| |
| |
| |
V
Er komt een dag, dat Gabe toch besluit nog eens met notaris Van Herwerden te spreken. Niet omdat hij er hoop op heeft een stuk land in pacht te krijgen, want al de grond in de omtrek zit vast en wat niet aan Hubrecht Cysouw hoort hebben de boeren zelf van node of het werd reeds uitgegeven, maar het werk op de fabriek is al tijdenlang afgelopen en er moet geld komen.
Een paar weken geleden hebben ze ontslag gekregen. Met z'n achten. Allen van het dorp. Zaterdag lag het briefje bij de loonzakjes. De anderen hadden dit al eens eerder bij de hand gehad. Die waren er op voorbereid. Die wisten dat zo'n briefje elk jaar weer terugkwam. Altijd met de zomer. En dat was aan een kant nog een voordeel. Want bij de boeren lag er dan werk zat. De oogst binnenhalen, maaien, dorsen. Al werd het ook minder met al die machines.
Maar voor Gabe was het nieuw. Die had het nog nooit eerder meegemaakt. Al wist hij dan door de gesprekken der anderen dat het onvermijdelijk was. Hij trok toch een beetje 'n raar gezicht, toen hij het zwart op wit voor zich had.
- Tot nader order, stond er op.
Hij haalde zijn schouders op. Daar zou wel een tijdje
| |
| |
overheen gaan. Kon je donder op zeggen. Zolang het met de scheepvaart niks was bleef het misère op de werven. Nogal glad. Nieuwe opdrachten kwamen zowat niet meer voor. Als je alleen die sjagrijnige smoelen van de bazen maar zag wist je al genoeg. En de krant stond er immers vol van? Steun voor de scheepvaart, steun voor de scheepvaart en dan weeral steun voor de scheepvaart... Nee, op fabriek daar zouden ze hem wel niet zo gauw meer terugzien. Bram Roelse - en die kende het klappen van de zweep - zei ook dat daar wel eens 'n jaartje overheen zou kunnen gaan.
- Kiek nie' zo beschete', zei die tegen Gabe toen hij diens gezicht zag, nadat hij het briefje had gelezen, 't is ommers zeumer...
Maar dat kon Bram Roelse gemakkelijk zeggen. Die wist niet beter. Die zou nu, gelijk de anderen, rustig werk zoeken op het land en het vinden ook.
- Op Vrederust zoeke' ze d'r nog... Daer gaen ik vanaevend nog op af. Jie ook?
- Nee, zei Gabe.
Bram Roelse had toen de ander even opgenomen met een ietwat spottende blik in zijn helblauwe ogen.
- Van die groossigheid, merkte hij toen op, wor' je ook nie' wiezer.
Want hij begreep bliksems goed wat er met Gabe aan het handje was. Die verdomde het bij een boer te gaan. Omdat zijn vader zelf boer was geweest, omdat hij, Gabe, zelf grond had gehad. Dat was zo van die boeren-eigengereidheid waar Bram Roelse niet van terug had. Wat gaf het als je zaterdags je loon in het handje had? Dat was toch beter dan helemaal niks.
- Nou èn... wat dan?
- Weet ik 't..., antwoordde Gabe nors.
| |
| |
- D'r is altijd nog de steun, zei Bram Roelse beminnelijk.
- Verrèk!
Die dag is Gabe niet met de anderen gelijk op naar het dorp gefietst. Hij bleef in stad hangen, dronk een paar glazen hier en daar. Hij zag er tegen op. Tenslotte was het op fabriek nog niet zo beroerd geweest. Je had er de hele dag je werk, al was het dan ook werk waar je poten niet naar stonden, maar in ieder geval hield het je doende en d'r bleef niet veel tijd om je kopzorgen te maken over andere dingen, over je lap grond, waar Cysouw nu oogsten zou, misschien al geoogst had; over Wanne die hij een paar maal met die oudste van Vrederust had zien lopen. Dat zou natuurlijk een span worden. Iedereen op het dorp had het erover. Een goed span ook. Ze zouden een eigen hof krijgen, want geld zat er van beide kanten. Op Vrederust, daar kon Bram Roelse gaan werken, maar hij stierf liever af voordat hij daaraan begon. Wat hij dan wel beginnen moest, dat was Gabe niet erg duidelijk. Duidelijk was hem alleen, dat hij er op fabriek uitlag; duidelijk was hem ook dat hij bij niet een boer daggeld zou beuren en werk aan de dijk was er met de zomer niet. Hij had nog wel een paar centen liggen. Die hield hij over van zijn fabrieksloon. Daar had hij het op aangelegd, omdat hij wist dat hij op een goeie dag zonder zou komen te staan. Maar eeuwig duurden die ook niet. Een paar weken misschien en dan nog zuinigjes aan. En tot de herfst zou hij er niet mee toekomen.
Ver in de avond is Gabe naar huis gefietst. Hij had meer gedronken dan anders zijn gewoonte was, dat herinnerde hij zich ook nu nog goed en in Koudekerke was hij even bij Buitenlust afgestapt om nog een glas te nemen en omdat er de hele avond al werking in de lucht
| |
| |
had gezeten. Dat liep op een bui uit. Na een half uur was hij verder gereden en natuurlijk kwam de bui los toen hij net Biggekerke in de rug had. Tot op zijn huid doorweekt kwam hij thuis.
Hoe sindsdien de dagen zijn vergaan en waarmee weet hij niet precies. Hij weet het niet omdat er eigenlijk niets gebeurd is. Rondhangen op straathoeken, wat liggen in de duinen, een kaartje soms met de andere jongens, maar nooit hoog, want dat kon hij niet aan. Zijn spaarcenten slonken onrustbarend snel. Flipse van Eben Haëzer had hem willen hebben. Niet voor de oogsttijd alleen, maar vast, zei die. Gabe had het afgeslagen, koppig, zonder er veel woorden over vuil te maken.
- Het gaet nie' goed mee dien van Vaoder, heeft Arjaan Flipse van Eben Haëzer die avond tegen de boerin gezegd, 'ie doet zoo aorig.
- Dat zâ wel vanwege Wanne wizze, merkte de boerin op.
Maar Arjaan Flipse schudde het hoofd:
- Julder zoeke' d'r altied wuuven achter... 't Is anders. Gee' me de krante...
En voor de rest is er niet veel gebeurd. Alleen één middag heeft hij Tanne Ingelse geholpen. Die kwam met een mud meel van de molen en had er moeite mee de kruiwagen tegen het duinpad op te krijgen. Hij was naar haar toegegaan. Waarom weet hij nu nog niet.
- Gee' maer 'ier, zei hij.
Tanne heeft hem wat verbaasd aangekeken. Die is dergelijke hoffelijkheden niet gewend. Die heeft altijd overal alleen voor gestaan. En op het dorp zijn ze gewoonlijk niet zo.
- 't Is zo wâerm, legde ze uit.
Maar Gabe duwde de vracht al tegen het steile duin- | |
| |
pad op. Dat is geen werk voor 'n vrouw, had hij bij zichzelf gedacht toen hij, aan het huis gekomen, eindelijk het zweet van zijn voorhoofd kon wissen.
- Moe je 'n bak koffie? 'k Heb ze staen, vroeg de vrouw.
- As het gelege' komt, had Gabe wat verlegen gezegd. Hij wist niet veel van Tanne af, had haar maar eens een enkele keer gesproken, als het zo niet anders kon. Hij wist alleen dat ze - maar dat wist iedereen op het dorp - met Lou van Zakke was, al kwam die er nou niet dikwijls meer over de vloer, zeiden ze.
- 't Komt altied gelege', klonk het kortaf.
Daar had hij dan eerst niet zo over nagedacht. Hij dronk zonder veel meer te spreken de bak koffie leeg en was weggegaan. Maar het korte en bijna bruuske antwoord van de vrouw was in zijn hoofd blijven hangen. Soms dook het plotseling uit zijn herinneringen op... 't komt altied gelege'... zou ze daar iets mee in 't zin hebben? Maar die gedachte verwierp hij. Het sprak immers van vanzelf. Zo'n vrouw als Tanne had ook niet veel aanspraak, die wou dan ook wel eens praten met een ander en op het dorp hadden ze niet van haar terug. Ze kwam nooit ergens. Ze deed d'r werk en daar viel niks op te zeggen en voor het overige bemoeide zij zich met niemand. Alleen met het kind en soms zag je Gekke Floris wel eens bij haar, die speelde altijd met de jongen. Veel had ze ook niet aan d'r leven, maar dat was haar eigen schuld. In de kerk zagen ze Tanne nooit. Overdag deed ze het werk en 's avonds bleef ze thuis.
- 'k Kan d'r nog wel 'es anloope', had Gabe enkele malen gedacht, maar daar was het nooit toe gekomen. Eigenlijk om dat hij daartoe niet zo zeer de moed had. Tanne keek soms uit die ogen van d'r alsof er niets gelegen kwam.
| |
| |
Is er nog meer gebeurd? Hij weet het niet. Als hij later aan die paar weken terugdenkt, maar dat overkomt hem niet dikwijls, zijn dit de enige herinneringen, die stand hielden: Arjaan Flipse van Eben Haëzer, die hem voor vast wou en de enkele woorden die Tanne tegen hem zei.
Er komt een dag, dat Gabe toch besluit nog eens met notaris Van Herwerden te spreken. Hij heeft zijn geld geteld en gemerkt dat het niet lang meer kan duren. En dus is hij voor de kleine, vierkante spiegel in de bakkeete gaan staan en heeft zich extra geschoren, hoewel het nog geen zaterdag was. Hij heeft een schoon boezeroen aangetrokken en de gouden knopen voorgedaan. Hij heeft z'n zondagse buis en broek aangeschoten. Die begonnen al wat versleten te raken. En hij is naar stad gereden.
Wat moet hij notaris Van Herwerden zeggen? Die zal wat staren op zijn magere, lange handen, die zal wat spelen met de marmersteen, waaronder papieren liggen en dan zal hij opmerken:
- Dat is een moeilijk geval, Vader.
- Jae-jae, notaeris, zal Gabe dan antwoorden.
- 'k Zal mijn gedachten er eens over laten gaan, Vader, zal notaris Van Herwerden vervolgen.
- Asteblieft...
- En ge weet, Vader, als ik bijgeval iets horen mocht...
- Asteblieft...
En dan zal dat bleke klerkje van zijn hoge kruk glijden en de deur voor hem open doen en Gabe zal op straat staan.
Nee, moed heeft hij er niet op. Maar veel kan hij er niet mee verliezen en je kan nooit weten.
| |
| |
En zo daaromtrent is het dan ook wel gegaan met dat bezoek van Gabe aan notaris Van Herwerden. Alleen toen hij tegen elf uur in de ochtend op het kantoor kwam was de notaris er niet.
- Notaris heeft vanmorgen een veiling onder Souburg, zegt het bleke klerkje, maar met de middag zal hij er wel weer zijn.
- Dan kom ik nog 'es terug.
Gabe zet zijn fiets in een stalling en slentert wat door de straten. Hij weet eigenlijk niet goed wat hij nu met die uren beginnen moet. Hij heeft in deze stad vrienden noch verwanten. De winkels in de hoofdstraat trekken een poosje zijn aandacht. Maar daar heeft hij gauw genoeg van. Er is een meisje, dat de ramen zeemt van een der grote herenhuizen op de Dam. Ze lacht tegen hem. Ze moet uit Domburg vandaan zijn. Maar die van Domburg hebben het hoog in het hoofd. Dat komt door de hotels, zeggen ze bij Gabe op het dorp, en door de badgasten. Er liggen schepen langs de kaden, kleine schuiten van de binnenvaart, maar veel vertier is er niet. Hij herinnert zich de tijd dat het anders was. Dat het een feest was om een enkele maal met de donderdagse markt mee naar stad te mogen. Dan werd 's morgens de vos voor de verenwagen gespannen; dan hadden vader en moeder zich in hun zondagse kleren gestoken. Vader in het stijve, harde, zwarte pak met de gouden knopen en zilveren gespen, moeder met de grote flonkerende krullen en de brede snoer bloedkoralen en ze rook naar lodderein en in de zwarte tas met zilveren beugel zat veel snoepgoed, bruidsuikers en babbelaars en pepermunt. En soms op de rechte einden mocht hij de toom even overnemen. Dan zat hij trots naast vader en klakte met zijn tong net als vader het deed. Maar bij het kasteel,
| |
| |
even buiten de stad, nam vader de toom weer over, want dan werd het verkeer drukker en konden er wel eens auto's passeren. Moeder en hij deden dan boodschappen op de markt en in stad, terwijl vader naar de Korenbeurs en de Botermarkt ging om zijn zaken te doen. En als de zaken naar wens waren verlopen dan tracteerde vader moeder en hem en er schoot voor haar best een zijden lap voor een nieuwe beuk en voor hem een stuk speelgoed op over.
Maar dat was lang geleden.
Zó lang dat nu de herinnering al vaag en onwerkelijk schijnt alsof dit alles niet hem was gebeurd maar alsof hij het had horen vertellen of ergens gelezen had. Alles was veranderd. Alleen niet veranderd was het klaterend zonlicht op het water van het Kanaal, op het volle en stoffige groen der bomen langs de kaden en singels en bolwerken, die deze stad omsluiten in een lieflijke en vaste greep. Hij loopt over deze bolwerken, maar bespeurt niet hun zomerse overvloed van bloeiende heesters en geurende bloemperken. Daar heeft hij zo geen ogen voor. Daar is hij aan gewend. Maar wel denkt hij met een gevoel van bitterheid, vermengd met een vage weemoed, aan de jaren van zijn jeugd. Aan het verschil van toen door deze stad te dwalen aan moeders hand en nù alleen, arm, op zoek naar werk onder mensen, die hem vreemd zijn. Ergens op een der singels weet hij een klein café. Daar gaat hij zitten achter het venster waar een hor voor staat en bestelt een kop koffie, want brood heeft hij meegenomen. Hij eet met trage, grote beten, hij drinkt met kleine, langzame slokken. Er gonzen vliegen door de nauwe gelagkamer en soms raken zij met korte, felle tikken het raam, blijven verdoofd liggen op de gloeiend-hete vensterbank. De kastelein schijnt zo'n
| |
| |
beetje te dutten achter de toonbank. Gabe staart maar wat langs de singel, over het donkere, door bomen overschaduwde water, waar alleen wat slaperige eenden drijven. Er komen kinderen voorbij, spelend en opgewekt; gedurende enkele ogenblikken is er voor het huis een kort en levendig rumoer van uitroepen en gelach. Maar zij zijn al weer verderop en het geluid van hun stemmen dempt zich, sterft weg. Een groentekar rijdt langzaam voorbij. En veel meer gebeurt er niet. Er zijn hier weinig geluiden die de drukkende, zomerse middagstilte verbreken. Alleen het bestendig tikken van de klok boven het buffet. Die staat nu op half twee. Zo traag gaan de uren...
Wanneer Gabe weer bij notaris Van Herwerden aanbelt ontvangt die hem dadelijk. Hij kijkt hem vriendelijk en bemoedigend aan van achter de grote, ronde brilleglazen en zijn witte, magere hand wijst naar een der fauteuils.
- Ga zitten, Vader, zegt notaris Van Herwerden, da's lang geleden dat ge hier waart.
- Dat is het zeker, notaeris.
- En wat is er van uw verlangen, Vader?
Gabe kan niet zo op slag de woorden vinden, al ging dat deze morgen, toen hij naar stad fietste, ook nòg zo best. Hij draait zijn pet tussen zijn handen om en om en voor het eerst voelt hij eigenlijk wat voor een hete dag het is. Hij ziet dat notaris Van Herwerden grijpt naar de bruin-dooraderde marmersteen, die op zijn bureau ligt, en hoe zijn spitse vingertoppen daar, liefkozend welhaast, over strijken. Dat doet notaris Van Herwerden altijd als hij wacht op wat de mensen hem gaan zeggen.
- Het is maer, zegt Gabe tenslotte moeizaam, het is maer, ziet ge, dat ik geen werk meer heb.
| |
| |
- Ach, klinkt het zacht, ach, maar ik dacht toch dat ge in Vlissingen op de fabriek doende was?
- Me binne' ontslaege', antwoordt Gabe kort.
Het blijft even stil in het vertrek. Uit de kamer daarnaast hoort Gabe het ratelend geklepper van een schrijfmachine. Het is net alsof hij het daarvan nog warmer krijgt. Hij voelt zweetdroppels op zijn voorhoofd, die hij met een onverhoeds-heftig gebaar van de rechterhand afveegt.
- Ziet ge, vervolgt hij dan, ik dach' zo bie mien eige' da' gij misschien wat wete' zou.
Maar notaris Van Herwerden houdt eensklaps op de marmersteen te strelen, legt de vingertoppen van beide handen tegen elkaar en schudt ietwat droefgeestig het hoofd.
- Dat denken d'r in deze tijden meer, Vader. Het zijn voor ons allen zware, zorgelijke jaren en we moeten zien dat we er ons doorheen slaan.
Jae-jae, gaat het door Gabe's gedachten, maer jie zit 'ier nie' zo slechte en ken makkelijk praete'. Mee ons soort is het een ander geval...
Maar dat zegt hij niet hardop. Daar heeft hij niet het hart toe, want sinds zijn jeugd betekende notaris Van Herwerden voor hem alles wat verstandig en wijs was. Over die had vader, en niet alleen vader maar hadden ook de andere boeren altijd met eerbied gesproken. Die was hun vertrouwensman en hun raadgever in moeilijke aangelegenheden en geen boer zou voor jaren terug een dorsmachien hebben aangeschaft, om maar eens één voorbeeld te noemen, als notaris Van Herwerden zich daar tegen gekant had.
- Ge kunt altijd op mij rekenen, Vader, hoort hij plotseling notaris Van Herwerden's stem, ik heb er spijt van
| |
| |
dat Cysouw toen zo op dat land stond want ge waart goed voor de grond. En ge hadt beter verdiend, dat is mijn mening.
De hoge, dunne stem zwijgt. De rechterhand beweegt zich langzaam in de richting van het blokje marmer, neemt het op en weegt het wiegelend op en neer met trage, in elkaar overvloeiende bewegingen. Gabe's blikken kunnen er zich niet van afwenden. Daaromheen - de gestalte tegenover hem, het bureau, de papieren, het ganse vertrek - lijkt alles weg te deinen in een golvende nevel. Alleen de smalle, witte, spitse hand en het kleine marmerblok blijven scherp en tot in details zichtbaar: de dunne, blauwe aderen die zich als een netwerk over de handrug vertakken, de puntige, verzorgde nagels, de brede, gouden trouwring, het grillig verdeelde wit-en-bruin van de steen. Hij wil wat gaan zeggen, maar het is alsof zijn keel dichtgeschroeid zit...
- Ge laat uw pet vallen, hoort hij vèr weg en vaag een stem.
Werktuigelijk bukt hij zich en terwijl zijn hand tast naar de gevallen pet keren vormen en omtrek der dingen weer tot hem terug. Alsof hij plotseling is ontwaakt uit een zonderlinge, lichte slaap.
- Maer, zegt hij dan, às ge iets...
- Dat spreekt vanzelf, Vader, verzekert notaris Van Herwerden hem, daar kunt ge van op aan: àls ik iets mocht horen van werk, hier en daar, dan zal ik het u doen berichten.
- Ge wordt bedankt, notaeris.
Gabe staat op en drukt de smalle, magere hand die hem wordt aangeboden. In de kamer daarnaast glijdt het bleke klerkje van zijn hoge kruk en doet de deur voor hem open.
| |
| |
Hij staat op straat.
De smorende hitte, die bijna tastbaar trilt tussen de beide huizenrijen, slaat hem in het gezicht. Hij is gewend aan de warmte die 's zomers meedogenloos brandt op de velden. Het is een andere warmte dan deze, zoveel bedompter, benauwender. Uit een openstaand venster walmt een beklemmende baklucht naar buiten. Zij roept plotseling in hem de herinnering op aan het werk op fabriek. In de smalle, kleine schaduw aan de overkant van de straat ligt een hond amechtig te hijgen. Het monotone, tergende getokkel van vingeroefeningen op een piano klinkt uit een der vensters.
- D'r moest onweer komme', denkt Gabe en hij kijkt naar de hemel, waarvan hij een langgerekt stuk boven zich ziet. Maar het lijkt één smalle, verblindend-gele baan, waar geen wolkenveren te bespeuren vallen. Zijn ogen tranen door de felle gloed, die daarvan neerslaat.
Zoveel mogelijk de kant der schaarse schaduwen houdend, loopt hij verder. Hij weet eigenlijk niet precies waarheen. Doelloos en traag en zonder veel na te denken over het voorbije, nutteloze gesprek. Dat had hij immers toch geweten dat het zonder uitkomst zou zijn. Ge kunt niet vergen dat de notaris maar zo op slag werk zou weten. Dat ligt niet opgeschept vandaag aan de dag. Hij moet maar zien wat er nu van komen gaat.
Gabe loopt een café op de Markt binnen. Hij besluit eerst later op de middag, als de ergste warmte voorbij zal zijn, terug te gaan. Hij heeft geen haast. Er is niemand, die hem wacht en een glas koud bier daar heeft hij behoefte aan. Hij bladert er wat in oude tijdschriften, die op zijn tafeltje liggen, hij kijkt de krant in van gisteren of er misschien advertenties in staan, waaraan hij wat heeft. Maar het kleine provincieblad is daarmee
| |
| |
niet scheutig. Hij drinkt nog een glas bier, omdat het hem zo goed bekomt, en nòg een, omdat je er zo lekker doezelig van wordt. Als er nu een van de jongens binnenkwam zou hij een partij kunnen biljarten. Maar die zijn natuurlijk aan de arbeid op het land. Die hebben stuk voor stuk al iets gevonden op de erven. En dat, dàt verdomt hij eeuwig en gloeiend. Zeker op Vrederust, waar Wanne wel in zou trouwen! Hij neemt een grote teug van het nieuw bestelde glas en ziet op hetzelfde ogenblik Lou van Zakke de Markt oversteken, recht op het café aan, en naar binnen stappen.
- Ook 'es in stad, zegt die als hij Gabe ontdekt.
- Jae.
Lou kijkt hem even aan, valt dan aan zijn tafeltje neer en vervolgt:
- Drienk 'es uut. Ik tracteer...
Nieuwe glazen worden gebracht. De mannen drinken met lange, gulzige teugen.
- Da's deugd, zegt Lou dan.
- Dat is 't, antwoordt Gabe.
Op dien Lou van Zakke heeft Gabe het niet zo begrepen, maar op een dag als vandaag kunt ge beter gezelschap hebben. En vrèemd, wat ze dan ook mogen zeggen van hem, vandaag valt hij best mee. Hij spreekt niet veel en geeft af en toe maar eens een begrijpend knikje onder het luisteren naar Gabe, die door het bier verdacht spraakzaam is geworden.
- Zo was 'ie vroeger ook nie', denkt Lou, wanneer de ander hem vertelt van de streek, die Cysouw hem geleverd heeft, en dat hij het verdomt om bij de boeren te gaan werken en dat het tussen Wanne en hem àf is...
Dat alles weet Lou natuurlijk al lang, zoals iedereen op het dorp. En hij stelt er ook niet zo heel veel belang
| |
| |
in, eerlijk gezegd. Het enige wat hem interesseert is deze ongewone spraakzaamheid, die bijna een vertrouwelijk karakter heeft. Alsof zij elkaar al veel langer hebben gekend, alsof er tussen hen beiden plotseling een gevoel van saamhorigheid is ontstaan.
- En wat dan nòg, valt Lou de ander in de rede, werk ik soms bie de boeren?
Gabe zwijgt. Daar heeft hij nooit zo aan gedacht en ook nu krijgt hij niet de gelegenheid er toe, want Lou vraagt hem of hij op een bepaalde tijd op het dorp terug moet zijn.
- Dat nie', antwoordt hij.
- Ga mee verderop, naer Verdeene, daer is meziek.
Marie Verdeene heeft haar café aan de buitenkant der stad liggen. In een van de kleine, nauwe straten, die uitlopen op de brug, die de verbinding vormt tussen stad en land. Het zonlicht vermag er niet door te dringen en dat heeft op een dag als vandaag zijn voordelen. Nu in de gedempte, welhaast schemerende schijn is het er koel. Het is geen groot café en de gegoede stedeling zal het bij voorkeur niet bezoeken. Maar er is altijd vertier en levendigheid en men kan er zijn zaken in vertrouwen afhandelen. Marie Verdeene en haar beide dochters, Loes, de oudste, en Corrie, de jongste, hebben daar zo hun eigen mening over. Zij bemoeien zich niet met een andermans zaken zolang er goed verteerd en betaald wordt.
Dat is natuurlijk niet helemaar waar, want de keren dat een man als Lou van Zakke Marie als tussenpersoon heeft gebruikt om van wat hij kwijt wilde zijn af te komen, zijn niet te tellen. Marie spreekt daar verder niet over. Die heeft daar haar profijt van gehad en Lou is altijd een goede klant geweest. Zij kijkt niet zo nauw,
| |
| |
Marie Verdeene. Die is immers uit Rotterdam vandaan gekomen, toen de Zandstraat nog de Zandstraat was. Daar heeft zij de oude Verdeene aan de haak geslagen, die eigenaar was van dit café. Wèl, Marie Verdeene zou Marie Verdeene niet zijn geweest, wanneer na korte tijd alles niet op haar naam had gestaan. En dat was dan toch altijd nog beter dan de Zandstraat. Enkele jaren na de geboorte van Corrie was de oude Verdeene, zo noemde Marie hem ook, gestorven. En er is er geeneen, die zou durven beweren dat hij bij Marie een slecht leven heeft gehad. Want ze is altijd een handig wijf geweest, dat een vracht werk verzetten kan en dan... ze had toch ook haar dankbaarheid. Dat laatste liet ze nu wel niet al te veel merken, maar zo lang de oude Verdeene maar zijn krantje kon lezen in de gelagkamer, zolang hij zijn borreltje had en goed eten, was die tevreden. Hij was zelfs meer dan tevreden. Want waren er niet Loes en Corrie? En welk man van zijn leeftijd zou daar niet trots op zijn?
Het waren knappe meiden. Altijd geweest. Als kinderen verwend door al de jongens van de buurt. Als jonge vrouwen achterna gelopen door al wat er aan mansvolk bij Marie over de vloer kwam. En dat was niet gering. Eenkennig waren ze ook niet en er liepen verhalen in de stad over de al te grote gastvrijheid, die men - zij het dan niet gratis - daar aan huis kon ondervinden. Lou kan daar van meepraten. Die besluit zijn tochten naar de stad niet al te zelden met een bezoek aan Marie en al zegt hij dan ook, dat er muziek is - de muziek van een groot, daverend orgel dat voor een paar centen de luidruchtigste marsen doet horen - er is vooràl Loes. Die kan 'm als ze een borrel op heeft zó raar in zijn ogen kijken, dat hij eerst in de vroege morgen op huis aanhoudt. Het- | |
| |
geen zijn financiën niet altijd ten goede komt. Maar zó is Lou niet. Die zit het geld los in de zak àls het erin zit. En àls het moet kan het nog wel op de pof ook. Dat komt wel goed, denkt Marie. En waarom zou het niet goed komen wanneer je er bij de afrekening nog een schepje op legt? Hetgeen bijna nooit wordt gemerkt. En wòrdt het gemerkt dan bestaat er ook nog zoiets als rente en risico. Mooie woorden, waar ze dan uitbundig mee schermt.
Vandaag heeft Lou er nog wat te goed. Want de partij wild, die hij er deze morgen heeft gebracht, zou eerst met de middag afgerekend kunnen worden wanneer Marie haar geld binnen had. Daar kan je altijd van op aan. Dat loopt nooit mis. Lou weet het uit ervaring. Marie heeft zo haar vaste adressen. Al jarenlang. Het zijn, om zo te zeggen, huizen van vertrouwen.
Gabe kan zich niet herinneren, dat hij ooit in het café van Marie Verdeene is geweest. Hij kan zich trouwens niet zo bijzonder veel meer herinneren. Hij staat met Lou aan de toog en drinkt een klare.
- Is Loes d'r niet? vraagt die aan Marie. Maar de vrouw schudt het hoofd, schenkt de mannen en haarzelf nog eens in en antwoordt:
- Met Corrie om 'n boodschap. Ze kenne' zo komme'.
Dat doen ze dan ook.
- Da's Gaobe bie ons van 't dorp vandaen, stelt Lou voor. En meer zegt hij niet. Zo moet het maar voldoende zijn. Het is ook voldoende. Want het duurt geen twee minuten of ze zitten gevieren aan een tafeltje en drinken. Marie vindt het allang mooi. Lou van Zakke en Loes zijn in een fluisterend gesprek gewikkeld. En Corrie kijkt zo'n beetje naar die Gabe naast haar, die er best mag zijn - al zegt hij niet veel.
| |
| |
- 'k Heb je hier nog nooit gezien, informeert ze.
- Da' kèn, antwoordt Gabe wat afwezig omdat hij telkens kijken moet naar een vlok blond haar, die losgesprongen is uit haar kapsel en over haar voorhoofd sliert.
- Ben je voor zaken hier geweest?
- Da' nie', klinkt het weer kortaf.
- Nou, mokt Corrie en ze legt een hand op zijn knie, erg toeschietelijk ben je niet. Ben je verloofd?
Maar voordat hij antwoorden kan worden zij beiden door Loes en Lou in het gesprek betrokken, want Loes heeft een plan voor de avond - als moeder het goed vindt. Er is weinig wat Marie Verdeene nièt goed vindt en haar opvattingen omtrent datgene wat men zijn kinderen dient toe te staan kennen geen grenzen.
Er gaat dan in Excelsior een prachtige film. Lou tracteert op vier plaatsen.
- En daarna kenne' me altijd nog zien, besluit Loes, 'waar, Corrie?
- Mijn goed, stemt die toe en ze schuift wat dichter naar Gabe, die zijn arm om haar schouders legt.
Ze is anders dan die van het dorp, gaat het door zijn gedachten. Makkelijker en niet zo eenkennig. Er zijn niet veel vrouwen geweest in het leven van Gabe. Een enkel avontuur op het land, in de duinen of bij het thuuswachten, maar daar was dan ook alles mee gezegd. Een korte, heftige vrijage 's avonds na de kermis of na een andere feestdag met een der meiden van de hofsteden uit de omtrek. En daarna kwam Wanne. Dat was anders. Van haar had hij gehouden. Hield hij nog van haar? Het enige wat Gabe nog weet is dat er ergens in hem een diepe wrok is overgebleven, een hardnekkig, vijandig gevoel, dat zich zowel tegen Hubrecht Cysouw als tegen zijn dochter richt. Die twee horen in zijn gedachten bij
| |
| |
elkaar. Die zijn van één stam. Er is geen reden om de een minder te haten dan de ander.
- 'n Rondje voor mien, bestelt hij.
De vrouw naast hem maakt zich los uit de vaste en tegelijkertijd onverschillige greep van zijn arm.
- 'k Ben zo terug, zegt ze.
Maar het dringt niet tot Gabe door. Hij steunt nu met de ellebogen op het tafelblad, het gelaat rust in de handen. Hij voelt hoe langzamerhand een wrevelige opstandigheid zich van hem meester maakt. Een drift, die traag en met onregelmatige vlagen siddert over zijn bloed. Zijn verwarde gedachten trachten houvast te vinden aan enkele herinneringen. Maar hij is niet bij machte de herinneringen tot stilstand te brengen. Zij komen op en verschieten. Zij trekken aan hem voorbij als een snelle, bonte reeks van beelden. Wanne's ogen, het werk op de fabriek,... wat zei Tanne Ingelse ook weer?... het blokje marmer waarmee notaris speelde... Corrie,... waar is Corrie?... en het komt altijd gelegen... Hubrecht Cysouw... vader die de krant leest... een tjalk met bazalt... ik gae nie naer 'uus...
- Hij heb 'n stuk in, constateert Loes, dat wordt niks zo. Koffie moet 'ie hebben...
De morgen rijst licht en lieflijk boven de stad, wanneer Gabe het huis van Marie Verdeene verlaat. Hij moet even op de stoep blijven staan. De prikkelend-zuivere buitenlucht doet hem wankelen, één ogenblik. Het moet nog zéér vroeg zijn. De hemel krijgt naar het Oosten toe tedere, in elkaar overvloeiende tinten en boven de hoge bomen der bolwerken, die uitrijzen boven de lage huizenrij aan de overkant, fonkelt een enkele, al te late ster. Hij loopt langzaam de smalle, stille straat uit, blijft over
| |
| |
de brugleuning hangen, starend in het donkerbruine, drabbige water onder hem. Verderop ligt tegen de wal een klein houtvlot; daartegenover onder het beschuttend, dichte lommer der iepen een woonschuit. Een paar potten met brandend-rode geraniums voor de kleine, vierkante vensters. Vogels roepen elkaar aan in de bomen.
- M'n fiets moet ik ‘aêle’, denkt Gabe. Maar daarvoor is het nog te vroeg. Voor achten gaat die stalling niet open. Hij slentert verder de bolwerken op. Achter in zijn hoofd priemt gestadig een stekende pijn, zijn ogen zijn moe en tranen. Hij tracht tevergeefs zich het verloop van de vorige dag te herinneren. Lou van Zakke was er, maar waar die bleef weet Gabe niet. En ze waren naar een film gegaan. Ergens midden in de nacht - en van dat ogenblik af herinnert hij zich alles vrij duidelijk - werd hij wakker. De kamer was donker en naast zich hoorde hij het rustig, diep ademhalen van een vrouw. Zij lag met de rug naar hem toe. Voorzichtig strekte hij de hand uit tot die de warme ronding van haar schouder voelde. Even steunde zij in haar slaap... daarna sliep hij ook weer in... Later - maar hoeveel later wist hij niet - had zij hem wakker gemaakt.
- Je moet weg, had zij hem gezegd.
Zij was opgestaan en had licht gemaakt. Gabe kleedde zich aan, werktuigelijk, zich nauwelijks bewust van wat hij deed. Het leek een vreemde, glazen droom.
- Kom je d'r uit? vroeg de vrouw.
Gabe knikte.
- Doe 't licht uit en 'n beetje zachtjes op de trap.
Voorzichtig was hij de trap afgeslopen. De deur bleek niet gegrendeld.
Toen stond hij buiten.
Koel en mild bette het doorbrekende licht zijn ogen.
|
|