| |
| |
| |
VI
In de na-zomer krijgt de zee haar onrust. De zomer lang heeft het water effen en glad gelegen, enkele malen slechts bewogen door de snelle, onverhoedse onweersbuien die op kwamen zetten. Dan streek een lichte, radde wind over het spiegelend-blauwe vlak; dan begonnen ergens in het zuidwesten plotseling kleine golven te reven en te kruiven met smalle, wit-schuimende koppen, die voortstuwden naar de hoge kust toe, uiteen vloeiend en nieuwe, lage rollers voor zich uit schuivend, die de diepe, blauwe tint verloren hadden en grauw-groene streken vormden tussen de omslaande, dunne, schuimen randen. De lucht betrok tot een grijze, egale massa, met daartussen plotseling speels en verraderlijk, grillige, gele wolkenkartels en vèr weg werd het eerste rommelen van de bui hoorbaar. Dichte wolkensluiers werden getrokken voor het licht en het witte duinzand kreeg een vale, welhaast smoezelige kleur. Helm en grassen golfden driftig, bewogen door de kortstondige, rukkende windvlagen om daarna weer voor een enkel ogenblik hun opgerichte houding aan te nemen. En in de kleine pozen van stilte, die daartussen lagen, hoorde men de verdwaalde, schelle kreten van zeevogels op zoek naar hun nesten. Dan kwam de bui los. Meestal een heftig, snel overtrek- | |
| |
kend onweer. De lucht brak en in korter tijd dan nodig geweest was om een effen-grijze koepel te spannen boven water en land liep de hemel weer blauw aan, weerkaatste het licht in de zon-spetterende droppels, die als een diamanten regen lagen over het land.
Maar nu in de nazomer krijgt de zee haar bestendige onrust. Er is plotseling een kleine, maar aanhoudende beweging in het water gekomen. De lome, bijna strelende golfslag heeft een driftiger, nerveuzer tempo gekregen. Nijdig, beslist, verbeten. Het water heeft zijn diepe, zomers-blauwe tint verloren en de brede, vlugge schaduwen van wolken drijven er veelvuldiger overheen. De grassen, het taaie helm zijn in voortdurend bewegen en de zwenkende, glijdende en wègschietende vluchten der meeuwen scheren keer op keer langs de duinkammen. Tegen de avond hangen reeds doorzichtige nevels over het water, trekken langzaam maar onafwendbaar over de stranden heen tegen de duinen op, alsof zij het land gaan veroveren. Maar later vervagen en vervluchtigen zij onder stralende sterrenhemelen.
Er is op dagen als deze een bedriegelijke speelsheid in de maatslag van het water. Het slaat zo argeloos en bijna lieflijk zijn vertraagde, gedempte roffel op de stranden; het vloeit en verglijdt in wiegelend en schijnbaar teder stromen langs de paalhoofden, over het blauwe bazalt. Er is muziek en melodie in het water voor wie te horen weet; een monotone, bedwelmende melodie; een stil, grijs lied dat van geen aflaten weet, maar dat bekoort, verovert. Het spint iemand in, zoals de zachte gestadigheid van herfstregens bezit van een mens kan nemen. Het licht, dat over mensen, dieren en planten valt, verandert alsof het het vermogen verloren heeft contouren scherp te trekken. En ook de tinten wisselen. Zij staan
| |
| |
hun helderheid, hun hardheid af. Zij verliezen weerstand en ondergaan zonder verzet de invloeden van buitenaf. De kleuren van helm, grassen, duindoorn, distels en zand vloeien ineen. Water en hemel worden door geen horizon meer gescheiden.
Arjaan weet dat zo niet. Hij is met Gekke Floris naar het strand gegaan omdat moeder vanmiddag naar het dorp moest. Het strand heeft altijd zijn verrassingen. Ruishoornen en schelpen, krabben en de kreukels aan de palen, mosselen en met laag water de sporen, die wormen hebben achtergelaten. Arjaan kan daar een ganse dag zoek brengen. Hij bouwt dijken en dammen, kastelen en burchten en Gekke Floris helpt hem daarbij. Maar vandaag is het anders. Vandaag klimt Arjaan, zo klein als hij is, op een der palen en schuift langzaam naar voren. De palen staan dicht op elkaar. Je kunt makkelijk van de ene op de andere komen. Alleen wordt het - hoe verder je van land komt - oppassen want een eindje uit de wal worden zij glibberig en moeilijker om houvast aan te krijgen. Maar het gaat tòch. Hij heeft het zo dikwijls anderen zien doen dat het hem niet eens lastig lijkt. Maar het valt hem toch niet mee. Dat wil hij natuurlijk Gekke Floris niet laten merken. Die durft niet, de stinkerd. Die durft alleen op het Grote Hoofd onder Westkappel, maar daar kun je makkelijk op lopen. Daar is geen kunst aan.
Even moet hij rusten. Hij kijkt achter zich en vindt dat hij al een heel eind is opgeschoten. Gekke Floris staat op het strand naar hem te kijken.
- Kom noe, gilt Arjaan met een hoog stemmetje.
Hij zou het eigenlijk wel prettig vinden als Gekke Floris zijn voorbeeld had gevolgd. Maar dit is toch veel mooier. Zo'n grote vent, die niet durft.
| |
| |
- Ie durft eigelik niks, mompelt Arjaan en schuift weer een paar palen verder. Misschien kan hij wel zò ver komen dat ze hem van de wal uit helemaal niet meer kunnen zien. Wat zou Gekke Floris dan doen? Naar moeder lopen?...
- Au, sodeju, vloekt het kind. Het heeft zijn rechterhand opengehaald aan een der palen. Niet erg, maar het schrijnt even doordat hij strijkt langs de van zeewater nog vochtige wieren.
De eb is pas ingezet.
Arjaan durft niet goed naar beneden kijken. Hij kan nog maar een eindje verder, anders zullen zijn klompen het water raken. Hij blijft zitten. Voor hem en rondom hem is het water in snelle, deinende beweging. Daar moet je niet te lang naar kijken. Anders word je zo raar in je kop. Hij hoort het ruisen en verglijden met kleine, regelmatige geluiden langs het hout. Soms lijkt het net alsof het dichterbij komt, alsof het watervlak rijst. Maar dat kan niet, want hoog water is voorbij. Hij zou wel eens achter zich willen kijken waar Gekke Floris nu is, maar dat durft hij niet goed. Zoëven zat hij veel steviger. Nu klampt hij zich, een beetje angstig, met beide kleine handen aan het gladde hout vast. Hij heeft het gevoel alsof hij anders zal vallen.
- Ik gae terug, denkt het kind, maar het weet niet goed hoe het zich moet wenden. En het water, het grauwe water onder hem, komt hoger, wiegend en stromend, zakt dan plotseling weg om even later zijn klompen te raken. Waarom komt Gekke Floris hem nu niet halen? De stinkerd, die niks durft? Die daar nou maar aan de wal staat en wormen zoekt of krabbetjes tussen het bazalt?
- Moèder! gilt het kind opeens in vlagende, wilde angst. Maar het geluid zwerft verloren over het water en op
| |
| |
het strand is niemand als Gekke Floris, die er geen aandacht voor heeft. Een paar meeuwen, die op de verst in zee staande palen zitten, vliegen verschrikt met hard wiekgeklepper op; een ervan scheert rakelings langs zijn hoofd. Het kind buigt terzijde; het voelt de luchtstroom der vleugels aan zijn wangen; wijkt verder uit, verliest het evenwicht...
Twee kleine handen klampen zich wanhopig vast aan de met groene wieren bezette, gladde paal. Zeewater steekt in zijn ogen, druipt langs het gezichtje, siepelt de mond binnen. Twee kleine kinderhanden glijden langzaam, vergeefs weerstand biedend, lager en lager. En het wiegende water spoelt rondom een kinderlichaam, weekt met snelle, krachtige bewegingen de benen los van het hout, waarom zij zich hebben vastgeklemd. Nu deinen de beentjes al mee met het bewegen van het water, heen en weer, heen en weer... Het water streelt en liefkoost het kind met zachte, tedere gebaren. Het raakt al af en toe de schouders; het spoelt langs een smalle nek. Het water is vol beloften, het fluistert en ritselt, het ruist en bedwelmt. De greep der kleine vingers wordt losser en losser; twee ogen sluiten zich, twee lippen wijken aarzelend vaneen... en het water wiegt en rijst, wijkt en rijst hoger; het legt een weke, kille greep rondom de hals; het neemt bezit van het kind met trage, vasthoudende, onverzettelijke gebaren; het wil het kind wiegen in zijn schoot... een handje schiet los... een hoofdje duikt onder... en de zee gaat daarover heen, kalm, zeker en meeslepend... kringen vormen zich en verglijden, breken uiteen tegen de palissaden... even steekt een gebald vuistje boven het watervlak, maar opnieuw rijst het water en wijkt, wiegt en stroomt en heeft zijn vrede en zijn voldane lust welhaast gevonden...
| |
| |
Doet Gekke Floris dan niets? Heeft hij dan niets gezien? Gekke Floris heeft alles gezien. Hoe Arjaan over de palen heen zee-in schoof. Dat zou hij nooit durven. Hij heeft Arjaan horen roepen, maar wàt hij riep kon hij niet verstaan. En toen ineens viel Arjaan eraf. Dat was misschien een spelletje van hem. Arjaan heeft altijd van die aardige spelletjes en je kon z'n kop boven het water zien uitsteken. Gekke Floris lacht. Het water is koud, maar misschien vindt Arjaan het niet koud. Straks zou die d'r weer opklimmen en tegen hem zeggen:
- As je het tege' moeder zeit steke ik je mee 't mes door je donder!
Zò is Arjaan. Net zoals toen hij van 't zomer in de dulve viel. Achter Roelse z'n hof. Smerig dat die toen was! Maar hij had niks tegen Tanne Ingelse gezegd, want als Arjaan zei dat hij je mee 't mes door je donder zou steken dan dee die dat ook, vàst...
Waar is Arjaan nou? Gekke Floris tuurt ingespannen naar de plaats, waar hij de jongen het laatst heeft opgemerkt. Hij ziet wel iets zwarts drijven. Dat lijkt wel zijn pet. Arjaan is weg. Waarom klimt hij nu niet tegen die paal op? Dat kan hij best. Een plotselinge angst vlaagt door hem heen.
- Arjaôn... Arjaôn...
Het geluid is niet veel meer dan een hees, dierlijk gebrul.
Gekke Floris voelt een hand op zijn arm, krimpt ineen, ziet dan Gabe Vader naast zich staan... Waar komt die vandaan?
- Nou... nou, zegt Gabe kalmerend.
- Arjaôn... Arjaôn, stamelt Gekke Floris hees, wijst zee-in, waar een pet drijft, een paar klompen, een gebald handje wordt zichtbaar...
| |
| |
- Jeziskristes, vloekt Gabe, rent op het water toe.
Maar daar wacht Gekke Floris niet op. Die neemt zijn klompen in de hand, holt tegen het duin op met ongewone, bezeten snelheid. Hij struikelt, staat weer op, holt verder.
- Tanne, stoot hij uit,... Arjaôn... kommé...
Hij verliest een klomp, maar merkt het niet, rent met grote, wilde sprongen het duin af aan de landzijde. Dan staat hij in de deuropening...
De vrouw, die over de tafel gebogen staat, met de rug naar hem toe, hoort achter zich gestommel, een zwaar en hijgend ademhalen. Zij laat van schrik het pak thee, dat zij in haar hand houdt, vallen, wendt zich met een schielijke beweging om.
Er ligt een radeloze angst in de ogen van Gekke Floris. Hij leunt met een hand tegen de deurpost, de andere omklemt een klomp. De mond tracht een woord te vormen, maar brengt geen geluid uit, een smalle streep schuim tekent zich af op de onderlip.
Maar woorden zijn niet nodig voor Tanne. Zij is al bij de deuropening, duwt de man opzij, klimt tegen het duin op. Zij weet immers dat er iets moet zijn met Arjaan. Zij kijkt niet om. Duindoorn en braamstruiken schuren langs haar lange rok; zij houdt zich vast aan een bos helm als zij even dreigt te struikelen. Haar hart bonst met luide, doffe, onregelmatige slagen...
- Godallemachtig, mien joeng, hamert het in haar hoofd. Zij ziet enkel voor zich een klein deel der helmbeplante helling. Verder gaan haar blikken niet. Haar voeten zakken af en toe weg in het zand, dat in haar schoenen dringt, maar zij slaat er geen acht op.
Dan bereikt zij de top.
Zij ziet, enkele meters slechts onder zich, de man, en
| |
| |
in zijn armen het kind. Het gezichtje is wit, het haar ligt plat over het voorhoofd, de ogen zijn gesloten en van een neerhangende mouw druipt water.
Wat zegt de man? Zij verstaat het niet. Zij neemt het kind van hem over, dat hij behoedzaam in haar armen legt. Dan eerst ziet zij dat het Gabe Vader is, als Arjaan kletsnat. Zij drukt het kind tegen zich aan, het rust onbeweeglijk in de ruime, veilige boog van haar armen...
Nu ligt de duintop al weer achter haar. Met grote, lange passen loopt zij het duin af op huis toe. Zij draait onder het gaan het kind om, drukt tegen de maag, voelt hoe er water uit de mond over haar handen vloeit. Dan is zij thuis. Met snelle, zekere handen ontdoet zij het van de kleren, wrijft het naakte lichaampje warm met een ruige doek totdat de huid begint te gloeien.
Zij is geen vrouw voor tedere gebaren, maar als het kind even de ogen opslaat, drukt zij een kus op het nog klamme haar...
- Steek 'm maer onder de wolle, hoort zij achter zich. Werktuigelijk wikkelt zij de jongen in een grote handdoek, brengt hem naar de bedstee. Weer slaat het kind de ogen op, lacht vluchtig...
- Mien joeng... mien joeng, fluistert Tanne. De ogen sluiten zich. Zij blijft gebogen staan over het nu rustig ademhalend kind. Plotseling denkt zij aan allerlei dingen tegelijk. Water opzetten voor warme kruiken... Moet de dokter niet gewaarschuwd? Maar Arjaan ligt daar zo stil en kalm gelijk anders wanneer hij slaapt. Het is goed afgelopen...
Een plotseling alles veroverende vermoeidheid overvalt haar. De vrouw moet zich vasthouden aan de rand van de bedstee, voor haar ogen langs trekt een kortston- | |
| |
dige, deinende nevel. Zij voelt hoe iemand haar beetpakt en op een stoel doet zitten. Het duurt maar even, héel even en voor het eerst, sinds het ogenblik dat zij het kind van hem overnam, ziet zij Gabe staan.
Tanne slaat de ogen naar hem op. Zij vermoedt nu wel, al weet zij niet precies hoe het alles in zijn werk ging, wat er gebeurd is. Zij weet ook dat deze man haar jongen gered moet hebben op de een of andere wijze, dat zonder hem Arjaan er misschien niet meer zou zijn. Zij strijkt met een traag en als nadenkend gebaar haar grote, ruwe handen langs haar rok, op en neer, maar zij kan geen woorden vinden...
- Zoo'n joeng toch, zegt zij zacht, maar zij kijkt daarbij de man aan en die ziet hoe er een vochtige glans ligt over haar ogen, hoe een kleine glimlach van dankbaarheid speelt om haar mond.
- Die is morge' weer best, antwoordt Gabe, ik gae maer e's... Tjuù...
Als Gabe naar de deur loopt dringt het tot de vrouw door, dat ook hij druipnat is. Op de stenen vloer hebben zich hele plassen gevormd.
- Zo ken je nie' weg mee àol die natte spullen.
De man haalt zijn schouders op.
- Komt wel goed, merkt hij lakoniek op.
- Jie bint gek, zegt Tanne kortaf. De vermoeidheid is geweken. Zij weet nu weer wat haar te doen staat. Zij zegt de man dat hij daar moet gaan zitten. Onderwijl zal zij nog een handdoek halen en in de kist in de pronkkamer heeft zij droge kleren. Die zijn nog van Jaap geweest en die moet Gabe dan maar zolang aantrekken.
- Da's beter as 'n ziekte, besluit zij.
Zij brengt hem de kleren en de handdoek; ze gaat naar de bedstee toe, waar het kind nu rustig slaapt alsof er
| |
| |
eigenlijk niets gebeurd is; zij schenkt de man een bak hete koffie in.
- Da's deugd, zegt Tanne, drienk uut en as je noe die rommel uuttrekt dan zal ik die temet droge'.
Dan gaat Tanne de bakkeete uit. Gabe verkleedt zich. Dat is een eigenaardig ding, denkt hij, dat hij hier nu staat en andere kleren aanschiet en dat die van Ingelse zo over hem regeert. Hij moet daar even in zichzelf om lachen. Een wonderlijk, tevreden lachje en dat is hem in lang niet gebeurd. De kleren passen hem ook nog, ze stinken alleen naar kamfer, maar dat is het ergste niet. En dat hij die kwaje aap nog net bijtijds te grazen kreeg doet hem plezier. Hij heeft het jong altijd gemogen en die zal nou wel wat voorzichtiger zijn met al zijn streken.
- Je ken ze wê anhouwe', zegt Tanne, wanneer ze de keuken weer binnenkomt, want mee dat goed van joe zal 't wê eve' anlope'.
- Komt 't gelege'? vraagt Gabe. Dat heeft hij nòg eens gevraagd, maar nu is er een lichte spot in zijn stem.
- Het komt altied gelege', antwoordt Tanne net als toen, en je ken nog 'n bak koffie kriege' ook.
- Kiek 'es an, lacht de man, daer wil 'k nog wel 'es 'n keer voor verzupe'...
- Ik zou nog spotte' ook... 't Is zonde!
Maar in haar stem is geen verwijt en er hangt in het lage vertrek een sfeer van warme behagelijkheid. Tanne gaat haar gang, daar zit de man naar te kijken. Zij raapt de natte kleren op, hangt die voor de kachel, zij buigt zich een paar malen in de bedstee, en al die tijd dat zij zo doende is, met kalme, bezige handen, is de glimlach rond haar mond vervuld van geluk.
| |
| |
Gekke Floris zit op de bank voor het huis van Tanne Ingelse. Hij heeft de verloren klomp weer opgehaald, nadat hij gezien heeft hoe Tanne Arjaan in de bedstee lei. Arjaan zag er zo witjes uit en zo'n grote bek als anders had hij ook niet. Hij zee maar niks en dat kwam bij Arjaan niet dikwijls voor. Misschien was dat spelletje op die palen toch niet zo leuk geweest. En op z'n bliksem kreeg die niet omdat hij nat was. Waarom wou Arjaan hem dan mee het mes door zijn donder steken wanneer hij aan Tanne vertelde, dat hij van 't zomer in de dulve was gevallen?
Hij zit op de bank voor het huis, en kijkt wat doelloos voor zich uit. Hij weet niet goed wat hij nu verder moet gaan doen. Vanmorgen is hij naar Westkappel gegaan, maar d'r lag nog geen tjalk en Gabe Vader is bij Tanne Ingelse. Moeder is uit werken bij de dominee. Nou kan hij niet voor het eten in huis.
- Gae maer naer het strand, heeft ze tegen Gekke Floris gezegd en ze sloot de deur achter zich.
Hij haalt wat schelpen uit zijn zak en probeert op het klinkerpad voor hem figuren te leggen. Arjaan en Gabe en Tanne... Hij laat zich van de bank zakken en gaat nu geheel op in dit aandachtig spel, totdat hij voetstappen hoort...
Lou van Zakke is van zijn fiets gestapt op weg naar huis. Hij heeft onder Westkappel een boodschap gedaan voor Marie Verdeene. Dat had hij die de laatste keer, dat hij in stad was, beloofd. Ze kwamen er zelf nooit en ze had daar een electricien van de lichtwacht wonen, die vroeger geregeld bij haar over de vloer kwam, maar nu al een tijdlang was weggebleven, omdat hij er nog een rekening had staan. En dat vindt Marie geen werk. Dat is nu een van de zeldzame dingen in het leven, waarover
| |
| |
zij zich nog kan opwinden. Poffen vindt Marie best, maar dan moeten ze het geld niet ergens anders gaan brengen.
- Loop 'es bij 'm op, heeft ze tegen Lou gezegd, en zeg die lamstraal dat ik zo'n hartzeer om 'm heb en dat er nog zeventien gulden en een paar centen staan.
Daar is Lou nu op af geweest. Hij heeft de boodschap overgebracht en de electricien heeft beloofd zaterdag naar stad te komen. Maar alles betalen, dàt kon hij niet in één keer.
- Ook niks nodig, heeft Lou hem gerustgesteld, as ze je maer weer 'es ziet, éh?
Op weg naar huis dacht Lou zo bij z'n eigen, dat hij best even bij Tanne kon aan gaan. Misschien dacht die er nou anders over dan die laatste nacht. Dat was misschien maar zo'n bui geweest, die vrouwen en meiden meer hebben. Dan kon je later beter doen alsof je neus bloedde, alsof er niks was gebeurd. Maar helemaal gerust was hij daar toch niet op. Die Tanne is altijd een lastige geweest. Die heeft altijd d'r eigen wil gehad en d'r eigen zin gedaan. Bij Verdeene in stad waren ze makkelijker. Als hij daar kwam was het goed en als je d'r in een week niet verscheen was het ook best. Daar maakten nòch Marie Verdeene noch Loes zich kopzorgen over. Die gingen ook hun eigen weg en dat Loes het nooit met anderen zou anleggen, daar dee Lou geen eed op. Maar Tanne is anders. Daar kreeg hij zo geen hoogte van. Hij bedacht bij zichzelf dat als zij wat toeschietelijker geweest was, hij nooit aan Loes zou zijn begonnen. Maar ze had dikwijls van die kuren, dat er geen land met haar viel te bezeilen en dan kon je geen goed bij haar doen. Ze antwoordde niet eens als hij haar wat vroeg, maar liep door het huis en deed haar werk met een nors, ge- | |
| |
sloten gezicht. Dan liep Lou eruit, ging de duinen in om z'n strikken na te lopen, zwierf langs de waterkant of reed naar stad. Zò was het allemaal begonnen. En, ging het door zijn hoofd, het had niet nodig te beginnen.
Die zot zit voor het huis. Hij speelt als een klein kind met schelpen en hij is zo verdiept in zijn spel, dat hij nauwelijks een blik heeft voor Lou.
- Is 't er iemand thuis? vraagt Lou.
Gekke Floris antwoordt niet.
- Hei! Verstae je me nie'?
Gekke Floris knikt, dan zegt hij langzaam alsof het iets heel gewichtigs is:
- Arjaôn leit in de bedsteeje... Gabe is t'r ook.
De man mompelt een vloek.
- Allang? vraagt hij dan, maar hij krijgt geen antwoord meer van Gekke Floris.
Even staat hij besluiteloos. Zal hij naar binnen gaan? Maar er is iets in hem wat hem daarvan weerhoudt. Misschien zijn het Tanne's ogen, de minachtend-dreigende blik, die daarin kan liggen. Misschien is het de onzekerheid omdat hij niets bepaalds weet. Het kan immers toeval zijn, dat Gabe bij Tanne thuis is.
Hij loopt het huis voorbij en gaat het duin af. Toeval? Hij gelooft niet erg aan het toeval Vroeger kwam er niemand van het dorp bij haar en dit is niet de eerste keer dat Gabe er is. Beter maar niet aan denken... Naar huis gaan, z'n fiets wegzetten en de duinen in om te zien of de een of andere lamstraal misschien aan z'n strikken heeft gezeten. Met die Gabe Vader maakt hij het wel in orde. Daar weet hij iets van, als het ooit ernst mocht worden. Corrie had onderlaatst nog gevraagd waar of die bleef.
| |
| |
Als Gabe 's avonds in Het Wapen van Walcheren verschijnt zit Lou al op hem te wachten. Dat zegt die niet met zoveel woorden, maar woorden zijn daarvoor niet nodig. Gabe ziet hem in de hoek bij het raam zitten, alleen aan een tafel en hij hoort hem vragen:
- 'n Pilsje, Gabe?
Dat mag Gabe natuurlijk niet afslaan. En waarom zou hij dat ook? Straks zal hij Lou op zijn beurt een glas kunnen aanbieden. Want al stikt hij dan ook niet in zijn geld - hij heeft een tijdje werk gehad aan de Westkappelse dijk en binnen enkele dagen komt een lading bazalt en moet er nieuw riet gestoken worden.
Gabe zet zich tegenover de ander.
Beiden zwijgen. Lou broeit hoe hij over wat hij vanmiddag ontdekt heeft kan beginnen. En de ander weet eigenlijk niet goed wat of hij zeggen moet.
- Was je nog in stad? begint Gabe dan.
- Ja, antwoordt Lou, en ik moest je de groetenisse doe' van Corrie.
Dat liegt Lou, maar hij wil zien hoe Gabe daarop reageert.
- De groetenisse terug, zegt die koeltjes, zonder er verder op in te gaan.
Maar daar schiet Lou niet mee op. Hij neemt een slok van zijn bier, wrijft met een kort gebaar van zijn brede hand de schuimresten van zijn mond en vervolgt:
- Was je vanmiddag bie Tanne?
Gabe werpt een snelle blik naar hem. Lou weet dus dat hij vanmiddag bij haar was en hij weet het bliksems gauw ook. Van wie? En wat heeft die er mee te maken? Zijn het zijn zaken of niet soms? Hij antwoordt langzaam, zonder bijzondere nadruk:
- Dat zou wel 'es waer kenne' wizze'.
| |
| |
De man tegenover hem kijkt hem scherp aan. Er ligt in de ogen van Lou een harde glans.
- Ik zou d'r gin gewoonte van maeke'...
- 'Oezo?
- Zomaer, èh...
Meer zegt Lou niet. Maar het dreigement is duidelijk. Gabe kènt het dreigement, dat onuitgesproken achter deze schaarse woorden verscholen ligt: die vrouw hoort van mij, daar blijf je af.
- Maek je nie' dik om niks.
- 't Is trouwes nie' de eerste keer, gaat Lou verder.
- En wat zou dat?
Zonder dat zij het zelf merken zijn hun woorden luider geworden. Heine heeft van achter zijn toog al een paar vluchtige blikken op hen geworpen. Dat zou daar wel 's mis kunnen gaan met die twee, want van de gemakkelijksten benne' ze niet.
- Dat zou..., klinkt Lou's stem dof, gevaarlijk,... dat zou...
Hij voleindigt zijn zin niet.
Gabe zwijgt. Hij moet door de opmerkingen van de ander nu plotseling weer aan Tanne denken, aan de warme, dankbare blik die in haar donkere ogen lag, aan de wijze waarop zij hem - ook vanmiddag weer - gezegd heeft dat het altijd gelegen kwam als hij er was, aan haar bedrijvige en kalme doen in de woning, zo rustig en zelfverzekerd; een vrouw anders dan Wanne, anders dan Corrie. En waarom Lou zo te keer gaat als het toch af is tussen die twee, terwijl hij in stad Loes heeft zitten, dat begrijpt Gabe niet.
En dat zegt hij dan ook.
- Je zit er naest, Lou.
De andere haalt een beetje kregel zijn schouders op.
| |
| |
- Ik doch' maer zo...
Waarom zal Gabe vanavond ruzie maken met Lou van Zakke. Hij heeft een veel te goeie zin en dat is hem in lang niet gebeurd.
- Het zat zo..., begint hij en zet dan uiteen hoe hij bij Tanne vanmiddag aan huis kwam. Hij voelt wel, dat hij niet geheel en al eerlijk is. Al vertellen zijn woorden dan ook precies hoe alles gebeurde. Maar iets kan en wil hij niet in woorden vangen. Dat blijft onuitgesproken tussen de beide mannen. Al merkt Lou dat niet. De herinnering aan de warme blik van Tanne's ogen, aan haar zekere en kalme doen in de kleine woning. Hoe zou hij dat trouwens ooit uit moeten zeggen?
Maar Lou is tevreden gesteld. Daar steekt niks achter bij die Gabe. Die zit misschien nog wel met die meid van Cysouw in zijn kop.
- Ik stap 'es op, zegt hij.
- 't Is nog vroeg in de aevond.
- Me gaene de duune in, verklaart Lou met voor zijn doen ongewone openhartigheid, gae mee.
Het aanbod komt onverwacht en Gabe moet het nemen zoals het valt. Want Lou is er niet gul mee en dat hij het vanavond Gabe vraagt bewijst dat hij het gevoel heeft iets goed te moeten maken.
- 't Is 'n goeie nacht d'rvoor, zegt Lou, en 'n paer cente ken iedereen gebruke.
Gabe slaat toe.
Daar heeft hij niet eens lang over hoeven na te denken. Vroeger zou hij niet zo licht met iemand als Lou op stap zijn gegaan. Maar vroeger is vroeger. En vroeger is verdomd lang geleje. Daar is sindsdien zo het een en ander gebeurd.
Ze rekenen af.
| |
| |
Door de donkere dorpsstraat weergalmt het doffe geluid van hun klompen op de hobbelige kasseien.
- Me dele', biedt Lou, die in een milde stemming is geraakt, aan. En dan gaene me morrege' nog 'es mee die van Verdeene uut.
Ze slaan de smalle zandweg in, die vlak onder de duinen loopt ten oosten van het dorp.
- Moete me verre? vraagt Gabe.
- Neen, zegt Lou, effe' onder Valkenisse'...
Waarom gaat Gabe eigenlijk mee? Hij weet het zelf niet precies. Misschien om de verandering, om een verzetje te hebben in de trage sleurgang der dagen en ook omdat hij de centen best aan kan. Maar morgenavond naar stad - dat komt hem niet erg gelegen. Niet dat hij die jongste van Verdeene niet aardig vindt. Hij denkt aan de nacht dat hij naast haar wakker werd. Als hij zijn hand uitstrekte kon hij de warme ronding van haar schouder voelen en het zachte haar dat golfde over het kussen. Maar, zegt Gabe tegen zichzelf, da's goed voor één keer, maar daar moet een mens geen gewoonte van maken. Da's toch niks voor op de duur. Tussen een uit stad en een van 't dorp is het nog nooit goed gegaan. Dat loopt een kleine tijd an, en daar is alles mee gezeid. Dan komt er gedonder van en dat kon je op de koop toe nemen als je niet zonder zoëen kan, maar zo staan de zaken bij Gabe Vader niet.
- 't Is 'iere, hoort hij naast zich Lou en hij volgt diens gestalte, die door de nacht en de donkere achtergrond der duinen welhaast wordt opgeslorpt.
Lou kent de weg. Die heeft de brede, lichte stralen van de Westkappelse vuurtoren niet van node om zijn strikken te vinden. Die weet hier tussen duindoorns en braamstruiken ook met dichte ogen het pad te vinden.
| |
| |
Het komt er maar op aan, dat je je wat verbergt voor de verraderlijke bundels licht. Met zware, logge passen klimmen zij het duin op, verdwijnen tussen twee lichtstralen door over de kam. Aan de strandzijde is het het veiligst en in de diepe, glooiende duinpannen, waarvan de hellingen bezet zijn met dichte vlierbosjes, met brede streken van in elkaar verwarde braamslingers, met hele vlakken stug, hard mos.
- Het went wê, merkt Lou gemoedelijk op als hij achter zich Gabe, die struikelt over een der braamslingers, een vloek hoort mompelen. En meteen bukt hij zich en zijn tastende handen vinden het dode, in de strik gevangen dier.
- Da's een, zegt hij voldaan.
Hij heeft later in de nacht reden om tevreden te zijn, Lou van Zakke. Twaalf hebben ze er uit de strikken gehaald en dat is alles bij elkaar voor één keer geen slechte vangst. Hij wist het wel, dat deze twee op elkaar volgende duinpannen goed zouden zijn.
- Mee diere', merkt hij wijsgerig op, is het net as mee mense', as het ergens niet bevalt krasse' ze op. Daer krieg je op 't lest hoogte van. Je ruukt het.
En nu de vangst zo aardig is meegevallen is Lou tot spraakzaamheid geneigd. Op de terugweg vertelt hij Gabe hoe tot voor een paar weken en in datzelfde gedeelte der duinen vrijwel geen beest te strikken viel. Toen zaten ze veel verder op, onder Dishoek die kanten uit. Daar kon je prachtig met de bak werken. Moesten ze toch ook eens 'n keer doen. Maar zo vlak bij het dorp was dat wel 's gevaarlijk. Want Mertens, de veldwachter, was dan wel 'n lui beest, maar soms kreeg zelfs die het op z'n heupen en zwalkte een nacht lang over het land en door de duinen rond.
| |
| |
- Gae je morrege' mee naer stad? vraagt hij dan aan de zwijgend naast hem lopende Gabe. Maar die slaat het af. Die heeft, zoals hij zegt, iets anders te doen. Dat spijt Lou aan één kant wel. Hij heeft zich nooit veel aan gezelschap gelegen laten liggen, maar altijd zo alleen d'r op uit... Al moet je de winst dan ook delen, dit heeft toch ook zijn voordelen.
- Dan bluuf ik ook nie' in stad, besluit hij, as je 's aevend in het Waepe' komt heb ik de cente'...
Gabe knikt. Hij zal morgenavond in Het Wapen komen.
Zij lopen weer langs het diep-uitgegraven zandpad, dat naar het dorp leidt. Lou draagt de beesten in een bundel op zijn rug. De nacht is nog altijd donker en stil. Het lijkt alsof het bestendige, luide ruisen der zee deze stilte nog verdiept. Ergens, op een der erven ver het land in, slaat een hond aan, zijn rauw geblaf wordt overgenomen door de waakhonden van andere hoeven.
Zij hebben elkaar nu niet veel meer te zeggen. Zij lopen elk met hun eigen gedachten door de sterrenloze nacht. Een paar honderd meter voor het dorp slaat Lou rechts af. Die kan beter niet met zijn vracht door de dorpsstraat gaan. Het is verstandiger een korte omweg te maken als je met een dozijn beesten van de duinkant komt.
- Tjuù, groet hij en heft even de rechterhand op.
- Tjuù, groet Gabe en gaat alleen verder.
|
|