| |
| |
| |
IV
Het werk op de fabriek zal nu wel spoedig gedaan zijn. Als ieder jaar zal met de zomer een deel der arbeiders worden ontslagen. Tot nader order. Daar is men aan gewend. De arbeiders, die komen van de dorpen, in de allereerste plaats. Zij maken er niet veel woorden over vuil dat het Vlissings volk de voorrang krijgt. Dat is altijd zo geweest. En dit jaar is het eigenlijk nog meegevallen, zeggen ze onder elkaar, terwijl zij die zaterdagmiddag naar huis fietsen over de smalle, stoffige grintwegen van het Walchers land.
Gabe is een van hen.
Zij hangen diep voorovergebogen over de brede, lage sturen en rijden snel. Zij hebben het weekloon in hun zak en de zaterdagavond staat voor de deur. Daar verheugen zij zich op. Het langzaam slenteren door de dorpsstraten, een kaartje en een glas bier in Het Wapen van Walcheren, een partij biljart, een wandeling door de duinen, een afspraakje met een meisje... En morgen zondag. Een vrije dag. 's Morgens naar de kerk. Dat hoort nu eenmaal zo; 's middags en 's avonds doorbrengen zoals de zaterdagavond.
- Kom jie vanaevend in het Waepen, vraagt Bram Roelse aan Gabe, die naast hem rijdt.
| |
| |
- Neeje.
- Kunne' me biljarte, moedigt de ander aan.
- Ik ken nie', zegt Gabe kortaf.
De ander kijkt hem even van opzij aan, verbaasd over de stugge, wrevelige toon. Dan haalt hij de schouders op, versnelt langzaam het tempo, zodat hij bij de eerste groep te rijden komt. Als Gabe zò doet, moet hij dat zelf weten. Hij zal er zich geen kopzorg over maken, al had hij dan wel graag een partij met Gabe gespeeld, omdat zij ongeveer van dezelfde kracht zijn.
Gabe rijdt nu alleen en dat is hem wèl zo lief. Al die weken dat hij gewerkt heeft op de fabriek heeft hij het telkens weer gemerkt. Aan het einde der week ontstaat in hem een onlust, een wrevel tegen de anderen van het dorp. Hij weet ook dat daartoe eigenlijk geen aanleiding is, dat de schuld alleen bij hem ligt, bij de fabriek, bij het werk, waar zijn handen niet naar staan. Hij kijkt om zich heen. Het gras en het wegelkruid aan de bermen is wit van stof. In de smalle sloten staat het water laag, het is drabbig en dik als brij. Maar daarachter liggen de weilanden met hun hoge, wiegelende grassen, rosse zuring, slanke, sierlijke boterbloemen. En het graan is hoog opgeschoten met dikke, volle aren, die plechtig en traag bewegen in de kleine, vluchtige zomerkoelte. De papavers op dat stuk land onder Biggekerke waren de vorige week uitgebloeid en nu al lopen de forse bollen gelig aan.
Het is hier beter dan op de fabriek al mocht hij dan ook van geluk spreken dat hij zo vlug werk vond. Hij had wel eens bij zichzelf gedacht, dat je beter in stad kon gaan wonen als je toch op de fabriek werkte en geen eigen grond meer had. Dan had je ook niet elke dag die twee tochten naar stad en naar huis, dwars door het land, waar nu iedereen aan het werk was. Waar jezelf
| |
| |
vroeger óok aan het werk was. Voor de anderen was dat niet erg. Die hadden zelf nooit grond bezeten, die werkten van geslacht op geslacht als fabrieksarbeider of als knecht bij de grote boeren. Die misten niets als zij op zo'n zomerse achtermiddag op huis aanhielden. Integendeel - die waren blij dat de dag er weer op zat en dat zij met de avond hun eigen gang konden gaan.
Maar Gabe mist wel wat. Een durend heimwee rukt aan zijn hart. Overdag is het de ranzige olielucht in de fabriek, die hem soms wee en misselijk maakt. Het eeuwig en zinderend gedreun der motoren, waaraan hij wel nooit zal kunnen wennen, dat nu nòg davert en klopt in zijn oren - zó hevig dat hij aanvankelijk half doof uit de fabriek kwam. De anderen schenen daaraan gewend. Die maakten dat van jaar op jaar mee. Die wisten niet beter. Er is nog meer. Er is de vervreemding die tussen Wanne en hem ontstond. Hij had altijd wel geweten dat het zo zou lopen. Hubrecht Cysouw had met zijn dochter gesproken. Hij heeft daarvoor niet veel woorden nodig. Die krijgt toch wel zijn zin. Hij heeft op een avond na het eten tegen Wanne gezegd:
- Dat moet noe maer 'es gedaen wizze.
Meer niet.
En meer was ook niet nodig voor Wanne om te begrijpen wat haar vader bedoelde.
Tenslotte is zij de dochter van Hubrecht Cysouw. Tenslotte is zij een der beste partijen van het dorp en de ganse omtrek daarbij, zo niet de beste. En daar zijn er nog wel anderen dan een Gabe Vader, die op het fabriek werkt. Zij heeft tegen zichzelf gezegd, dat zij het hem langzaam moest laten merken. Want ergens in haar trotse boerenhart was er altijd een zwak voor de knappe, stevige Gabe. Genegenheid vermengd nu met medelijden,
| |
| |
maar liefde niet. Het was gegaan zoals zij het zich had voorgenomen: een trage verwijdering. De afspraken en de ontmoetingen, de wandelingen door de duinen en langs de avondlijke wegen werden schaars. En als zij elkaar al eens ontmoetten dan had Wanne altijd haast.
Gabe is geen gek. Hij weet dit alles evengoed als Wanne. Hij vermoedt ook waarom zij er niet dadelijk een einde aan heeft gemaakt en dat kwetst hem nog dieper. Hij heeft geen medelijden nodig. Al zit hij zonder land. Van niemand niet en van Wanne niet. En als zij dan zo kwellend langzaam een afstand schept, zal hij er een einde aan maken. Dat zal haar niet meevallen en hij houdt de eer aan zichzelf.
- Vanaevend nog, besluit hij.
Gabe heeft vanavond met Wanne afgesproken. Zij zullen elkaar ontmoeten op het land even voorbij het licht in de duinen, daar waar een smalle zandweg het eiland inbuigt. Hij zal haar zeggen, dat hij er genoeg van heeft en dat zij voor de donder niet moet denken dat een Gabe Vader aan haar rokken zal blijven hangen. Dat verdomt hij en dat kan ze haar vader ook zeggen...
Dieper buigt hij zich over het stuur. Hij wrijft met een snel gebaar het zweet van zijn voorhoofd. De anderen zijn hem ver vooruit. Die liggen daar al in de bocht bij Eben Haëzer. Hij trapt harder aan.
Gekke Floris zit tegen de berm langs het grasland. Hij kijkt met lege, dove ogen naar het kleine licht boven hem op de duinen. Met de stok, die hij in zijn rechterhand geklemd houdt, tekent hij figuren in het rulle zand van de smalle weg. Een rechte streep - dat is de mast van de tjalk. Maar de tjalk is er niet. Is al sinds lang
| |
| |
weg. Vandaag is Gekke Floris nog naar het Grote Hoofd gegaan. Voor niks. Er lagen alleen verder zee in wat vissers, maar die kwamen nooit dichter onder de wal. Hij weet niet hoe lang hij daar gezeten heeft. Zijn het uren geweest? Was het de ganse middag? En nu ziet hij hoe de lichtbundels van de Westkappelse toren aanvangen te dansen langs de duinkammen. Hij heeft geen lust om naar huis te gaan. De avondwind is zo koel aan zijn gezicht na de hete dag. Thuis zal het warm zijn en moeder scheldt altijd als hij komt nadat de toren van Westkappel is gaan branden. Soms slaat moeder en zegt dat hij naar bed moet. Gekke Floris, trekt diepe rimpels in zijn voorhoofd. De bedstee is donker, zwart als de nacht en soms komen er vreemde mannen zich over hem buigen. Die zitten op de plank bovenin de bedstee, wachten tot het helemaal donker is en stil. Dan komen ze naar beneden, steken hun tong tegen hem uit en proberen hem te pakken. En de grootste en sterkste is Jaap Roelse. Die wil hem altijd slaan en jaagt de hond op hem af. Tot nu toe heeft hij Floris niet te pakken kunnen krijgen, omdat die zich verstopte onder de deken. Dat helpt meestal. Een keer hielp het niet. Toen moest hij helemaal de bedstee uit. Maar Jaap Roelse bleef achter hem.
- Ga weg, heeft Floris toen gezegd, ik roep moeder. Maar dat kon Jaap Roelse niks verdommen en toen kroop Floris weg onder de tafel in de bakkeete en heeft zijn moeder geroepen. Die is gekomen. Zò uit de bedstee op d'r kousevoeten.
- Maek nie' zo'n leve', zei ze.
En toen hij haar verteld had van Jaap Roelse en de hond lachte ze.
- Je liekent wel 'n kiend... gae naer bed...
Ze heeft hem onder de tafel vandaan gesleurd en in
| |
| |
de bedstee geduwd. Maar hij is er niet gebleven, want Jaap kwam terug en twee honden had hij bij zich. - Eén voor joe en een voor dat wuuf, zei die.
Gekke Floris kijkt om zich heen. Hij grijpt de stok steviger vast. Hij heeft voetstappen gehoord. Achter zich op de weg. Hij drukt zich vast tegen de glooiende berm. Hij duwt het gezicht in het hoge, koele gras. Zal hij weglopen? Maar dan zal Jaap hem zeker zien en de honden op hem aanhitsen. Dat doet hij altijd. Arjaon zou ook niet weglopen. Die zegt: - ik geef niks om honden... ik schop ze hardstikke dood...
De voetstappen komen nader. Gekke Floris proeft zand in de mond, grassprieten kietelen in zijn oren. De voetstappen zijn nu vlakbij. Hij trekt het rechterbeen wat op. In zijn nek loopt een beest.
Nu staan de voetstappen stil.
Vlak achter hem. Waar zijn de honden?
- Mòeder, roept Gekke Floris hees, moeder, ik bin zo bange...
Iemand lacht kort en dof. Anders dan Jaap Roelse en er zijn ook geen honden.
- Moeders, fluistert Gekke Floris, zand knarst tussen zijn tanden.
- Lei je nogal lekker, Floris?
Voorzichtig, schuw draait Gekke Floris het hoofd een halve slag om. Hij opent angstig de ogen. Die stem kent hij. De stem van Lou van Zakke. Die heeft geen honden. Die komt nooit 's nachts in de bedstee. Hij rijst langzamerhand overeind. De stok ontvalt zijn hand.
- Is Jaap Roelse d'r nie'? vraagt hij zacht, terwijl hij opkijkt naar de man die voor hem staat.
Lou van Zakke schudt het hoofd.
- Niet 'ezien... Moe' je nie naer 'uus?
| |
| |
Maar Gekke Floris knikt heftig van neen, klemt de lippen op elkaar... Verdomme zand... Hij spuwt voor zich uit.
- Hei, dienk an m'n broek!
- Zand... ròt-zand, zegt Gekke Floris traag.
Lou gaat naast hem zitten.
- Waerom bin je bang voor Jaep Roelse? vraagt hij.
Gekke Floris pakt de stok.
- Het is 'n lamstrael... mee z'n 'onden... Ik schop ze hardstikkedood net zoals Arjaon.
- Waerom?
Gekke Floris kijkt de man naast zich onderzoekend aan. Zal hij het hem vertellen? Hij heeft het nog nooit aan iemand verteld. Zelfs niet aan Arjaan. Die zou hem maar uitlachen. Alleen aan moeder.
- Nou waerom?
- Ik gae nie' naer 'uus, zegt Gekke Floris. 't Is zo donker...
- 'Ier toch ook, gaat de man verder.
- Nee... nee, antwoordt Gekke Floris hardnekkig. Kiek maer...
En hij wijst naar de sterren, die helder staan aan de zomerse hemel. Dan naar de brede, gele lichtstraal die over de duinen glijdt.
- Niet zo donker as tuus, constateert hij. Wanneer komt d'r weer 'n tjalk?
Lou kijkt hem verwonderd aan. Hij ziet de vragende, lichte ogen op zich gericht vol spanning.
- Misschien leit d'r wel èen...
- Nee, zegt Gekke Floris, nee... gin tjalk... al zo lang nie'... Gaobe is weg... As Gaobe weg is is t'r gin tjalk. Arjaon zeit dat Gaobe naer stad is.
Dus dat kind van Tanne weet dat Gabe Vader op
| |
| |
fabriek werkt. Hij heeft het wel gedacht, Lou van Zakke. Dat heeft die jongen natuurlijk thuis horen vertellen.
- Zie je Gaobe nie' meer? vraagt hij.
- Komt Jaep Roelse nie' vandaege?
Er is angst, een vlagende vrees in de stem van Gekke Floris.
- Wat mot je toch mee Jaep Roelse... Die leit allange in z'n nist... Hei je Gaobe wel 'es 'ezien bie Arjaon's moeder?
- Arjaon ken 'uzen bouwe'..., zegt Gekke Floris, eeuwig mooie...
- Ach, verrèk, vloekt de man en staat op. Met zo'n zot valt niet te praten. Da's moeite voor niks.
Hij slaat de weg naar het dorp in.
- Lillekerd, scheldt Gekke Floris, hùù... lillekerd. Hij zwaait met de stok door de lucht.
- Lou van Zakke is 'n lamstrael, zegt hij hardop, ik bin nie' bange... ik slae 'm hardstikke dood.
Hardstikkedood, herhaalt hij zacht en tevreden en slaat een paar maal heftig met de stok op het zand... Zò... zò... 'ier!...
Dan kruipt hij voorzichtig tegen de schuine berm op. Misschien is Jaap Roelse met de honden wel in de buurt. Die komt altijd onverwacht. Die is er ineens... Hij kijkt voorzichtig tussen de hoge grashalmen door, speurt om zich heen. Maar in de groeiende duisternis ziet hij niets. Alleen verderop de lichten van het dorp, de helle vensters van de huizen tegen de duinen opgebouwd en achter hem de kleine lamp op het duin.
- D'r is gineen... fluistert hij voldaan.
Gekke Floris staat op. Hij loopt met lange, langzame passen dwars over het land naar de duinen. Daar ligt hij dikwijls. Daar kunnen ze niet bij hem komen.
| |
| |
Het gesprek tussen Gabe Vader en Wanne Cysouw is niet van lange duur.
Hij heeft een kwartier staan wachten voordat zij kwam. En zoals altijd de laatste tijd had zij haast. Laurien kwam bij haar, zei ze.
- Da' docht ik wê, zegt Gabe.
Wanne zwijgt. Wat moet ze verder zeggen? Ze is zelfs een beetje bang nu ze hier met Gabe loopt, met hem alleen langs de stille, donkere zandweg. Wanneer zij terzijde kijkt ziet zij het gesloten, bijna norse gezicht. Hij kijkt niet op of om, loopt naast haar zonder iets te zeggen, staart voor zich uit op de grond.
- 't Spraekwaeter hei je nie' utevonde', lacht Wanne.
Maar haar lach is schril.
Gabe antwoordt niet. Hij denkt eraan hoe gemakkelijk vanmiddag alles scheen. Hij zou haar gewoon zeggen, dat het afgelopen moest zijn. Dat hij bedankte voor de eer, dat hij allang had gemerkt dat zij niks meer om 'm gaf, dat ze maar ergens een jongen van de grote erven moest slepen, dat ze... Maar nu Wanne hier naast hem gaat blijven de woorden stom in zijn mond. Hij voelt alleen een wonderlijke en nooit-gekende vijandschap tegenover haar, tegenover haar vader vooral, die hem alles heeft ontnomen. Gabe waagt het niet haar aan te zien. Het rechte, zuivere profiel, de donkere ogen, de stevige, warme, blote armen. Telkens weer als hij tracht zijn gedachten onder woorden te brengen, dringen de herinneringen in hem op. Herinneringen aan dagen, aan uren, dat zij elkander zeer nabij waren, dat haar armen lagen gevlijd om zijn hals, dat haar mond, willig, en week, zich voegde naar de zijne...
Wanne houdt haar schreden in.
- Ik moe' terug, zegt ze, 't is al laet...
| |
| |
Hij grijpt haar bij de polsen vast.
- Laurien ken wachte'...
- Lae me los...
Zijn gezicht is vlak bij het hare. Wanne ziet de duistere gloed der ogen; zijn adem gaat over haar gelaat, zijn rechterarm buigt zich vast om haar middel.
- Lae me los, steunt ze, Gaobe... je doe me zeer.
De greep om haar middel ontspant. Zij duwt met de tot vuisten gebalde handen tegen zijn borst. Gabe doet 'n stap achteruit.
- Met ons is 't uut, zegt zij dan plotseling; de woorden zijn eruit voordat zij het zelf beseft. Zij ziet de man recht in het gelaat. Hij staat onbewegelijk, rèchtop, zijn ogen kijken star langs haar heen. Heeft hij verstaan wat zij zei? Zij weet het niet zeker. Zij weet alleen, dat zij bang is voor die man daar. Die een vreemde is voor haar, die zij nooit heeft gekend. Even aarzelt zij, dan draait zij zich om en slaat de richting van het dorp in, snel en bevreesd.
Gabe ziet de blanke vlek van haar muts zich verwijderen. Hij heeft heel duidelijk verstaan wat zij zei. Het heeft hem niet verbaasd. Hij was er op voorbereid. Alleen... hij schopt met een kort, woedend gebaar tegen de zandkluiten voor zijn voet... allèèn... hij had het haar zelf willen zeggen. Nu zou ze denken dat hij het anders had gewild. Maar hij wilde het niet, hij wilde niet dat verdomde medelijden. Al was ze honderd maal de dochter van Hubrecht Cysouw en juist omdàt zij de dochter van Cysouw was, daarom hing hij niet aan haar rokken. Al was hij dan geen boer, al bezat hij dan ook geen handvol grond, daarom was hij nog niks minder. Hij had die troep niet nodig; hij had geen mens nodig. Ze konden voor zijn part naar de hel lopen.
| |
| |
Hij slaat de weg naar de duinen in. Het smalle pad kronkelt over het golvende land. Hij heeft het warm, warmer dan vanmiddag. Met een traag gebaar schuift hij de platte pet verder naar achteren. Het klopt met snelle, doffe slagen aan zijn slapen. Dwars over het voorhoofd loopt een diepe striem van de leren rand. Hij denkt eraan om toch naar Het Wapen van Walcheren te gaan om er een kaartje te leggen en een goed glas te drinken. Maar dadelijk daarop verwerpt hij deze gedachte. Hij heeft er geen behoefte aan anderen te zien. Het zal er warm zijn en benauwd in de lage gelagkamer. Zij zullen, als ze een paar glazen hebben gedronken, zeker naar Wanne vragen, hem sarren, hem vragen wanneer ze nu onder de geboden gaan en dat een schoonvader als Hubrecht Cysouw nog zo gek niet is. Hij zal kwaad worden, er zal gevochten worden... Het is misschien beter niet te gaan.
Langzaam, met grote, moeizame passen klimt Gabe tegen het duin op. Zand stroomt in zijn klompen. Die trekt hij dan uit en neemt ze in de hand. In het verschietende, wegglijdende schijnsel van de vuurtoren ziet hij een paar konijnen verschrikt de duisternis in vluchten. Hij kijkt even achter zich. Het land ligt in duisternis gebed, warm, veilig, vertrouwd. Hier en daar - de dorpen, die hurken laag langs de kust, de hoeven verderop het land in - schemeren kleine lichten. Daar zijn ze nu thuis, zitten voor de open ramen. Langs de grintweg dwalen de lichten van een paar fietslantaarns. Gabe klimt hoger. Dan kan hij de zee zien. Met snelle, regelmatige tussenpozen omvat het vuurtorenlicht zijn hoge, brede gestalte boven op het duin. Na enkele ogenblikken daalt hij het duin aan de zeekant af. Niet ver, een meter of acht, tien. Hij ziet een zwarte vlek afsteken tegen het
| |
| |
lichte duinzand. Er ligt daar iemand, het gezicht in het zand, de knieën opgetrokken. Hij buigt zich over hem heen.
- Moeder, hoort hij een doffe, van angst versmoorde stem, moeder, daer binne' ze...
Het is Gekke Floris.
Gabe laat zich naast hem neervallen.
- Ik bin het, zegt hij, Gaobe...
Het blijft even stil naast hem.
- Is Jaep Roelse d'r niet mee z'n 'onden?
- Nee, die is t'r nie', antwoordt Gabe geruststellend.
Gekke Floris gaat rechtop zitten. Het lijkt alsof er een kleine, vage glimlach vervluchtigt over zijn gelaat.
- O, bin jie het...
Het klinkt opgelucht, tevreden. De stem van een angstig kind, dat zich tenslotte veilig weet.
- Ik slae Lou van Zakke hardstikkedood, zegt Gekke Floris eensklaps.
- Je doè maer, lacht Gabe.
Dan valt er een stilte tussen de beide mannen. Gabe ligt achterover in het duin. Langs het silhouet van de ander ziet hij het geregeld flakkeren van de lichtboei ver in zee. Aan de overkant de vage lichtstrepen van Knocke en Blankenberghe. Er staan sterren boven land en water, miljarden flonkerende stenen, uitgestrooid langs de duistere zomerhemel en de golfslag op het strand is van een troostende, rustige tederheid.
- Ik gae nie', naer 'uus, hoort hij Gekke Floris verklaren.
- Ik ook nie', denkt Gabe. Het is hier heel goed en stil en ruim. En Gekke Floris zal hem niet sarren.
- Wanneer komt d'r weer 'n tjalk?
- Mee de 'erfst.
| |
| |
Een kleine, donkere vleermuis schiet schichtig over hun hoofden. Zo groot en volkomen is de stilte hier, zo bedwelmend de monotone melodie van het water, dat Gabe de ogen moet sluiten. Hij is moe, moe van het werk, waaraan hij nog steeds niet wende, moe van deze ganse avond. Nu hoort hij het water al niet meer en de spieren van zijn handen ontspannen zich...
Gekke Floris kijkt neer op de slapende man daar naast hem. Hij moet zachtjes in zichzelf lachen. Gabe heeft niet eens z'n klompen aan! Voorzichtig pakt hij de klompen op, schuift die, een voor een, aan Gabe's voeten. Die maakt in zijn slaap even een beweging, een onverhoeds gebaar. Gekke Floris schrikt, grijpt weer zijn stok. Hij loert aandachtig om zich heen. Die schaduw dàar? Maar het is enkel een bos helm, die beweegt in de lichte wind... Hoort hij klompen schuifelen over het zand?
- Ik slae ze hardstikkedood as ze 'ier komme', zegt hij stil en verbeten, hardstikkedood...
Maar er komt niemand.
- Ik bin nie' bange, spreekt Gekke Floris zichzelf toe, en hij schuift voorzichtig wat dichter naar Gabe, zodat diens schouder rust tegen zijn dij. Hoort hij daar weer wat? Zijn hoofd duikt weg tussen de schouders, zijn hand omklemt de stok vaster. Dan merkt hij dat het het zware ademhalen van Gabe is.
- Ie slaept, giechelt Gekke Floris, 'ie slaept... Floris is nie' bange...
|
|