zulke avonden wordt er ook door de anderen, die met de feestelijkheid niks van doen hebben, meer gedronken dan gewoonlijk. Zien drinken doet drinken. Dat
| |
| |
is een wijs woord, waarmee Heine gelukkige ervaringen heeft opgedaan.
Maar al zegt hij dan niks omdat hij daarvoor geen tijd vinden kan - ge moet niet denken dat hij ook geen tijd heeft om een oog in 't zeil te houden. Zijn blikken zwerven van hoek naar hoek, van tafel naar tafel, want met zoveel volk in huis valt er licht een kwaad woord en van een kwaad woord tot een kwade daad - daar ligt in deze streken biekant geen afstand tussen. De kastelein van Het Wapen van Walcheren weet bij langjarige ondervinding dat achter deze luidruchtige vrolijkheid, achter dit tumultueus plezier altijd de twist op de loer ligt. En die heeft niet veel aanleiding nodig om zijn kans te nemen. Die staat plotseling en voordat ge het weet te midden van de gelagkamer en een groot broeiend zwijgen trekt een cirkel om hem heen waarbinnen goede en inschikkelijke woorden hun invloed hebben verloren. De man, die zo'n verzachtend woord begint uit te spreken, maakt vrijwel nooit zijn zin af; hij zwijgt verlegen, spuwt eens op de houten vloer en trekt met zijn klomp daarover. Dàn, een kort ogenblik later, is er de ruzie al. En met de ruzie het gevecht. Dat heeft nou niet zoveel om het lijf op gewone avonden, want dan stapt Heine kalm van achter zijn toog vandaan, droogt zijn handen af aan de blauwe voorschoot, haalt de twee vechtenden uit elkaar en als het moet en een van hen van geen ophouden wil weten, dan trapt Heine hem resoluut de deur uit. Daar wacht hij nooit lang mee.
Die van het dorp weten dat. Want Heine staat zijn man en gaat voor niemand als het er op aankomt, een duimbreed opzij.
Maar op avonden als deze, met al dat vreemde, bezopen volk over de vloer, moet er opgepast worden.
| |
| |
Want dan blijft het meestal niet bij twee vechters. Dan slaat de twist als een ziekte om zich heen en tast allen aan. En de een kiest partij voor die, en de ander voor zijn maat en voordat het goed en wel tot een mens doordringt is de hele gelagkamer gevuld met een vechtende troep, waar zelfs Heine machteloos tegenover staat. De winst van zo'n avond, die zo schoon beloofde te worden, gaat dan glad op aan reparaties van het meubilair, aan vernieuwen van het glaswerk. Want verhaal - hoe kunt ge dat krijgen op al dat vreemde mansvolk?
Vanavond bevalt het Heine niet dat Gabe Vader met Lou van Zakke te drinken zit en dat hij een aardig stuk in zijn kraag heeft ook. Want een kastelein van Het Wapen van Walcheren heeft zo zijn eigen gedacht en daarom weet hij dat de dag van vandaag voor Gabe een eigenaardige moet zijn geweest. Het heeft tussen die van de Olmenhoeve en hem toch een pronte tijd geduurd en al hebt ge als man een vrouw uit uw hoofd gezet, op de dag dat zij, niet eens na lange tijd, met een ander naar de kerk gaat begint er toch weer iets te woelen. Daar is een man maar niet zo dadelijk mee klaar. Al heeft hij ook zijn onverschilligheid. En Heine weet, dat hij niet de enige is, die zo denkt en het zou hem niets verwonderen, wanneer er onder dat vreemd volk ook waren, die daarmee op de hoogte zijn.
- Bàh, bromt hij in zichzelf onder het bier tappen, da's een misselijk iets...
Als er een woord valt over die historie van Wanne Cysouw en Gabe Vader dan is het huis te klein. Voor redelijke praat is het geen tijd meer. Als er alleen de boeren waren, dan zou het zo'n vaart niet lopen. Die hebben hun eigen begrip daarover, die hebben hun fatsoen, maar daar ligt veel knechtvolk over de vloer
| |
| |
en die zijn niet vies van een stevige vechtpartij. Er is geen schoner einde voor een feestelijke dag dan gebalde vuisten of een mes in de hand.
Een onrustig gevoel bekruipt Heine als hij een knecht, die van Aagtekerke vandaan komt, met een paar van zijn maats ziet fluisteren en grinniken en onverholen blikken ziet werpen naar de hoek, waar Lou en Gabe tezamen zitten. Maar hij kan moeilijk iets zeggen zolang er geen kwader zaken gebeuren. Daarbij zit Gabe met zijn rug naar die gasten toe...
- Ge moet die van Vaoder maêr 'es een glas van mien brenge', zegt die van Aagtekerke tegen Heine.
Die doet alsof hij niets hoort.
De woorden worden herhaald. Op luidere toon nu.
- Dat heb nie' nodig, merkt Heine kalm op.
- Dat heb nie' nodig? - het gezicht van de knecht heeft een stomverbaasde uitdrukking aangenomen - dat heb nodig omdat ik daêr zinnigheid in heb!
De kastelein haalt zijn schouders op.
- En as ik noe godverjù mee die van Vaôder 'n glas drinke' wil, éh!
- Stil..., sist de kastelein.
Maar Gabe draait met een ruk zijn stoel om. Hij heeft de woorden verstaan.
- Da's voor een van Aêgtekerke een butenissig aenbod, constateert hij.
- Ik doch zo, zegt die van Aagtekerke beminnelijk, dat ge op een butenissige dag wel wat mocht, hê, éh?
Gabe staat langzaam op. Hij steunt met zijn hand op een stoel, zijn ogen staan hard en vol dreigement.
- As ge temet wâ bedoelt, zèg het dan...
- Gae toch zitte, Gaobe, dringt Heine aan.
Maar nu gaat Lou zich ermee bemoeien. Die neemt
| |
| |
traag een slok van zijn bier en zegt hardop, want het volk van Aagtekerke is zijn stiel niet:
- Aôl wat uut Aaegtekarke komt stinkt... in de wind en uit de bek!
- Hou je smoel, Lou, smeekt de kastelein duidelijk verneembaar in de stilte na Lou's woorden gevallen.
Dat is het sein.
Die van Aagtekerke en het andere knechtvolk dringen naar voren. Rood aangelopen zijn hun gelaten en woede ligt er in hun ogen.
- Ge moet da' nòg 'es...
De stroper gaat rustig en breeduit staan.
- As ge het gaêrne vernimt met plezier...
En hij vangt aan de woorden rustig te herhalen. Maar voordat hij er drie heeft gesproken haalt die van Aagtekerke zijn arm uit. Lou bukt, grijpt de ander om het middel, tilt hem een paar duim van de vloer en smakt hem tegen een tafel. Een bierglas scheert langs Gabe's hoofd, slaat tegen de wand aan scherven. Stoelen worden gezwaaid, in het schijnsel der lampen flikkert een mes, lichamen vallen, staan op, struikelen, houden elkaar omvat, glaswerk rinkelt en een klomp, die door de gelagkamer vliegt, slaat een fles op het buffet kapot.
- Jezis, denkt Heine, da's mis... de veldwachter...
Hij rent de deur uit.
Langzaam worden Gabe en Lou naar de deur gedrongen. Zij houden met stoelen het knechtvolk van hun lijf, maar dat komt opzetten, met al zijn overmacht. Het is geen partij voor twee man. Een zot, die dat niet ziet. Die van Aagtekerke rukt de stoel uit Gabe's handen, wanneer die een geworpen bierglas ontwijkt.
- Pas op! hoort Gabe naast zich, 'ie steekt! 'Ier vandaên!
Met een sprong is Gabe over de drempel, botst tegen
| |
| |
een gestalte, herkent die niet, slaat de zijstraat in, kruipt achter een haag. Hij ziet in het schijnsel van een lantaarn Lou zich uit de voeten maken, nog een... en daarachter een groot getal van vreemd volk.
- Met z'n twintigen dan durve' ze, de lamstraêle', denkt hij, maar op hetzelfde ogenblik voelt hij in zijn arm een stekende pijn. Hij tast langs de mouw van zijn buis, dat vochtig aanvoelt. Hij brengt in het donker even de hand naar de mond...
- Bloed, verdomme, vloekt hij binnensmonds.
Van de straatweg dringt geschreeuw en gejoel tot zijn schuilplaats door. Boven alles uit gilt een stem in uitzinnige angst:
- Moeder... moeder!
De stem van Gekke Floris. Gabe herkent de stem, hij weet nu ook opeens wiens gestalte het was waar hij voor de deur tegen aan botste. Die van de zot, die natuurlijk voor de deur van Het Wapen van Walcheren heeft staan luisteren.
Maar het knechtvolk, dat blijkbaar heeft ontdekt dat het een verkeerde heeft gevat, komt terug zonder Gekke Floris.
- Die zullen van ‘Eine een waêrme ontvangst kriege’, lacht Gabe moeizaam in zijn eigen, want de pijn is feller geworden en door zijn linkerarm vlagen doffe, bonzende slagen. Hij komt van achter de haag te voorschijn, gaat de weg naar huis op. In het licht van een lantaarn ziet hij zijn handen rood van bloed. Dat is niet zo mooi...
Op de hoek van de straat botst hij bijna tegen Lein Lap aan. Die houdt hem staande, zegt met een stroeve, dubbelslaande tong:
- Ik hê d'r een een keu op zien kop kapot 'eslâege... Gâe mee terug... dan steke' we ze hardstikkedood.
| |
| |
Maar Gabe schudt het hoofd. Hij heeft nu achter zijn ogen een vreemd, licht gevoel en een beetje misselijk is hij ook.
- Kiek, zegt de dronken molenaar plotseling verbaasd, Gâobe... je bloeit...
Ja-ja, knikt die en wil verder gaan. Dat weet hij warentig ook wel. Hij hoort ternauwernood dat andere passen naderen.
- Wat is 'ier an de hand?
Dat is de stem van Tanne Ingelse, gaat het door hem heen. Lein tracht het de vrouw uit te leggen...
- Da' was zo een geval..., stamelt hij.
- Man, ge zijt bezopen, zegt Tanne kort. Ze komt op Gabe af, schrikt, pakt hem onder de rechterarm.
- Gaê mee, beveelt ze en zo beslist klinken haar woorden dat Gabe geen tegenspraak heeft, dat moet utewasse' en verbonde'... allé...
- Een ogenblik, lalt de stem van Lein achter hen.
Maar daarop slaat de vrouw geen acht.
- Doet het zeer? vraagt ze zacht.
Gabe lacht een beetje moeilijk.
- 't Ken d'r mee deur, éh...
Achter hen, midden op straat, probeert Lein Lap zich staande te houden. Hij zwaait met zijn geweldige armen als de wieken van zijn molen, prevelt schrikkelijke vloeken met een lallende mond, mompelt onverstaanbare woorden in zichzelf, doet een paar passen in de richting der beide anderen. Maar die zijn nu al een eindweegs verderop. Hij schudt ietwat verwonderd zijn dronken kop, keert op zijn schreden terug, wankelt de straatweg af.
- Daêr steekt de duvel achter, zegt hij voor zichzelf, ineens weg... begriep d'r de kloten van...
|
|