| |
| |
| |
III
De volgende dag ontvangt Gabe Vader de brief van notaris Van Herwerden. Op het ogenblik, dat hij uit de keuken stappend de witte enveloppe op de deurmat ziet liggen, weet hij dat er gedonder op komst is.
Hij raapt de brief op en trekt de bovendeur open om goed licht te hebben, maar de wind die overnacht is gekeerd, staat pal op het huis en rukt hem de brief bijna uit handen.
Gabe gaat terug naar de lage, kleine keuken, valt neer aan de withouten tafel voor het venster en leest...
Langzaam verfrommelt hij het papier in zijn knoestige rechterhand.
- De ròtzak, vloekt hij zachtjes, de lamstrael.
Hij heeft dit al lang geweten en gisteravond kreeg hij zekerheid, want Wanne vertelde hem dat haar vader naar stad was en dat doet Hubrecht Cysouw anders alleen op donderdag. Zo door de week, als er geen marktdag is, nooit.
Wanne begreep het niet, maar Gabe wel. Want Gabe kent de brief, die hij aan meneer Van Herwerden heeft geschreven nog uit het hoofd. Dat was vijf dagen geleden en hij heeft er bij Laurien Leynse in de winkel nog wat postpapier voor moeten halen.
| |
| |
- Gaet Wanne de reis op? heeft die nog lachend gevraagd.
- Jae en je krieg de groetenisse...
Toen Wanne hem vertelde, dat haar vader onverwacht naar Middelburg was vertrokken wist Gabe wat er aan de hand was. Het had zijn hele avond bedorven. Hij bracht Wanne weg tot halverwege en was nog even naar de herberg gegaan, maar er zaten alleen Pier Minderhoud en de oudste van Roelse en daar had hij geen zin in. Die gingen trouwens over een half uur naar Westkappel, waar ze allebei wat hadden zitten. Gabe hield op huis aan en kroop vroeg in de bedstee.
Nu is de brief gekomen. Hij ligt als een verfomfaaid propje in z'n handpalm. Het rolt van zijn hand op tafel en hij geeft er met zijn wijsvinger een venijnige tik tegen, zodat het nu ergens in de keuken op de vloer moet liggen. Làten liggen. Het is gebeurd.
Hij kijkt op het kalenderblok. 12 mei. Nog een kleine drie weken. Dan zit hij zonder grond. Net zoals zijn vader jaren geleden. Die had het toen niet lang meer gemaakt, de ouwe.
- Ik zal 'es met 'm gaen praete', denkt Gabe en hij staat met een ruk op. Hij weet dat het niets zal uithalen. Wat die Hubrecht Cysouw eenmaal in zijn kop heeft gebeurt, daar helpt geen lieve moeder an. Maar je moet het proberen. Hij weet ook wel dat het de boer niet alleen om dat lapje grond is te doen. Die heeft grond genoeg. Er zit meer achter. Wanne zit er achter. Cysouw weet van Wanne en hem af. Zoiets blijft op een dorp niet verborgen. En Gabe is geen ezel. Die kan ook wel op zijn vingers natellen dat een boer als Hubrecht Cysouw een andere man voor zijn enige dochter wil hebben. Een van de jongens van Vrederust
| |
| |
of die oudste van Leenderts onder Meliskerke, maar hoe dan ook, in geen geval Gabe Vader, wiens vader alles heeft verspeeld en die zelf, behalve dat kleine stuk grond, niets bezit.
Toch zal hij naar Cysouw toegaan.
- De boer is in stal, zegt de oude Gabriëlse als Gabe hem vraagt waar Cysouw is.
- Bedankt.
De staldeuren staan wijd open. Gabe hoort het gehinnik en hoefgeschuifel der paarden. Hij hoort ook het dof gemompel van stemmen.
De oude Gabriëlse ziet Gabe door de deuren verdwijnen. Hij houdt even op met het mestkruien en denkt, als dat maar een goed einde neemt, want op elkaar voorzien hebben die twee het niet. Dat weet iedereen op het erf en in het dorp. De oude Gabriëlse is niet van plan om zich daarover nog druk te maken. Hij maakt zich trouwens op zijn leeftijd over weinig dingen meer druk. Zolang hij zijn maal heeft en zijn pruim tabak kan de rest hem gestolen worden. Daarbuiten bestaat er voor hem niets belangrijks meer. Zelfs Hubrecht Cysouw niet.
- Ze motte' het zelf wete', denkt de oude Gabriëlse als hij zich bukt en de kruiwagen weer verder duwt.
In het halve duister, dat heerst in de stal, kan Gabe de boer eerst niet ontdekken. Maar achterin hoort hij stemmen. De stemmen van Kees en de boer, die bezig zijn met het roskammen der paarden. Ze mogen zeggen van Hubrecht Cysouw wat ze willen, maar dat hij goed is voor zijn land en zijn beesten, dat kan niemand ontkennen. Van de ochtend tot de avond is hij zelf in de weer. Die zit niet de hele dag op de bank voor het huis
| |
| |
zijn pijp te smoren en de krant te lezen zoals zoveel anderen van zijn staat. Die steekt zelf de handen nog uit de mouw en is er niet te beroerd voor een voer mest een uur verderop te brengen, als het zo te pas komt.
- Tjuu, groet Gabe.
Onder zijn arm door ziet Cysouw wie er daar achter hem staat. Hij mompelt een groet terug, terwijl Kees doet alsof hij niets heeft gehoord. Dat is maar het beste ook. Wat zal hij er zich mee bemoeien.
In de stilte, die nu valt, is alleen hoorbaar het harde, gelijkmatige borstelen der mannen, het rukken der paarden aan de halsters en het trappelend geschuifel der hoeven.
Gabe weet niet goed hoe hij beginnen moet en van zijn kant voelt Cysouw er niets voor de eerste te zijn. Die weet toch wel waar het om gaat en het is hem niet eens onwelkom, dat de knecht in zijn nabijheid is. Dat zal al te uitvoerige gesprekken vermijden.
Dan verbreekt Gabe de stilte.
- Ken 'k je nie' effe' spreke', Cysouw?
- Waerom nie', antwoordt de boer zonder op te zien.
- Moet dat 'ier?
- Waerom nie'? zegt Cysouw weer.
Gabe zwijgt. Hij is er niks op gesteld dat er nog een derde bij zal zijn. Het is tenslotte een zaak tussen de boer en hem. Daar heeft geen ander wat mee van doen.
- Kunne' me nie' effe' op de deel?
- Neeje, antwoordt de boer kortaf, 'dr is 'ier nog allerhande te doen.
- Het gaet, zegt Gabe dan, om de pacht...
- Dat begriep ik.
- Ik hebbe' 'n brief ontvange' van de notaeris, daer stong in da' je nie' langer wachte' wou.
| |
| |
- Zò is 't.
- Maer..., begint Gabe.
Hubrecht Cysouw richt zich op. De vos, die hij bezig was te roskammen, schudt de manen en hinnikt.
- Me zulle d'r nie' veel woorde' over vuul maeke', zegt de boer, ik ken die lap best gebruke en noe je 't contract verbroke' hebt...
- De volgende maend dan...
Cysouw heeft even een spottende trek om de mond.
- Dà' kenne' me, Vaoder, en dan weer 'es de volgende maend. Ik heb d'r genog van... As je gereed bin, Kees, maek de bles dan los...
Een vlaag van woede jaagt door Gabe heen. Om de wijze waarop de boer hem te woord staat. Om de korte, harde uiteenzetting, die nog eenmaal het onontkoombare duidelijk voor hem vaststelt.
- Da's gin werk, Cysouw, zegt hij dof.
- Da's mien recht, Vaoder, antwoordt de ander en draait hem de rug toe... Allè, Kees... arruto, Bles, arrutòòò...
Gabe gaat de stal uit. Blinkend zonlicht spiegelt in de emmers en bussen, die op het erf staan. Even moet hij met de ogen knipperen.
- Elèle, Gaobe, hoort hij opeens Lena, een der meiden, opschrikken, kom je voor Wanne?
- Nee.
- Ze is anders in de bakkeete...
Maar Gabe slaat op haar woorden geen acht. Hij loopt het erf en de oprit af zonder iets te zien. Hij heeft de handen diep in de zakken gestoken en er ligt iets vermoeids in de even voorovergebogen houding der schouders. Hoofdschuddend kijkt de oude Gabriëlse hem na, roept hem een groet toe, maar de ander schijnt het niet
| |
| |
te horen. Hij loopt verder met de trage, slepende gang van wie gewend zijn op te tornen tegen de wind. Hij slaat een smal voetpad in, dat dwars door de weilanden voert, de weilanden van Hubrecht Cysouw, zoals al de grond hier in de omtrek. Als hij het eerste hek heeft bereikt leunt hij er tegen aan. Hij kan het zich nog niet voorstellen, dat hij zijn land kwijt is. Jarenlang heeft hij eigenlijk niet beter geweten of het hoorde bij hem. Hij ploegde en egde de grond, hij mestte, zaaide en op de gestelde tijd haalde hij de oogst binnen. Dat alles is nu voorbij. Misschien zou hij nog eens met de notaris kunnen gaan spreken, maar op hetzelfde ogenblik dat deze gedachte bij hem opkomt verwerpt hij haar weer. Meneer Van Herwerden zal er ook niks aan kunnen doen. De enige, die er wat aan doen kan, is Cysouw en die verdomt het.
Gabe duwt langzaam het hek open. Het voetpad dat hij volgt leidt naar zijn land. Het is nòg zijn land. Nog drie weken. Het is hem alsof hij voor het eerst merkt hoezeer hij gehecht is aan dat kleine stuk grond, aan deze donkergrijze, glanzende aarde. Nee, voor het eerst toch niet. Nog één maal heeft hij dat gevoel gekend. Toen de boerderij en het land werden geveild, overgedaan aan anderen, boeren uit de omgeving, boeren die hij van jongsafaan gekend had, met wier gewoonten en handelingen hij door de jaren heen vertrouwd was geraakt door de dagelijkse omgang, op het land en op het erf, Roelse, Cysouw, Minderhoud en anderen, met wier kinderen hij was opgegroeid en die toen plotseling tot vreemden werden. Mensen van de andere kant van het eiland, mensen uit stad. Die je wel kende van aangezicht, maar waarmee je door niets was verbonden. Ze kochten het huisraad en het tuig, de paarden en de var- | |
| |
kens; ze kochten alles wat die notaris daar liet omroepen; alles wat van vader en van hem was geweest tot de koekoeksklok en de riek met de afgebroken punt toe. En met elk stuk dat van eigenaar verwisselde kwam je een eindje verder van hen af te staan. Het was net alsof de gezichten en gestalten der anderen van uitdrukking en houding wisselden; er stond iets tussen hen en jou, dat er vroeger niet geweest was. Langzaam, geleidelijk, maar met tergende onontkoombaarheid had het zich opgericht: een blinde, hoge muur...
De volgende dag waren de knechts van Roelse aan het werk op hun land en die van Minderhoud. Je kon er naar staan kijken, maar ze vroegen je niks en je moest met geweld je handen in bedwang houden, maar je wist dat je er niks had te maken en vader zat in de kleine bakkeete van het nieuwe huisje aan tafel, sprak enkel nog maar het hoogst nodige en deed alsof hij de krant las, maar Gabe zag wel dat hij zomaar een beetje voor zich uitstaarde en dat hij plotseling een ouwe man was geworden. Of zag hij nu voor het eerst de vele rimpels, de vele, zilver-witte haren?
Eén stuk grond was hun gebleven en het was Gabe's grond. Want vader had niet meer de kracht en nog minder de moed om het te bewerken. Het was een mooie lap, daar onder Buiskerke, en de grond droeg goed. Maar wat heeft een boer aan één zo'n lap? Als één keer de tarwe plathagelt ben je d'r geweest en je hebt geen speling meer. Dan ga je naar stad. Daar woont notaris Van Herwerden, die alle boeren van het eiland kent en de waarde weet van hun doening. En dan vertel je wat er gebeurd is aan de notaris en die tuurt zo'n beetje op zijn magere, lange handen en hij verschuift dat stukje marmer, waaronder papieren liggen, en wat jezelf als
| |
| |
enige oplossing dadelijk hebt geweten, zegt hij tegen je in korte, heldere zinnetjes, die alles nog zoveel onverbiddelijker doen lijken. En er waren vliegen die gonsden door het kantoor en met snelle, harde tikken tegen de vensters op vlogen... - Verkopen, Vader, verkopen... dat is het enige...
Gabe héeft verkocht. Daar zat niks anders op. Maar op conditie dat hij de grond kon pachten. En Cysouw, die al blij was dat hij nu ook dit allerlaatste stuk in bezit kreeg, had het best gevonden. Want Gabe was goed voor de grond. En de grond zou, met God's hulp, goed voor hem zijn en de pacht opbrengen.
Zo vergingen enkele jaren. De grond deed zijn best en al bleef er, als de pacht er afgetrokken was, niet veel over, je kon er komen. En je kon je tenminste nog verbeelden dat het land van jou was. Totdat... totdat die vorige zomer, die vervloekte, hete zomer met zijn moorddadig-droge weken, niet zijn onverhoeds opkomende onweersbuien en teisterende hagelvlagen, de oogst volkomen vernield werd. Je had de bui op zien zetten boven zee, daar vèr achter de Wielingen, en je wist op hetzelfde ogenblik dat je die eerste onnozele wolkenkoppen zag, vèr, heèl ver weg boven een nog onbewogen, rimpelloze zee, dat je verloren was. Want binnen een kwartier, hoogstens binnen een half uur zou de bui losbarsten. Vloeken, machteloze, nutteloze vloeken, armzalige, hulpeloze vloeken bestierven op zijn lippen. Daar in het Oosten versomberde de lucht, er waren plotseling hoge, donkere wolken met volle, geladen vormen; er liep een lichte wind over de waterspiegel, die even reefde als een verontruste, sidderende vrouw; snel dreven de wolken nader en een ver en dof gerommel verried, dat elk ogenblik het onweer los kon barsten. Een helle, trillende blik- | |
| |
semschicht en een nieuwe windvlaag, machtiger en wilder dan tevoren. Het water is eensklaps in beweging geraakt. Het stroomt in kleine, nijdige, verbeten golven, die met korte, harde slagen omkappen op het strand. Grauw is de lucht en daartegen tekenen zich nu af de witgerande wolkenstapelingen, waarvan de voorposten reeds voortijlen boven zijn hoofd. Het kan nog overtrekken, denk je bij jezelf. Wanhopig. Maar dan zie je hoe daarginds aan de overkant, boven Breskens en het land van Cadzand, de zon al weer doorbreekt en dat die daar de gelukkigen zijn. Er valt een trage, grote droppel, een donkere spat in het zand voor je voeten, en weer een, die waait nu in je gezicht. De bui breekt los. Je let niet eens op het geweld van de donder en de angstaanjagend felle lichtschampen, die kruisen over land en water,
want dààr... daar vlàk voor je ligt een kleine, witte steen, die snel verdampt in het nog hete zand. En even later stort de hemel zijn lading wit grint neer. Het slaat een kortstondige, felle roffel op de lage struiken, op de huizendaken. Het rolt en springt in waanzinnige dans en galop over de keien. Een witte schrik vaart dwars over het land, van Zoutelande naar Serooskerke trekt hij zijn dodelijk en teisterend spoor.
En in dat spoor lag de grond van Gabe...
Hij is het duin opgeklommen, met een hart dat dof en bonzend hamerde. En zolang hij klom bestond hij het niet om te kijken, want hij wist wat zijn ogen zouden zien. Eerst toen hij helemaal boven gekomen was draaide hij zich om. Dwars over het mozaïek van akkers en weilanden had de bui haar spoor getekend. Het was niet eens zo'n breed spoor, maar breed genoeg om de grond van Gabe Vader te omvatten. De zon scheen al weer en het neergeslagen gras en graan fonkelde in miljarden,
| |
| |
diamanten spetten. Het leek een zilveren rivier, die plotseling haar weg had gebaand recht over het eiland. Een glanzende stroom, een breed water waarin het licht werd opgevangen en zich verveelvoudigde. En de lucht was vervuld van hartige en frisse geuren, als altijd na een onverwachte regenval op hete, zomerse dagen. Als het alleen maar de regen geweest zou zijn, dan was er niets gebeurd. Dan had hij de oogst nog op tijd kunnen binnenhalen. Maar nù...
Daarna is hij naar zijn land gegaan. En ook anderen, over wier akkers de bui was heengetrokken, hadden hun woningen verlaten en begaven zich op weg. Hij was niet de enige geweest. Langs de smalle voetpaden en zandwegen zag hij de anderen gaan - Willem Hubrechtse van Vrederust, Arjaan Flipse van Eben Haëzer - net zoals hijzelf daar ging om de schade op te nemen. Maar Willem Hubrechtse van Vrederust en Arjaan Flipse van Eben Haëzer waren grote boeren. Die hadden daarbuiten nog meer land, waar de tarwe en de haver, de gerst en de rogge, op hoge dunne stelen stonden te wuiven. Die hadden ook wel schade, maar anders dan hij.
De bui had haar vernietigend werk snel en afdoende gedaan. De halmen lagen platgeslagen, gekneusd, gebroken tegen de grond. Gabe heeft zich gebukt, een paar aren in de hand genomen en geopend. Nog waren de korrels niet vol. Zij zouden het niet meer worden...
En weer staat hij op zijn land. Hij heeft het zelf omgespit gedurende lange, moeizame dagen. En de vroege voorjaarszon doet de forse plakken klei vettig glanzen. Hij staat wijdbeens en zijn klompen drukken in de taaie volle grond. Als hij uitstel gekregen zou hebben, bedenkt hij zich, had hij met de zaai kunnen beginnen. Morgen,
| |
| |
overmorgen. Maar hij heeft gèen uitstel gekregen. En een van Cysouw's knechts zal het werk doen.
Gabe kijkt om zich heen. Overal in de omtrek zijn de knechten en de boeren bezig. Ploegen, spitten, mesten al. De lucht is zoel bijkans en de olmen, die de in het land gelegen hofsteden beschutten tegen de sterke zeewinden, staan al groen in de blaren. Een vlucht meeuwen zwenkt een eind verderop, waar Arjaan Flipse ploegt. Als vlokken sneeuw vallen en dwarrelen zij uit de lucht neer, twee, drie, vijf tegelijk met een hoog gekrijs, dat de paarden niet vermag te verontrusten. Alleen de jonge vos is nog wat schuw in het tuig, schudt zijn manen en spitst af en toe de oren. Maar de hand van Arjaan Flipse is vast en zeker. Gabe hoort zijn roep bij het keren en wenden van de ploeg. En die hoort hij nog ettelijke malen. Dan ziet hij hoe Arjaan Flipse de paarden uitspant. Het is tijd voor de schaft...
Hij vloekt, Gabe Vader:
- Sodeju... sodejuù...
|
|