| |
| |
| |
VII
En daarmee sluit ik de vergadering.
De hamer valt met een korte, droge tik op de tafel en burgemeester Van Ryssel staat op. Hij doet de zilveren ambtsketen af, die zal hij straks in zijn bureau wegsluiten. De jonge secretaris zoekt zijn papieren bijeen en denkt onderwijl bij zichzelf dat hij goddank straks naar huis kan gaan, want er zou voor de rest van deze middag met meneer Van Ryssel geen land te bezeilen zijn, nu Hubrecht Cysouw erin geslaagd is het voorstel van B. en W. in zake de nieuwe straatweg te doen afstemmen.
Er hangt in de kleine raadzaal nog korte tijd het geluid, dof en gedempt, van gemompelde groeten, schuifelen van stoelen. In groepjes verlaten de leden het raadhuis. De zitting werd laat gesloten en bij de meesten zal het avondbrood al wel op tafel staan. Er rest niet eens tijd voor een glas in Het Wapen van Walcheren. En dat is iets wat maar zelden voorkomt.
Cysouw gaat alleen naar huis. Hij heeft geen behoefte aan gezelschap. Hij weet immers precies wat ze hem zullen zeggen: dat hij het maar weer eens bliksemsgoed voor elkaar heeft gekregen en dat men met al die nieuwerwetse fratsen niks heeft te maken. De weg was bèst. Die was jarenlang best geweest. Waarom zou men
| |
| |
hem dan gaan verleggen? Waarom zou men land gaan onteigenen en dure kosten maken om iets te verbeteren wat geen verbetering behoefde?
De kosten, had burgemeester Van Ryssel uiteengezet, behoefden niet hoog te zijn; zij behoefden althans de draagkracht der gemeentekas niet te boven te gaan. Er waren immers een groep werklozen, die nu steun kregen, en die men dus prachtig aan lonende arbeid kon helpen. En wat de onteigening betreft, wèl, dat was een aangelegenheid die uitsluitend éen der raadsleden aanging, omdat het zijn land betrof. En daarbij had burgemeester Van Ryssel veelbetekenend naar Hubrecht Cysouw gekeken.
Die had natuurlijk allang gevoeld waar de schoen wrong. Hij was van begin af aan vlak tegen het voorstel geweest en hij had dat niet onder stoelen en banken gestoken. De hele Raad wist hoe Cysouw van de Olmenhoeve erover dacht en daarom ook had niemand vóór Cysouw er het woord over durven voeren. Die moest dat maar zelf opknappen. Daar was hij mans genoeg voor. Een enkele dacht dat er in de woorden van de burgemeester, die het voorstel krachtig verdedigd had, een hoop waars zat. En die kleine reep grond, die Cysouw er bij in zou schieten, dat kon toch ook het ergste niet zijn. Er bleef nog genoeg over. Maar hij had er zich wel voor gewacht zoiets hardop te verkondigen. Met iemand als de boer van de Olmenhoeve kan een man beter goede vrienden blijven.
Toen was Hubrecht Cysouw opgestaan en hij had in korte, duidelijke woorden uiteengezet, waarom het voorstel van burgemeester en wethouders hem niet lag. Het was geld verspillen in een tijd dat elke cent diende omgedraaid te worden, voordat zij werd uitgegeven.
| |
| |
- Mien grootvaoder en mien vader binne' dien weg 'egaen zoals die noe is en ik voor mie bin daervoor nie' te groossig.
- De weg heeft op het moment een paar gemene bochten, interrumpeerde burgemeester Van Ryssel. Er zijn legio klachten van automobilisten.
- Da's best meugelik, vervolgde Cysouw onverzettelijk, maer ze zulle d'r nie' minder op worre as ze nie' zo schielijk rieje'.
Daarop betoogde burgemeester Van Ryssel dat men een vooruitziende blik moest hebben.
- Daer ontbreekt het bie mien nie' an, antwoordde de boer van de Olmenhoeve, over vuuftig jaere zitte ze allemael in een vliegmachien'... Waerom dan noe dure wege anlegge'? As het nog 'n vliegveld was!
De Raad lachte en burgemeester Van Ryssel had het voorstel in stemming gebracht. Het viel. Alleen de twee wethouders stemden voor.
Die konden moeilijk anders, maar als hij wethouder was geweest, dacht Cysouw, zou het niet eens zijn ingediend. Die lieten zich nog teveel door de burgemeester zeggen. Dat was glad verkeerd. De burgemeester is er voor het dorp en het dorp niet voor de burgemeester. Hij zal daar bij gelegenheid nog eens een hartig woordje over spreken. Als het zo te pas komt en burgemeester Van Ryssel kennend zal die gelegenheid zich spoedig genoeg voordoen. Die is nog jong en heeft altijd allerlei ideeën in zijn kop. Het is eigenlijk maar goed, dat het dorp een Hubrecht Cysouw heeft. Een man, die op zijn stuk staat; een man die weet wat hij wil; een man die het beste voor heeft met het dorp.
Dat is de mening van de boer van de Olmenhoeve over het raadslid Hubrecht Cysouw. En hij staat in die
| |
| |
mening niet alleen. Er zijn er goddank nog van zijn stand en zijn jaren die er net zo over denken. Vroeger sprak dat vanzelf. Daar werd niet langer over gesproken. Maar de tijden veranderen en een boer als Hubrecht Cysouw vangt soms op het land of in Het Wapen van Walcheren vreemde dingen op. Onder de jongeren van het dorp wordt over meer gepraat dan alleen de oogst en de meiden. Een man als Hubrecht Cysouw, die zijn oren gebruikt, heeft dat allang opgemerkt. Die weet ook wanneer en waarmee dat begonnen is: toen ze in stad op de fabriek ook arbeiders van de dorpen namen, toen de meisjes van het dorp daar gingen dienen. En je hoeft alleen maar de krant te lezen om te weten waartoe zulke onverstandige praat leidt. Naar ondergang en verderf.
Zolang de boer van de Olmenhoeve nog iets te zeggen heeft in de Raad, zolang zijn woord nog gezag vindt, zal het in zijn dorp zover niet komen. Met een burgemeester als burgemeester Van Ryssel was het oppassen. Dat heeft Cysouw voor enige tijd terug ondervonden toen het ging over steun voor de werklozen van gemeentewege.
- Dat heb nie' nodig, oordeelde Cysouw, daervoor hebbe we 'ier de Armeraed.
- Een werkloze is niet hetzelfde als een arme, had burgemeester Van Ryssel betoogd.
- Ge kunt in uw recht wizze', zei Cysouw koppig, maer cente' hebbe' ze gin van tweeën!
Hij had toen echter niet langer tegengewerkt, want het is waar dat Hubrecht Cysouw zo zijn vaste principes heeft, maar aan de andere kant bedacht hij zich dat het geld voor de Armenraad grotendeels door enkele gegoede boeren bijeengebracht moest worden en een fonds voor de werklozen, dàt was toch altijd een gemeentezaak.
En dat scheelt, ziet ge...
| |
| |
Hij was zelfs zó ver gegaan, deze boer van de Olmenhoeve, dat hij het voorstel had ondersteund. Waarmee het pleit glansrijk ten gunste van B. en W. werd beslecht. Hij had het tenslotte zelfs met warme woorden ondersteund en gesproken over de zeven magere jaren, waarin een ieder het zijne voor zijn medemens moest doen.
- Ge hebt het mooi gezegd, complimenteerde dominee hem toen hij ervan hoorde, het waren goede woorden, Cysouw.
- Een iegelijk heeft zien taek, antwoordde de boer van de Olmenhoeve bescheiden, en de smarten diene' 'elenigd.
En dat was niet minder mooi gezegd...
Men heeft op de Olmenhoeve op de boer gewacht. Men wacht op de Olmenhoeve altijd op de boer, behalve wanneer hij aankondigt dat hij met het eten niet thuis zal zijn. De knechten en meiden zitten al rond de lange tafel geschaard. Wanne loopt nog wat heen en weer, legt de Bijbel en de leesbril naast het bord van haar vader.
- De boer is laet, mummelt de oude Gabriëlse en hij kijkt een beetje verlangend naar de lege koffiekom naast zijn bord. Daar heeft hij de hele middag al op gevlast en tegen de avond, nu het al weer killer begint te worden en een lage, witte damp over de landen trekt, kan een oud man als hij best wat warmte gebruiken. Maar ge moet niet denken, dat hij één slok krijgt voordat de boer gedronken heeft. Ook al kon hij dan diens vader zijn. In vroeger jaren, toen hij pas op de Olmenhoeve werkte, heeft hij er wel eens om gevraagd. Toen de boerin nog leefde, die een goed mens was, maar zelfs die zei:
- Het geeft ginnen pas, Gabriëlse...
Nu vroeg hij er niet meer om. Want de hartelijkheid van haar moeder had Wanne niet geërfd. Die leek in
| |
| |
alles op haar vader. Die van Vrederust zal er geen gemakkelijke aan krijgen, denkt de oude Gabriëlse wel eens, en hij weet niet of hij de jonge Vader moet beklagen, dat het tussen hem en Wanne nooit iets geworden is.
Hij grinnikt even als hij Lena, een der meiden, tegenover hem hoort fluisteren: ‘In 't Waepen is de klaere aoltied goed 'ewist en...’, maar ze slikt de rest van haar zin in als ze Wanne's blik op zich ziet gericht. Die heeft iets in haar ogen, waar ze niet van terug heeft.
Dan komt de boer binnen.
Ze hebben zijn voetstappen al gehoord op het erf; zij zien zijn gestalte gaan langs het brede venster; de klink gaat van de deur...
- Den goeienaevend, zegt Hubrecht Cysouw.
- Den goeienaevend, klinken de stemmen van Wanne en Kees, van Lena en de oude Gabriëlse.
Cysouw legt zijn pet op een der stoelen bij de deur en gaat aan tafel zitten.
- Noe nog da' verrekte kapittel, denkt Kees, ik staerve van de 'oenger...
De boer zet zijn bril op en slaat de bijbel open bij de leeswijzer. Even dwalen zijn blikken langs de gezichten der aan tafel zittenden, hun ogen zijn op hem gericht. Hij legt een stroeve, knoestige wijsvinger op de bladspiegel en vangt aan met een nadrukkelijke, eentonige, doffe stem:
- Van het boek Jeremia, het dertiende hoofdstik... Alzo 'eeft de 'Ere tot mien 'ezegd: Gae henen en koop u een linnen gordel en doe die aen uwe lendenen; maar brieng hem niet in het waeter.
En ik kocht een gordel naer het woord des 'Eren en ik dee dien aen miene lendenen.
| |
| |
Toen geschiedde des 'Eren woord ten tweede maele tot mien...
De boer leest verder met zware, gelijkmatige stem. Het is alsof de galmende klank der woorden blijft hangen in het vertrek. Zij dreunen in Wanne's oren, maar de zin ontgaat haar...
- Zó zegt de 'Ere: Alzó zal ik verdâerven de 'oovaardie van Juda en de grote 'oovaardie van Jeruzalem...
De oude Gabriëlse denkt nu niet meer aan zijn koffie. Hij zit ingespannen te luisteren. Alzo zal ik verdâerven de 'oovaardie van Juda en de grote 'oovaardie van Jeruzalem, zegt de 'Ere. Maar misschien, gaat het door zijn hoofd, zal hij dat niet meer beleven, want nog zitten de hovaardigen aan rijke tafels en worden geeerd en gevreesd. Hij kan zich niet herinneren, deze oude Gabriëlse, dat het ooit anders is geweest. Niet bij zijn lange leven. Van dat hij geboren werd in het lage huisje achter de Westkappelse dijk af tot op de dag van heden dat hij het genadebrood eet aan Hubrecht Cysouw's tafel. Vroeger heeft hij dat nooit zo beschouwd, toen stond hij voor zijn werk; toen was hij zijn loon en kost waard. Maar dat maakt de oude Gabriëlse zichzelf niet meer wijs. En een beetje spijtig bedenkt hij zich dat hij de boer eigenlijk wel dankbaar mag zijn inplaats van zo over hem te oordelen.
... Geeft ere de 'Ere uwe God, eer dat Hij het duister maekt, en eer uwe voeten zich stoten âen de schemerende bâergen, dat gie naer licht wacht, en Hij dat tot een schaeduw des doods stelt en tot een donkerheid zet...
Verwonderd ziet Kees, de knecht, hoe de oude Gabriëlse instemmend zit te knikken, hij hoort hem mompelen: jae-jae... zo is 't... Mee die ouwe is het nie' pluus, denkt Kees, die wordt met de dag aoriger. Hij
| |
| |
probeert te luisteren naar wat de boer voorleest, maar het lukt hem niet. Hij hoopt alleen maar, dat het niet al te lang zal duren ditmaal. Daar was je met die kapittels nooit zeker van. Zijn maag krampt van de tergende honger.
... Hef uwe ogen op en zie die dâer van het Noorden komme': wâer is de kudde die u 'egeven was, de schaepen Uwer heerlijkheid?
Wat zult gie zeggen wanneer Hij bezoekinge over u doen zal, daer gie hen 'eleerd hebt tot Vorsten, tot een 'Oofd over u te zijn: zullen u de smarten niet aengriepen als een baerende vrouw?
Cysouw leest met grote aandacht, hij kijkt even verstoord op als Wanne haar bord verschuift zodat het stoot tegen de koffiekom, maar hij zegt niets daarvan en Wanne zit al weer roerloos, de handen gevouwen in haar schoot.
....Uwe overspelen en uwe 'unkeringen, de schandelijkhied uws 'oerdoms, op 'euvelen, in het veld: Ik heb uwe verfoeiselen 'ezien: wee u Jeruzalem, zult gie niet rien worden? Hoe lang nog naedezen?
Met een plechtig traag gebaar slaat Hubrecht Cysouw de Bijbel dicht. Wanne staat op, neemt het boek van haar vader aan, zoals elke dag, en legt het op het kastje tegen de muur. Zij werpt even een vluchtige blik in de spiegel, die daarboven hangt en ziet in het glas de ogen van Lena nieuwsgierig op haar gericht. Zou die iets vermoeden?
Onder het eten, dat zwijgend wordt genuttigd, alleen onderbroken door enkele korte vragen van de boer aan Kees, tracht zij zich gerust te stellen met de gedachte, dat niemand iets kàn weten. Zelfs Willem Hubrechtse niet. En dan, over een week zal zij de bruid zijn... Maar waarom keek Lena dan zo vreemdig? Uwe over- | |
| |
spelen en uwe 'unkeringen... zó las vader het daarstraks voor. Het klonk zo gemakkelijk, denkt Wanne, maar Willem had die avond, twee maanden geleden, op de Olmenhoeve thuus gewacht. Het was zomer en ze zouden immers in de herfst toch trouwen. Hij had aangedrongen en zij, zij had zich niet verzet. Niet omdat ze veel gaf om die jongen van Vrederust, maar het was nu immers zo bestemd dat zij zouden trouwen. Dat had zij zelf óók gewild... Had zij het gewild? Soms, nee dikwijls moest ze nog denken aan Gabe. Die was toch anders. Die had niet zoiets vreemds in zijn ogen, als hij haar kuste en zij had hem graag terug gekust. Zoals het tussen Gabe en haar vroeger was geweest, was het nooit tussen Willem en haar geworden en als Gabe niet... Ik lieke wê gek, zegt Wanne plotseling tegen zichzelf, mee âol die muzenisse...
Zij zal een goed huwelijk doen. Zij zal op een eigen hof komen te zitten. Dat is alles al in orde gemaakt. Want de oude Hubrechtse van Vrederust en haar vader hebben voor Willem en haar Leynse's boerderij onder Meliskerke gekocht. Die zat daar zonder vrouw en kinderen en hield er mee op. Het was een mooie hofstee. Zij zouden het er goed hebben. Beter dan zij het ooit met Gabe...
- Is de krante d'r al? hoort zij haar vader vragen.
Wanne staat op, loopt de gang door naar de voordeur. De krant ligt op de mat. Als zij weer binnenkomt is Lena bezig aan het afruimen, heeft haar vader zijn pijp gestopt. Zij geeft hem de krant. Hij kijkt haar vriendelijk aan. Hubrecht Cysouw is trots op zijn enige dochter en verheugd dat alles zo in het rechte spoor is gekomen. Zij zal een pronte boerin zijn op Nooit Gedacht, denkt hij bij zichzelf.
| |
| |
- Komt Wullem vanaevend nog, vraagt Hubrecht Cysouw.
- Daer hei je kans op, antwoordde zij.
- Maek het nie' te laet... ik moe' straks naer domenee... D'r komme zwaere daege voor je, Wanne.
Wanne ziet niet hoe er over het gezicht van Lena een snelle, heimelijke glimlach vervluchtigt bij die woorden.
- Daer kon de boer wel 'es geliek an hebbe', denkt de meid, en as 't eenmael zo ver is voor hem ook.
Ze heeft wel gemerkt dat er de laatste tijd iets gaande was met Wanne. Al had die ook niks tegen haar gezegd. Maar ze kon er af en toe 's morgens zo witjes uitzien, net alsof ze niet goed had geslapen en onderlaatst toen ze die kaantjes aan het uitbraden was, trok Wanne ineens weg...
- Da's van de lucht, zei ze, die ken 'k nie' verdraege'.
- Jae-jae, denkt de meid nu spottend, da's van de lucht, maer vroeger hei je daer toch nooit zo'n last van gehad...
En toen de boer zoëven las over de schandelijkheid uws 'oerdoms, was Wanne beslist zenuwachtig geweest. Daar dee ze'n eed op. Er is in haar een stille voldoening, een kleine, steelse vreugde dat het nu zo met Wanne van de Olmenhoeve gesteld is. Met al haar groossigheid kan ze dat toch niet verhinderen. En de boer zal vreemde ogen opzetten als er op Nooit Gedacht een kind schreeuwt vèr voor de gezette tijd. Dat zal hij vast nooit gedacht hebben, grinnikt zij, en daer ken je nog gekke dienge' mee beleve'... Want op het dorp weten ze zoiets gauw genoeg en dat is niet plezierig voor een lid van de kerkeraad, als zijn dochter niks beter blijkt te zijn dan de andere meiden op het dorp.
| |
| |
- Doe de deur nie' op de greindel, onderbreekt Cysouw haar gedachten.
- 'k Zâ der voor zorge', zegt Lena.
Als dominee Van Weert het Amen heeft uitgesproken kan de vergadering van de kerkeraad beginnen. Dan komen ook de sigaren op tafel. Ze steken er allen een op: Arjaan Flipse van Eben Haëzer, meester Ploegsma en Hubrecht Cysouw van de Olmenhoeve. Tenslotte ook dominee zelf.
- Een uitstekend sigaartje, dominee, prijst meester Ploegsma; hij blaast dunne rookslierten tussen zijn bleke lippen door en knippert even met bijziende ogen achter brilleglazen.
- 'n Beste segaor, beaamt Arjaan Flipse en hij gaat eens breeduit zitten in de gemakkelijke fauteuil. Straks zal de huishoudster komen met de fles rode wijn en drie glazen, want meester Ploegsma is geen gebruiker.
Cysouw alleen zwijgt. Hij vindt het niet nodig dominee een compliment te maken over zijn sigaren. Als het kerkeraad op de Olmenhoeve is presenteert de boer geen mindere waar. En tenslotte zitten ze hier niet bij elkaar voor dat soort fierlefanzen. De bijeenkomst is door dominee belegd en als er zwarigheden zijn moet hij daar nu maar mee voor de dag komen.
Maar dominee komt er nog niet mee voor de dag. Hij kijkt de boer van de Olmenhoeve aan en zegt:
- Ik heb vernomen, Cysouw, dat gij vanmiddag uw woordje in de Raad weer wèl hebt gedaan.
Hubrecht Cysouw mompelt zo wat. Hij begrijpt weergaas goed waarom dominee dat zo minzaam zegt. Die heeft het al evenmin op burgemeester Van Ryssel als de boer van de Olmenhoeve zelf. Ze hebben het wel eens
| |
| |
gehad over al die voornemens van de burgemeester.
- Moderne ideeën, kwalificeert dominee die, misprijzend. Hij heeft in de gemeente niet veel steun aan hem. Dat moest eigenlijk toch anders wezen. Dominee Van Weert heeft, toen hij kort na de installatie een visite bracht in het burgemeestershuis, zoiets geopperd van een nauwe samenwerking tussen de burgervader en de geestelijke herder, en dat hun beider levenstaken zo uitnemend bij elkaar konden aansluiten. Burgemeester Van Ryssel heeft toen zo maar wat instemmend geknikt, maar of hij zich die woorden ter harte heeft genomen, daàr merkte dominee Van Weert nooit iets van. En daarom kan dominee burgemeester Van Ryssel niet goed zetten en verheugt hij zich over ieder échec dat deze lijdt. Hij verwijt zichzelf wel eens dat zulks niet getuigt van een erg christelijke gezindheid, maar hij troost zich dan altijd weer met de gedachte dat ook hij slechts een mens is en als alle mensen zondig. En zo lang de zonde geen onrustbarender vormen aanneemt zal hij er zich maar niet al te veel zorgen over maken.
- Binne' d'r zwaorighede', domenee? vraagt Hubrecht Cysouw op de man af.
- Niet direct, zegt dominee Van Weert vaag, niet direct.
- Ik doch' het, omdat ge ons bie elkoar geroepe' hêt.
De boer van de Olmenhoeve spreekt op dringende toon. Hij wil weten waar hij aan toe is. Er moet toch iets aan de hand zijn. En nu kon dominee Van Weert er ook niet langer om heen praten. Hij blaast langzaam een dichte rookwolk uit en zegt:
- Gijlieden weet dat de handel en wandel der dorpelingen mij zeer na aan het hart ligt.
De drie mannen knikken instemmend.
- Gijlieden weet evenzeer dat wij ons dorp - ik mag wel
| |
| |
zeggen ons schoon en lieflijk dorp - moeten bewaren voor verderfelijke invloeden. En het schijnt wel dat met de jaren deze invloeden zich krachtiger doen gelden.
- Ja-ja, zegt meester Ploegsma, dat is maar al te waar. En ook Arjaan Flipse bromt wat.
- Welnu, gaat dominee Van Weert verder en er komt bijna iets agressiefs in zijn toon, welnu, broeders, ik ben oprecht van mening dat de tijd is aangebroken om krachtiger op te treden.
Hij werpt een snelle blik naar Cysouw, maar die zit nadenkend zijn sigaar te roken en laat niets blijken. Die is in zijn hart nieuwsgierig waar dominee naar toe wil. Want het klinkt nu wel allemaal heel mooi en dominee heeft gelijk ook, maar de boer van de Olmenhoeve kan zich niet te binnen brengen op welke ongerechtigheden dominee doelt. Misschien is er iets voorgevallen op het dorp - maar dat lijkt hem vrijwel onmogelijk - waar hij niets van weet.
- Etterbuilen, zegt meester Ploegsma gewichtig, moeten uitgesneden worden.
- Dat is een schoon woord, Ploegsma, vervolgt dominee Van Weert, en gij allen zult weten wie men in dit vrome dorp met een etterbuil mag vergelijken.
Nu is Cysouw toch héél nieuwsgierig. In zijn gedachten passeren alle dorpelingen de revue, maar er is er niet een die...
- Ik bedoel, zegt dominee en hij wacht even om het effect te vergroten, ik bedoel... vrouw Ingelse.
Hij kijkt de kring rond. Met scherpe, onderzoekende blikken. Alleen meester Ploegsma valt hem dadelijk bij:
- Zij weet van God noch gebod, en reeds nu heeft zij aangekondigd haar kind nooit naar een christelijke school te zullen zenden.
| |
| |
- Welzo, welzo, onderbreekt dominee Van Weert hem, dat was mij nog niet eens bekend... Ik moet u zeggen, broeders, dat het gedrag van deze vrouw mij een steen des aanstoots is. Haar zondige verhouding met... ik behoef de naam zeker niet te noemen, hij is ons allen bekend... is niets anders dan een verderfelijk voorbeeld voor de jongeren. Het zou naar mijn mening van belang zijn deze smet van ons te wissen... Wat vindt gij ervan, Cysouw?
De boer van de Olmenhoeve zwijgt even voordat hij antwoord geeft. Er steekt wel iets in de woorden van dominee. Die Tanne Ingelse is, hij heeft het altijd gevonden, een tuchteloos mens. Maar daarmee ben je haar nog niet kwijt. En makkelijk, wel makkelijk daar staat ze niet voor bekend. Dat zegt Cysouw dan ook. Hij is het met dominee eens, dat een schepsel als Tanne Ingelse niet op het dorp thuishoort. Hij zegt niet, dat hij dan een kans krijgt ook haar land bij het zijne te voegen.
- Maer, besluit hij, hoe krie' je d'r weg?
Dominee Van Weert heeft een tevreden, superieur glimlachje. Die vraag had hij verwacht. Zo moeilijk was dat niet. Vooral niet, wanneer de boer van de Olmenhoeve met hem akkoord gaat.
- Ik had zo gedacht, zet hij uiteen, die vrouw is in dienst van de Polder. Weliswaar hebt gij geen zitting in het bestuur, maar het komt me toch voor, Cysouw, dat het u niet moeilijk moet vallen in dat bestuur invloed uit te oefenen. Gij onderhoudt nogal relaties en van de meest aangename soort met verschillende leden...
Voor het eerst op deze avond speelt er een schaduw van een glimlach om Cysouw's mond. Wel, wel, dat heeft dominee slim bedacht! Dat had de boer van de Olmenhoeve eigenlijk niet gezocht achter een geestelijk
| |
| |
herder. Hij zou er werkelijk wel eens een balletje over op kunnen gooien. Bij notaris Van Herwerden, die sinds jaar en dag penningmeester is; bij Marinus Minderhoud en anderen.
- Dat zóu kunne', zegt Cysouw traag, eigenlijk is dat toch mannewerk, wat Tanne Ingelse doet.
- Het wordt tijd, valt meester Ploegsma hem in de rede, dat de vrouwen terugkeren naar de huiselijke haard.
En hij kijkt voldaan en verwaten de kring rond omdat hij zulk een schoon woord van pas heeft gevonden.
Maar nu gaat Arjaan Flipse van Eben Haëzer zijn mond opendoen. Die heeft van het begin af aan verbaasd zitten luisteren. Die begreep al net zo min als Hubrecht Cysouw waar dominee op aanstuurde, maar nù hij het weet kan hij er geen vrede mee hebben.
- Da' binne onze zaeke' nie', constateert hij.
Dominee Van Weert schudt glimlachend het hoofd. Hij heeft een dergelijk woord wel uit die hoek verwacht.
- Hoe kunt ge zoiets zeggen, Flipse?
Er is een licht verwijt in zijn stem.
Maar Arjaan Flipse van Eben Haëzer laat niet af.
- Tanne Ingelse is mien slag nie', zegt hij kortaf, en 't is waer da' ze doof bluuft voor God's woord, maer ze is goed voor d'r werk.
- Het werk, Flipse, onderbreekt meester Ploegsma hem op zalvende toon, het werk is niet alles. Belangrijker is of de mens wandelt in de vreze des Heren.
- Da's zeker, beaamt de boer van de Olmenhoeve en tracht intussen het stuk grond, dat Tanne Ingelse onder Buiskerke heeft, te schatten.
- Ge neemt mij de woorden uit de mond, zegt dominee Van Weert tot meester Ploegsma.
- Het heb' gin nood mien dat te zegge', Ploegsma,
| |
| |
klinkt de zware stem van Arjaan Flipse, maer ik bluuve d'r bie dat die van Ingelse goed is voor d'r werk en d'r huus en as ze daarnevens dinge' doet die ons verwerpe' dan gaet het nie' an die vrouw an d'r bestaen te komme'.
Zoveel woorden heeft Arjaan Flipse van Eben Haëzer op bijeenkomsten als deze nog zelden gesproken.
- Ge zoudt bijna zeggen, merkt meester Ploegsma liefjes op, dat er tussen u en die Tanne Ingelse...
Maar verder komt meester Ploegsma niet, wan Arjaan Flipse legt met een doffe slag een brede, zware hand plat op tafel en in zijn stem breekt plotseling een dreigende woede door:
- Gie kunt een pak op uw donder kriege', bleekscheet!
Dan pakt Arjaan Flipse van Eben Haëzer zijn pet, die hij onder de stoel had gelegd, en verdwijnt, voordat iemand hem kan tegenhouden.
- Nou... nou, stamelt meester Ploegsma en zijn ogen knipperen van angst om de onverhoedse uitbarsting, da's wel wat kras...
- Zoiets, zegt dominee Van Weert, had ik van Flipse niet gedacht. En gij, Cysouw?
Maar de boer van de Olmenhoeve antwoordt niet. Die zit in zichzelf te grinniken om het ontstelde gezicht, dat meester Ploegsma nu nog trekt.
- Het was toch maar 'n grapje, verontschuldigt die zich, dat iemand dat zo zwaar opneemt!
- Met ons, boeren, zegt Cysouw dan, is het zo gesteld da' we slecht grapjes verdraege' as ze van burgers komme'.
Met dat al vindt dominee Van Weert het een alleronaangenaamst geval. Hij dringt er bij meester Ploegsma op aan, dat deze Flipse zal uitleggen, dat het zo niet werd bedoeld. Conflicten in de kerkeraad moeten vermeden worden.
| |
| |
- Wij dienen één front te vormen, begint dominee Van Weert, tegen het kwade dat van buiten komt en ons zieleheil bedreigt.
- Zo is het, zegt de boer van de Olmenhoeve en hij voegt er beminnelijk aan toe: en de lastertonge' zult ge nie' achten.
Maar meester Ploegsma, die een steelse blik werpt naar Hubrecht Cysouw, ziet op diens gelaat geen spier vertrekken. Zou hij dus met die woorden niets bedoelen?
- Tenslotte, gaat dominee Van Weert verder, is het niet persé noodzakelijk, dat Flipse aanwezig is. Ik heb dus in deze aangelegenheid Uw beider steun?
Meester Ploegsma knikt ijverig. Hij is niet zo erg spraakzaam meer, deze meester Ploegsma, en zo schone woorden als hij daarstraks wist te vinden vallen hem niet meer in. Hij voelt zich niet erg op zijn gemak. Het beste schijnt hem morgen maar een briefje te schrijven aan Arjaan Flipse. Die kun je beter te vriend houden...
En de boer van de Olmenhoeve belooft van zijn kant het Polderbestuur eens te polsen.
- Het zou een weldaad zijn voor de gehele gemeente, besluit dominee Van Weert. En hij slaat met de vlakke hand wat sigarenas van het tafelkleed.
Dan belt hij zijn huishoudster om de fles wijn binnen te brengen.
De molen van Lein Lap staat achter het dorp. Aan een zijpad van de grote straatweg, die van het dorp het eiland inbuigt.
Als Hubrecht Cysouw daar langs loopt, laat in de avond na de kerkeraad, en hij het logge, stompe silhouet met de drie ranke wieken tegen de herfstige, bewogen nachthemel ziet verrijzen, denkt hij eraan, dat het nu
| |
| |
eindelijk tijd wordt om er het meel weg te halen. Dat is nu alweer een tijd geleden, toen Kees er met een vracht naar toe reed. Hij had er al eens eerder om gevraagd, maar die dronken tobbe van een Lein Lap had de boodschap mee terug gegeven voor de boer van de Olmenhoeve, dat het zo ver nog nie' was. Die verdeed zijn beste uren in Het Wapen van Walcheren. Die werkte alleen als hem dat zo eens gelegen kwam. En God weet dat het hem zelden gelegen kwam. Hij zal er morgen zelf naar toe gaan, besluit Hubrecht Cysouw, en als het dan nog niet zo ver was, dan brengt hij die eigenste dag de tarwe naar Brasser onder Westkappel.
De boer van de Olmenhoeve is niet de enige, die vanavond aan zijn tarwe denkt. Want Lein Lap mag dan een dronken tobbe zijn, die weet ook na een liter jenever nog, dat de boer van de Olmenhoeve al vroeger om zijn meel is gekomen. Niet dat hij hemzelf gesproken heeft. Maar Nele, zijn zuster, die sinds zijn vrouw stierf en hij met die kleine Miene alleen bleef zitten voor hem de boel aan kant hield en het huishouden deed, heeft hem gisteren - of was het eergisteren - opgewacht en hem de boodschap gegeven.
- Hij ken verrekke, heeft Lein Lap gezegd, met die bezopen wind...
Maar dat loog Lein Lap. En hij wist bliksems goed, dat hij het loog. Er stond al dagenlang een harde bries, waarmee hij zijn voordeel kon doen.
- Jij..., heeft Nele gejammerd, jij zit liever in de 'aerbaerge te zupen.
- Smoel houwe', bulderde de dronken molenaar.
Dat deed ze toen. En ze nam het kind, dat met angstige, grote ogen naar hem had opgekeken, mee naar het voorhuis.
| |
| |
Daar moet Lein Lap vanavond aan denken. Hij hangt over een tafeltje in Het Wapen van Walcheren en als iemand hem precies zou vragen hoeveel hij op heeft, dan zou hij dat niet kunnen zeggen. Dat kan hij trouwens vrijwel nooit. Tot de veertiende gaat het nog wel. Maar daarnà...
Dat is altijd zo geweest. Ook toen zijn vrouw nog leefde. Ge moet niet denken dat hij soms voor die één glas liet staan. De mensen op het dorp zeggen dat Sanne Lap van verdriet is gestorven. Maar de mensen op het dorp zeggen zoveel. Die zijn allang blij als ze wat te praten hebben.
- Het was de tering, zegt Lein Lap, als hij nuchter is.
- Jae... jae, zeggen die van het dorp dan en ze schudden meewarig het hoofd, de tering van verdriet met zoëen.
Maar in zijn gezicht zeggen ze dat niet. Daar hebben ze het hart niet toe. Want Lein Lap, de eeuwig-dronken molenaar, is geen gemakkelijke. Die heeft in vroeger jaren al dikwijls bewezen, dat zijn handen wat los zitten en snel uitschieten. En zij vertellen elkaar van die ene vechtpartij op een derde Pasen, voor tien jaren terug, toen Lein Lap er vier tegelijk van zijn lijf heeft gehouden en dat Manke Bram, de vrachtrijder, sinds die derde Pasen Manke Bram heet.
Ze hebben op het dorp altijd medelijden gehad met Sanne. Die leek zo klein en zo nietig en als je ze dan 's morgens in de vroegte zag staan wurmen en sjouwen om de kap op de wind te zetten, terwijl Lein Lap zijn roes uitsliep van de vorige avond, dan spraken die van het dorp daar veel schande van. Maar het had die Lein Lap er nooit van weerhouden zijn gang te gaan. En zelfs op de dagen, dat Sanne nog boven de grond stond, had
| |
| |
hij er zijn borrel niet om laten staan. Maar met Nele, daar hebben ze niet zoveel medelijden mee. Die is eigenlijk, zo zeggen ze op het dorp, van hetzelfde slag. Met Sanne kon een mens nog praten. Die liet dikwijls genoeg merken dat ze d'r veel weet van had, maar merkte je ooit iets aan Nele? Die was op haar manier nog groossig ook en God weet dat ze daar warentig geen reden toe had. Die klaagde niet; die liep met d'r zure gezicht door het dorp en je hoorde geen woord van haar. Die stond iedereen, die op de molen te doen had, te woord zo ietwat bokkig en nors, maar rechtaf onvriendelijk was ze toch nooit. Alleen - je kwam niet aan d'r nabij. En het kind zou vast wel geen leven hebben bij twee van zulke. Daar was iedereen op het dorp heilig van overtuigd.
Al het medelijden, dat zich in vroeger jaren richtte op Sanne, ging nu uit naar de kleine Miene. Het was een lief kind, vond iedereen. En altijd schoot er wel een blokje of een cent voor haar op over. Dan namen de vrouwen van het dorp het kind even mee naar binnen en ze vroegen vriendelijk en vol warme belangstelling of ze veel gaf om Nele en of vader gisterenaevend thuus was...
Het kind antwoordde daar nooit veel op. Het zat prontjes en recht op de stoel, zoog op de babbelaar en knikte maar eens, omdat het toch iets moest doen en als het haar verveelde, gleed het van de hoge stoel af en zei met een hoog en vriendelijk stemmetje:
- 'k Moe naer 'uus en wê bedankt...
Zie je, zeiden die op het dorp dan, dat kind wordt noe al eenzelvig.
Maar het kind draafde naar huis of speelde met haar vriendinnetjes en dan was er van die eenzelvigheid toch eigenlijk niet veel te merken.
| |
| |
- Zo'n kiend toch, éh..., zeggen die van het dorp dan tegen elkaar, maer 'n geluk dâ ze nog van niks weet, éh?
Wie zal zeggen of het kind van niks weet? Het gaat niet zo graag naar huis. Nele is streng en haar handen zijn hard. Zij heeft weinig vriendelijke woorden voor de kleine Miene. Ergens in de herinnering van het kind leeft het vage, uiteenvloeiende beeld van een vrouw, die lief en zacht voor haar was. Die haar altijd bij zich nam op schoot en wonderlijke verhalen kon vertellen. Die haar 's avonds uitkleedde en in de bedstee stopte en mooie, eeuwig-mooie versjes zong als de slaap niet dadelijk wilde komen. Daar denkt het kind wel eens aan. Maar nooit meer dan vluchtig. En even later weet het eigenlijk niet eens meer goed of het dit alles nu heeft gedroomd of dat het eenmaal werkelijkheid was.
Lein Lap, haar vader, zou het kunnen vertellen dat het eens werkelijkheid was. Maar die heeft daar zo geen gedacht voor. Die ziet zijn kind, het kind van Sanne en hem, soms dagenlang niet. En àls hij het ziet, dan weet hij nooit goed wat hij er tegen zeggen moet. Da's Nele d'r werk en daarom heeft hij die in huis genomen. Al was het tegen zijn zin. Want met die zuster van hem had hij van jongsafaan al niet overweg gekund. Die keek 's morgens vroeg al de dag in of de zondvloed op springen stond. Die was één bonk sjagrijnigheid. Altijd geweest.
Het is wonderlijk, maar Lein moet nu opeens denken aan een avond jaren geleden, toen hij nog niet met Sanne getrouwd was en zijn vader pas was gestorven. Toen ook deed Nele zijn huishouden. Hij was laat van Het Wapen gekomen met die oudste van Roelse, die kwam mee om nog wat bij hem te zitten. En het was waar, brandschoon waren ze geen van beiden. Hij had daar zo zijn plan mee gehad, toen hij Roelse mee op sleeptouw nam. Want
| |
| |
Nele moest toch ook eens aan de man en hij vree al een poos met Sanne. En Nele, dat had hij wel eens gemerkt, kon met die wel overweg. Dat was al 'n godswonder op zichzelf. Maar zo er ooit kans op was geweest dat het op de duur iets zou worden tussen die twee, dan was die eigenste avond de kans toch glad verkeken. Nele stond hen op te wachten en bedolf hen onder een furieuze aanval van scheldwoorden. Dat was niet gewoon meer. De oudste van Roelse had er meteen genoeg van. Die nam de benen. En gelijk had hij. Dat moest Lein hem vandaag aan de dag nageven. Van zoëen als Nele, daar had hij nooit hoogte van gekregen. Ze had er daarna nooit meer een woord over vuil gemaakt. Maar van een ander had Lein toch nooit sindsdien gehoord. En die van Roelse trouwde later onder Brigdamme. En niet zo slecht ook...
Zo staan de zaken bij Lein Lap op zijn molen.
En niemand, gaat het door zijn troebele gedachten, kan het een man kwalijk nemen dat hij een eeuwigzuur smoel ontvlucht. Daar troost hij zich telkens weer mee. Elke keer als hij met het avondbrood de deur van de woonkamer openstoot en meestal niet al te zeker van gang op zijn plaats aanhoudt, elke keer als hij het nijdig, verbeten gezicht ziet van Nele, zijn zuster, de harde, minachtende blik in haar ogen en de smalende trek rondom haar brede, hardnekkig zwijgende mond, geeft hij zichzelf gelijk: dàt is zo geen leven. Soms tracht hij die muur van vijandig zwijgen te doorbreken. Hij barst onverhoeds uit in een verwilderde, schrikkelijke aanval van woede. Maar daar is Nele met de jaren aan gewend. Ze zal er geen draad inschikkelijker om worden. Zij zwijgt, zij blijft zwijgen of neemt het kind, dat een verschrikt krijten begint, op haar arm en gaat de kamer uit.
| |
| |
Dan zit Lein alleen aan zijn tafel. Alleen met zijn woede, die hand over hand afneemt. Hij zal een paar brokken brood, of wat er te eten valt, nemen; hij tracht zichzelf een bak koffie in te schenken, maar daar moet ge een vaste hand voor hebben, en van Nele merkt hij geen asem meer...
Zo moet het ook deze achtermiddag zijn gegaan. Wie zou er dan niet uitlopen? Moet Lein daar alleen aan die tafel zitten blijven zonder aanspraak of wat ook? Dat doet hij niet. Hij staat wankelend op van zijn stoel, binnensmonds vloekend, zich stotend tegen de stoel bij de deur, struikelend bijna over een paar klompen in de gang en eerst weer wat op zijn gemak komend in de gewende omgeving van Het Wapen van Walcheren.
Daar is er altijd nog wel een te vinden, die hem aanspreekt, al is het maar gelijk nu die zotte Floris. Daar hebt ge warentig nog meer aan dan aan een meid als Nele, die om de weergaai niet onnozel is. Maar Gekke Floris, die kan de dronken molenaar eigenlijk best lijden. Die leest de woorden van zijn mond, al verstaat hij ze niet in hun betekenis. En die kunt ge geen groter plezier doen dan hem een handje te laten helpen op de molen. Zo'n knecht is niet duur in het gebruik. Want dat kan Lein, nu de zaken niet zo goed meer gaan als voor een paar jaar toen hij een vaste knecht in dienst had, niet hebben. Maar een als Gekke Floris, die is met een goed woord, een glas bier en een pruim allang tevreden. Die vraagt niet meer.
- D'r staet veel wind, zegt Gekke Floris plotseling, zijn gedachten onderbrekend. Hij heeft het vele malen tegen Lein gezegd en altijd als hij die woorden gesproken had, wentelden niet veel later de wieken. Met wijde, suizende gebaren. In breed en machtig zwieren tegen de hemel
| |
| |
Lein kijkt de zot aan. Maar die heeft allang zijn blik afgewend, zodat hij daarin de kinderlijk-slimme uitdrukking niet kan zien. En zeker hoort hij niet in het gonzend-dof rumoer van de avond-late gelagkamer, het verwachtend bonzen van diens hart. Dat heeft Lein ook niet nodig. Die staat op en zegt:
- Allé... kom...
Gekke Floris is al bij de glazen deur. Die weet dat hij zijn zin gaat krijgen. Hij giechelt een kleine, schorre lach achter in zijn keel.
Die in de gelagkamer achterblijven zwijgen even als de twee mannen de deur uitgaan.
- 'Oe vinde ze mekaer zo, zegt Bram Roelse onder het pandoeren.
- Wat de een verzuupt heit de ander nie' ‘ekrege’, merkt zijn maat wijsgerig op... Troèf?
- De beris! ik doch' da' die d'ruut was!
Maar Gekke Floris heeft weer gelijk gehad. Er waait een harde landwind rond Lein Lap's verhitte kop. Hij zal vannacht gaan malen. En als morgen de boer van de Olmenhoeve zou komen om zijn vracht, dan kan die 'm zo wegrijden. De dronken molenaar heeft weliswaar de halve breedte van de straatweg nodig, maar waar zijn molen staat dàt weet hij nog bliksems goed. Met brede, zwalkende passen houdt hij op zijn erf aan. Dat er in de bakkeete nog licht brandt stoort hem niet.
Hij voelt alleen aan zijn kop met een groot welbehagen de nukkige, sterke nachtwind, die langzamerhand zijn hersens helderder maakt. Samen met Gekke Floris spant hij de zeilen; samen met Gekke Floris zet hij de kap op de wind; samen met Gekke Floris stort hij de tarwe...
Nele schrikt even later op. Zij laat de breikous in haar
| |
| |
schoot rusten. Zij hoort over het lage dak van het woonhuis het gierend en machtig geweld der wentelende wieken.
Zij staat op met een eindeloos vermoeid gebaar.
- Jezis-Maria, fluistert ze in haar angst, daer komme' rampen van...
Zij gaat naar het venster, schuift het gordijn opzij. De lichtbundels van de Westkappelse vuurtoren vangen in snelle, weerlichtende ogenblikken de dolzinnige dans der wieken.
- Den 'ónd, zegt ze zacht, hardnekkig en vol van haat, die verdoemden 'ond...
Zij leunt het voorhoofd aan het kille vensterglas en sluit de ogen.
- Da's de ‘Ere verzoeke’...
Als de torenklok die nacht twaalf uur slaat wordt Kee van 't Achterom wakker. Zij hoort de doffe, dreunende slagen galmen door de nacht, heel duidelijk wanneer een heftige windvlaag de klanken over haar huisje heen de nacht instort, dan plotseling veel verder af, wanneer de herfstwind even zijn vaart intoomt.
Kee van 't Achterom gaat rechtop in de donkere bedstee zitten. Haar tastende handen vinden op de beddeplank het doosje lucifers; zij steekt een kaars aan; zij kruipt moeizaam met haar oude leden de bedstee uit. En gaat naar de andere slaapstee...
Kee wist het wel. Haar Floris is er niet. Zij heeft het dadelijk, toen zij door de slagen van de torenklok wakker werd, gevoeld. De stilte in huis was anders. Zij slaat de omslagdoek om, die op een stoel ligt, neemt de kandelaar en doet de deur naar de gang open.
- Floris! roept Kee.
| |
| |
Maar er komt geen antwoord. Mopperend sluit zij de deur, de kaarsvlam flakkert even, en tegen de witgekalkte wand dansen grillige, groteske schaduwen. Zij gaat aan de tafel zitten, denkt wat zij nu doen zal. Hij bleef wel meer van huis, die Floris van haar. Maar dan was het zomer en warm. Met zulk weer kan hij niet buiten blijven.
- Hij zal m'n dood nog 'es wizze', denkt Kee bij zichzelf, waer of ie nou weer zit...
Bij het onzeker, wiegelend kaarslicht kleedt zij zich aan. De Heer mag weten waaraan zij zulk een lot heeft verdiend. Zulk een straf van een zotte jongen. Drie kinderen en een man heeft zij weg zien dragen uit ditzelfde huis. Een beste man en drie goeie kinderen. En van alles en allen is haar deze ene gebleven. Een simpele. Een zot. Een gek. Die zij op haar leeftijd achterna kan lopen gelijk een kind van weinig jaren inplaats van andersom. Waarvoor zij zorgen moet en zal blijven zorgen, totdat ze het aflegt. Dokter heeft haar wel eens gezegd, dat hij Floris gemakkelijk in een gesticht kon onderbrengen. Dat zou in alle opzichten voor haar en voor hem de beste oplossing zijn.
- Ge zoudt een rustige ouwedag hebben, zei dokter.
Maar Kee heeft koppig haar hoofd geschud.
- Bie mien leven nie', dokter, heeft ze toen gezegd, en als ik d'r niet meer bin is 't nog vroeg zat voor 'm.
En dokter, die wel zag, dat haar besluit vast stond is er niet meer op terug gekomen. Dwingen kon hij haar niet, want Floris was niet gevaarlijk.
Soms denkt Kee wel eens dat zij dokter maar zijn zin had moeten geven. Dat denkt zij ook nu, terwijl zij haar jak dichthaakt, haar doek omslaat en in haar klompen schiet. Dan zou zij van deze zorg af zijn. Maar ze kan
| |
| |
het niet over haar hart verkrijgen die laatste van haar weg te laten brengen, zolang zij leeft en hij leeft. De anderen werden haar ontnomen, deze zal zij zich niet laten ontnemen. De anderen, dat had de Heer zo gewild en aan Zijn besluit viel niets te veranderen. Die had zij met eigenste handen en met ogen leeg van tranen afgelegd en ze had rechtop op haar stoel gezeten tussen de zwijgende buurvrouwen toen de kisten uit ditzelfde vertrek door de nauwe gang de lichte dag in werden gedragen.
- Den 'Ere heeft 'egeven, den 'Ere heeft 'enomen... de naam des 'Eren zij 'eloofd, heeft zij met onverstaanbaar-prevelende lippen dominee nagezegd.
Een maal. Twee maal. Drie maal. Vier maal...
Zij heeft vier bittere keren de zware, gelijkmatige passen der dragers horen verklinken in de smalle straat. Zij heeft vier bittere keren het brood en de koffie, de klare en de sigaren gereed gezet voor de terugkomende mannen, die altijd weer een goede honger en een goede dorst meebrachten. Zij zal het desnoods en zo God het verkiest een vijfde maal doen, maar op geen andere wijze zal de laatste, die haar overbleef, dit huis verlaten. Niet bij haar leven...
Kee trekt de deur achter zich dicht en gaat naar Het Wapen van Walcheren. Zij weet dat die jongen van haar daar wel eens zit. Hij moet toch ergens zitten en het is haar enige kans. Als hij bij geval toch de duinen is ingegaan of langs de stranden loopt is er geen zoeken aan.
Er brandt nog licht in de gelagkamer, maar de deur is al op slot. Zij klopt tegen het venster. Als zij vraagt of Floris er geweest is, krijgt zij een bevestigend antwoord. Met Lein Lap mee, voor 'n goed uur.
- Ge zijt bedaankt, zegt Kee en trekt de wollen doek vaster om zich heen, want de nachten zijn al koud. Zij
| |
| |
loopt met kleine, vermoeide passen de weg naar de molen. Angst en woede strijden in haar. Angst omdat de dronken molenaar geen goed gezelschap is voor haar zoon. Woede omdat Lein in 't midden van de nacht de jongen mee heeft genomen. Da's een schande voor God, denkt zij, die zuuper, die godvergeten zuuper. De klompen klossen sneller op de hobbelige kasseien...
Als Kee het pad naar de molen inslaat ziet zij tegen de donkere, nachtelijke hemel in het flitsend licht van de toren de draaiende wieken. Schrik bevangt haar. Zij moet even stilstaan. Tussen de windrukken door hoort zij het zwiepend kreunen van het wentelend hout.
Dan loopt zij verder, zo snel als zij kan. Zij ziet licht branden in het woonhuis en tikt tegen het venster. Een gezicht drukt zich daartegen, verdwijnt. Even later wordt de deur geopend.
Nele staat in de opening.
- Wie daer?
- Ik bin 't... Kee...
- Kom d'r in, zegt Nele.
De twee vrouwen gaan naar binnen. Er is licht, er is warmte.
- Is Floris bie Lein? vraagt Kee.
Nele haalt de schouders op. En dan als zij de angst ziet in de ogen der oude vrouw zegt zij met een zweem van vriendelijkheid in haar stem:
- Ik weet 't niet'... 'Ier, ze schuift een stoel bij, gae effe' zitte', mens.
Kee van 't Achterom gaat zitten.
- Da's gin wâerk, fluistert ze, zo midde' in de nacht. Da's schaande voor God.
Nele geeft geen antwoord. Zij gaat alleen naar een hoek van het vertrek, bukt zich en haalt een lantaarn
| |
| |
voor de dag. Die zet zij op tafel en steekt de kaars aan.
- Ik zal 'es naer bove' gae...
De oude vrouw staat op.
- Bluuf toch 'ier, mens.
Maar de oude vrouw schudt het hoofd. Dat zal geen zin hebben als zij hier blijft zitten. Als die jongen van haar er werkelijk is, zal zij de enige zijn die hem meekrijgt. Hij luistert naar geen ander.
Zij loopt achter Nele aan de gang door, het erf op. Groot en gierend is het geweld der wieken in de nacht. Zij voelt de sterke luchtstroom tegen haar rokken. Zij houdt angstig het kleine, dansende licht van de stallantaarn in het oog.
- Pas op de drempel, hoort zij Nele zeggen.
Dan zijn zij binnen.
Zij ziet in het flauwe schijnsel kleine schaduwen verschieten over de vloer. Naar de wanden toe, naar de duistere hoeken. Ratten, vluchtende ratten. De binten en spanten boven haar hoofd kraken en steunen. Voorzichtig, zich met beide handen vastklampend aan de stijlen, volgt zij Nele op de ladder naar boven. Het knarsend schuren der stenen komt dichterbij, op de wanden tekenen zich lichtplekken af, die daarboven hun oorsprong nemen. Zij stijgen hoger en hoger, horen het ruisend storten der tarwe, horen een stem, stemmen, geschuifel van voeten.
- Godverjù, vloekt Lein Lap als hij het hoofd van zijn zuster ziet steken door het trapgat. Maar Nele geeft geen asem en als vlak daarop het oude gezicht van Kee van 't Achterom verschijnt, denkt hij alleen hoe die ouwe het heeft klaargespeeld, en bukt zich naar de schepel, die hij heeft laten vallen.
- Floris, zegt Kee, allè... naer 'uus...
| |
| |
Zij is te moe en te bevreesd om boos te zijn.
Gekke Floris staat gehoorzaam op van de stapel zakken, waarop hij zat. Hij vraagt zich niet af hoe moeder hier ineens is gekomen. Daar is hij aan gewend. Die is er altijd ineens. Hij trekt zijn klompen aan. Hij steekt met een schuw, haastig gebaar zijn hand in de hoogte om Lein te groeten. Maar die ziet het al niet meer. Die staat nu in de hoek en maakt een nieuwe zak open.
- Eerst Nele en dan jij, beveelt Kee.
Hij daalt langzaam, stil achter Nele de ladder af. Daarna volgt zijn moeder.
- Ge zijt bedaankt, zegt Kee, voor de tweede maal deze avond, als ze beneden zijn tegen Nele.
- Ginnen daank, antwoordt die stug, en wel thuus.
Zij heft de lantaarn omhoog om de oude vrouw en haar zoon bij te lichten over het erf. Als zij hen achter het vlierbosje, waar het pad begint, ziet verdwijnen, laat zij de arm zakken en gaat naar binnen.
Zij blaast de lantaarn uit en zet die op haar plaats, in een hoek van het vertrek. De lamp, die walmt, draait zij wat lager. Zij staat even luisterend stil, maar nog altijd giert langs en rondom en over het huis de bezeten melodie der wieken.
Zij gaat zitten, neemt de breikous, buigt zich over haar werk.
Haar lippen prevelen een verschrikkelijke verwensing.
|
|