| |
| |
| |
II
Aan de voet van het hoge duin, op het uitgestrekte, glooiende land speelt Floris met Arjaan. Zo zitten ze zeker al een half uur tegenover elkaar en Floris kijkt met domme, jaloerse ogen naar de vlugge vingertjes van het kind, die een keten vlechten van paardebloemstelen.
Eerst zijn ze tijden lang bezig geweest met het plukken van paardebloemen. Tussen het lage, geurende gras van het land, tegen de oplopende bermranden staan die overdadig te bloeien en toen Arjaan zei, dat er genoeg waren, zijn ze daar onderaan het duin gaan zitten, het hoopje bloemen tussen hen in. Tegenover elkaar. De gek en het kind.
Nu vlecht het kind een keten. Arjaan vertelt Floris, die met half-open mond luistert, dat Miene-van-de-meulen het hem geleerd heeft.
- Die ken het eeuwig mooi...
Floris knikt traag en zeer ernstig. Miene-van-de-meulen kàn het heel mooi. Gisteren - of was het eergisteren? - heeft hij haar een keten zien vlechten.
Er groeven zich diepe rimpels in zijn voorhoofd; de merkwaardig lichte, helblauwe ogen staren ingespannen naar het snelle spel van kleine vingers en gele bloemen; in deze overgegeven aandacht spalkt de mond zich wij- | |
| |
der open en langs een der mondhoeken gliert langzaam een dun straaltje tabakssap over de stoppelige kin.
Aarzelend steekt Floris een hand uit, grijpt een bloem.
- Da' ken je toch nie', zegt het kind met een klaterend hoog stemmetje tegen de man.
Floris laat de bloem vallen. Als Arjaan dat zegt zal het zeker zo zijn. Maar als gedreven strekt zijn hand zich weer uit in de richting van het hoopje bloemen.
Arjaan onderbreekt even zijn werk, haalt minachtend snuivend zijn neus op. Hij wèet immers dat het Floris toch niet zal lukken. Het lukt hemzèlf ternauwernood. Maar hij zegt niets meer. Daarvoor neemt de eigen arbeid hem te zeer in beslag.
Floris knijpt - hij ziet het de jongen ook telkens doen - de bloemkroon van de steel. Met lompe, stroeve vingers buigt hij dan de steel in een cirkel. Nu moet het bovengedeelte in het ondergedeelte passen. Dat is hèel moeilijk. Hij probeert het een paar maal tevergeefs...
De schaterende lach van de jongen tegenover hem stoort hem.
- Zie je we', da' je 't nie' ken, zegt Arjaan triomfantelijk.
Floris kijkt naar het ronde, vrolijke kindergezicht onder hem, dan naar de dunne, weerspannige, groene stengel, die in zijn grote, ruwe handpalm ligt. Aan beide einden hangt een druppel wit vocht.
Net melk, denkt Floris, net melk en hij werpt weer een blik naar het kind tegenover hem, dat erin geslaagd is een paar schakels aaneen te rijgen. Het gaat nu al veel beter dan in het begin. De stompe, maar toch ongewoon radde vingertjes knijpen de bloemkroon af, steken de steel door de laatste schakel, buigen hem behoedzaam om, schuiven dan de twee einden in elkaar. Weer is een scha- | |
| |
kel gereed. Het wordt een mooie ketting, een pràcht van een ketting...
Floris staat op.
Hij rijst vèr boven het zittende kind uit, staat breed en zwaar in het groene gras, dat neergeplet ligt op de plaats waar hij zoëven zat. De vroege maar al felle voorjaarszon schijnt hem recht in het gezicht en met de linkerhand maakt hij een langzaam schuivend gebaar langs zijn voorhoofd, alsof hij zich op iets bezinnen wil, dat op onnaspeurbare wijze vergeten raakte. Dan trekt hij met een rukje de leren klep van zijn platte pet wat dieper in de ogen.
Met trage, logge passen verwijdert hij zich in de richting van Westkappel. Het kind, in aandacht verloren voor zijn moeilijke taak, merkt het nauwelijks. Het ziet de grote, vuile klompen van Floris wegschuifelen door het gras. Daarna ziet het niets meer. Enkel gele bloemkronen en tengere stelen. Het zucht tevreden, de tong wordt, van toewijding, tussen de lippen zichtbaar.
Floris loopt de diepe weg, die in het vroonland werd uitgegraven, af. Hij heeft het geen ààrdig spelletje gevonden. Goed voor meiden, maar niks voor Arjaan en hem, denkt hij. Hij begrijpt het niet goed dat Arjaan bleef zitten en niet met hem is meegelopen.
- Dag Floris.
Vrouw Roelse zegt het vriendelijk en met een glimlach om de mond. De man kijkt even op met een schuwe vluchtige blik der ogen, die dadelijk weer wegdwalen.
- Tjuù, groet hij stug met tegelijkertijd iets van een vage vrees in zijn stem.
Vrouw Roelse heeft medelijden met Floris. Ze zegt wel eens tegen de boer, als zij Floris voorbij ziet gaan - handen diep in de zakken, schouders even voorovergebogen
| |
| |
alsof hij altijd tegen een sterke stormwind optornt: - Zonde van zo'n kerel. Zesentwintig jaer, sterk as 'n beer en nog gin verstand voor een kind van vuuf.
Tegen dergelijke stakkers moet je maar altijd vriendelijk zijn. Daar heeft laatst in het zondagsblad een stuk gestaan dat je met zachtheid nog het meeste kan bereiken. Net als bij de beesten.
Vrouw Roelse blijft even staan - zij reikt nog niet eens tot aan zijn schouders - en zegt:
- Lekker weertje, Floris.
Wat moet zij anders zeggen?
De man knikt bijna plechtig. Ze weet niet zeker of hij haar woorden wel verstaan heeft.
Dan vlaagt er plotseling een schaduw van somberheid over het bruin-verweerde gezicht, de helblauwe ogen vertroebelen; moeizaam, één voor één, vallen de woorden:
- Arjaon is 'n lamstrael.
Vrouw Roelse heeft even een klein, angstig gebaar. Zij durft niet goed de man aan te zien. Met gekken moet je toch altijd oppassen. Rustig wizze', denkt ze, iets aardigs zegge', iets wat hem afleidt, maar als ze hem vraagt hoe het met de konijnen gaat is Floris al verder gegaan en de woorden verwaaien met de lichte voorjaarswind. Ze kijkt hem na. De hoge, donkere gestalte tekent zich scherp af tegen de helle achtergrond van grasland en voorjaarshemel. Ze schudt wat zorgelijk en ook een beetje verbaasd het hoofd en vervolgt haar weg.
Floris klimt het duin op en daalt af naar het strand. Hij heeft de handen gestoken in de wijde zakken van zijn stugge pilobroek. De klompen schuifelen knarsend over het zand. Nu loopt hij in de richting van het paalhoofd, dat een dertigtal meter uitsteekt in zee. Soms staat hij
| |
| |
plotseling stil, bukt zich, kijkt naar een krabbetje dat rondscharrelt over het bazalt van een der palissaden met onhandige, haastige bewegingen; een doosje ligt er en wat vergane vruchten, die het water heeft achtergelaten. Floris raapt het doosje en de kleffe vruchten op, tracht die in het doosje te wringen. Het bedorven, stinkend nat siepelt over zijn vingers. Het is heèl moeilijk. Hij krijgt het er warm van. Telkens als hij het doosje wil dichtschuiven glipt er een brok vruchtvlees of een stuk schil verraderlijk naar buiten. Dan moet dat eerst weer worden weggeduwd. Wanneer het hem tenslotte gelukt is, zucht hij van tevredenheid. Het doosje weegt nu eensklaps veel zwaarder in zijn hand. Bijna zo zwaar als een steen, zo'n grote, platte, waarmee je zo lekker over het water kunt keilen. Hij staat er even besluiteloos mee in zijn hand, kijkt naar de vlakke waterspiegel, maar steekt het dan met een snel gebaar in zijn zak.
Er ligt een tjalk met stenen, die gelost worden, bij het Grote Hoofd. De brede, lage schuit ligt vlak onder de wal. Floris staat er naar te kijken. Naar de paar mannen, die de zware bazaltbrokken ophalen uit het ruim, er een paar passen mee doen, dan in het water tussen schuit en wal laten ploffen. Fonkelende fonteinen spatten dan op. Floris weet dat hij dit meer gezien heeft. Het is voor hem een vertrouwd schouwspel: de slovende mannen, de grote, donkerblauwe blokken, de waaiers van licht-glinsterende druppels.
Hij zit daar uren. Straks, als het laag water zal zijn, rijst de stapel bazalt langzaam boven de effen waterspiegel uit, terwijl de tjalk dan verder uit de wal komt te liggen. Dan zal een der mannen daar beneden Floris zien en tegen de anderen zeggen: daer hei je Gekke Floris. Zij
| |
| |
zullen hem roepen en hem zeggen, dat hij mag helpen de stenen hogerop te sjouwen, zodat de vloed hen niet meer kan bereiken. Dit alles weet Floris. Het is immers altijd zo geweest. Elk voorjaar als de zware winterstormen zijn gaan liggen. Elk najaar voordat de zware winterstormen komen. Daarop wacht Floris geduldig. Hij heeft geen haast. Hij ziet dat Gabe onder de mannen is en Gabe doet altijd vriendelijk tegen hem en zal hem straks roepen.
Floris zit op een der brede dwarsbalken van het paalhoofd, zijn benen bungelen boven het groen-doorzichtige water onder hem; het water, dat een eindeloos wisselend spel speelt van verschietende glazen en kleine schaduwen, die haastig wegvluchten en opgenomen worden in de wijdere schaduw, die het paalhoofd over het water werpt. Onverhoeds schiet soms scheerlings onder het watervlak een dichte school vissen, donkere vlekken niet groter dan een hand; een enkele draait de lichte onderkant naar boven, smoezelig-wit in het donkere water. Kwallen drijven er, blauwe en witte kwallen, lange, slijmerige slierten achter zich aan slepend als een verrafelde franje; trage, uitwaaiende en plotseling in elkaar krimpende, bleke bloemkronen.
Er is een landwind, die langs en over Floris heen zeewaarts waait en die rimpels en reven legt in de vlag aan de achtersteven van de tjalk. Hij komt aanzetten van de andere kant van het eiland, achter Serooskerke en de Oranjezon vandaan, hij vaart over de weilanden en de akkers, over de nu bloeiende meidoornhagen en door de toppen der dicht op elkaar groepende olmen, die de verspreid liggende hoeven beschutten. Hij trekt met kalme zekerheid over de kleine, lage dorpen in middagrust en brengt wat koelte aan de gelaten der op het land werken- | |
| |
de boeren. Speels, verraderlijk schiet hij onverwacht neer in rokken en schorten der vrouwen en meiden om dan weer zijn weg te vervolgen zachtjes zoemend langs de schaarse telegraafdraden, die als een wijdmazig web over het eiland liggen gesponnen. Hij reikt van kust tot kust. Van water tot water. Achter de brede duinen bij de Oranjezon is hij eensklaps opgedoken, de grauwgroene helm neerbuigend onder zijn eerste aanloop, rukkend aan de blauwe distels, dunne wolken zand voor zich uitstuivend, om dan van de kammen der Noord-Oostelijke duinen af uit te zwieren met brede, lichte vlagen over land en dorpen, tot voorbij de laatste duinrand tussen Dishoek en Westkappel, waarachter het water weer wacht.
Hij strijkt langs Floris' gelaat en die der stenenlossende mannen; hij waait met een schielijke wending het raam binnen, waarvoor Hubrecht Cysouw een brief van zijn notaris zit te lezen, zodat Wanne, zijn dochter, zich bukken moet om de enveloppe op te rapen; hij doet Gabe even op adem komen onder het zware sjouwen, zodat één ogenblik zijn gedachten toeven bij de komende avond en zijn afspraak met Wanne; hij slaat een blind los van de lichtwachterswoning in de duinen onder Zoutelande, zodat Tanne er eindelijk toe komt het steviger vast te zetten; hij brengt - het duurde waarachtig lang genoeg! - wat spanning in de slap neerhangende zeilen der Arnemuidse vissersboten, die nu eindelijk op Vlissingen aan kunnen houden, waar zij - zo God het wil! - tegen de avond wel binnen zullen vallen.
Het is een goede wind. Een goede wind na lange tijd. Een wind, die geen dreigende wolkengevaarten voortstuwt noch het geweld van het water vermag te wekken. Een wind, die over het land de geuren meedraagt van het
| |
| |
vroege jaar, van jong en hartig gras, bedwelmende meidoornbloesems en vette klei. Een wind die stoeiend uitviert over landschap en mensen, over Walcheren en het ruime water, dat het omsluit.
Met de tram van acht uur gaat Hubrecht Cysouw de volgende morgen naar stad. Hij heeft tegen Willem gezegd, dat het niet nodig was de vos voor te spannen. Hij zou lopen naar het station en Willem deed er beter aan met de vos mest te rijden naar dat stuk land onder Buiskerke. Wanne heeft hij achtergelaten. Die gaat vandaag niet mee naar stad. Er is op de boerderij veel werk en hij heeft in stad zaken te doen.
Met langzame, zware stappen loopt Hubrecht Cysouw de oprit af. Hij kijkt voldaan naar de lange reeksen bessenstruiken en aardbeiplanten op het land daarom heen. Het kan een best vruchtenjaar worden. De oude Gabriëlse, de sukkelaar die bij hem als knecht in dienst is, ligt geknield tussen struiken en planten, wiedt met stijve, kromme vingers het overal woekerende onkruid. Bijna tachtig jaar is de oude Gabriëlse en al die tijd heeft hij het niet verder kunnen brengen dan tot dagloner, hier en daar. De laatste jaren verdient hij een schrale kost bij Cysouw. Geen kip en geen kraai bezit hij ter wereld. Hij woont achter in het dorp in een armelijk huisje, dat hij zelf zo goed en zo kwaad als het gaat schoonhoudt. Met een duidelijk gevoel van tevredenheid kijkt de rijke boer Hubrecht Cysouw neer op de rondkruipende, oude knecht. Er woelt zich nergens in hem een teken van medelijden los; alleen leeft in hem de voldoening dat het niet Hubrecht Cysouw is, die daar rondkruipt tussen bessenstruiken en aardbeiplanten.
De oude Gabriëlse heeft niet opgekeken. Hij hoorde
| |
| |
wel voetstappen naderen, want zijn gehoor mag er nog zijn, en mompelde een onverstaanbare groet, die niet beantwoord werd. Toen wist hij zeker dat het de boer was.
Aan het einde van de met schelpen overstrooide oprit slaat Cysouw rechts af. Hij gaat de straatweg op, die dwars door het hem toebehorend land leidt naar het kleine, stenen dorpsstation. De mannen en vrouwen, die hem ontmoeten op zijn weg, groeten hem vriendelijk goedemorgen, want Cysouw is een machtig man en vèruit de rijkste boer van het dorp. Daarbij is hij lid van de kerkeraad en van de gemeenteraad. Wethouder zelfs hebben ze hem willen maken, maar daar stond zijn kop niet naar. Hij heeft genoeg om handen met zijn eigen bedoening en als het er om gaat iets gedaan te krijgen of zijn wil door te zetten dan krijgt het raadslid Cysouw dat even goed gedaan. Zonder veel woorden daaraan te verdoen. Hij zegt alleen dat hij het zich zò en niet anders voorstelde en dat het dus maar het beste is, dat het dan ook zo gebeurt.
- Wenst er nog iemand het woord? zal dan - als altijd - de burgemeester vragen.
Maar niemand wenst dat en Cysouw is dermate gewend aan deze gemakkelijke overwinningen, dat er zelfs geen glimlach meer om zijn mond speelt.
Vandaag gaat Cysouw naar stad. Hij heeft gisteren de brief van notaris Van Herwerden gekregen, waarin deze hem mededeelde dat de heer G. Vader nog om een maand uitstel voor de pacht vroeg. Het was niet de eerste maal en Hubrecht Cysouw heeft er schoon genoeg van. Het mòet nou maar eens uit zijn. Niet dat het hem spijt om het geld, want het komt hem best van pas. Hij zal tegen meneer Van Herwerden zeggen, dat het pacht- | |
| |
contract dan maar als verbroken beschouwd moet worden. Want al dat gezanik om de centen begint hem te vervelen en dat stuk grond kan Cysouw zelf goed gebruiken. Gabe Vader had nou eenmaal een contract en toen hij in het begin geregeld betaalde viel er niet veel aan te doen. Maar toen Hubrecht Cysouw langzamerhand en door de jaren heen al de grond eromheen in eigendom wist te krijgen, begon het hem te ergeren dat hij niet de hand kon leggen op die ene lap, die koppig en eigendommelijk tussen zijn bezit lag. Hij had daarover, ook al vroeger, eens een woordje laten vallen tegenover de notaris. Maar die lachte zo'n beetje en zei dat er niets aan te veranderen viel, zolang Gabe Vader zijn verplichtingen nakwam. Wel, dat deed hij nu in ieder geval niet meer. Een man moet toeslaan als hij daartoe de kans krijgt...
Meneer Van Herwerden richt achter de enorme brilleglazen zijn scherpe ogen op de boer tegenover hem. Hij begrijpt weergaas goed, waarom Cysouw zo onverzettelijk vasthoudt aan het verbreken van het contract. Boeren, en zeker rijke boeren als deze, hebben zo hun trots en koppigheid. Hun trots dat elke vierkante meter in de omtrek hun toebehoort, elke boom, elke greppel, elke graszode. Hun koppigheid, die niet van aflaten weet.
- Het is wel jammer, zegt meneer Van Herwerden bedachtzaam, de man was goed voor de grond en met die pacht was het de volgende maand, misschien over twee maanden, wel in orde gekomen.
Maar Hubrecht Cysouw schudt traag het hoofd.
- Maer beter zo, notaeris, ik ken die lap best gebruke'.
- Wat meer of minder, probeert die, ge moet ook aan Uw medemens denken, Cysouw.
- Dat doen ik genogt, zegt de ander kortaf en vastbesloten.
| |
| |
- Wel, als ge het wilt...
- Ik wil het, beslist Cysouw, en het is mien eigenste grond.
- Dan zal ik het Vader schrijven.
- Da's dan in orde, antwoordt de boer, staat op en geeft de notaris een hand.
Meneer Van Herwerden blijft even in gedachten verzonken aan zijn bureau zitten. Er valt zonlicht over zijn magere, lange handen, waarop de blauwe aderen als dunne koorden liggen. Hij ziet de boer langs zijn venster gaan. Een hàrd man, die Hubrecht Cysouw. Hij weet immers beter dan de notaris, wat het stuk grond voor Gabe Vader betekent. Meer dan alleen maar een stuk grond. Zoiets als een laatste houvast. Want Gabe's vader had veel grond in eigendom gehad en Gabe zou nu misschien een even machtig man zijn als Cysouw, wanneer zijn vader niet stom gespeculeerd en alles verloren had.
Notaris Van Herwerden herinnert zich dat alles nog heel goed. Hij heeft de hele tragedie meegemaakt. Hij had de veiling in handen, waarbij de beste stukken naar Hubrecht Cysouw gingen. De oude Vader leefde daarna niet lang meer. Hij had er niet tegen op gekund. En dat was dan eigenlijk nog maar het beste ook. Want wie zou kunnen zeggen, wat er anders van hem terecht zou zijn gekomen. Stil, eenzelvig werd hij. 'Ie doet vreemdig, zeiden de mensen op het dorp. Maar Gabe Vader had een stuk land in pacht gekregen en de jongen sloeg er zich door zo goed en zo kwaad als het ging. Het was natuurlijk noodzakelijk dat hij ook elders werkte, want het stuk grond leverde niet genoeg op; hij verdiende soms een behoorlijk daggeld aan de dijk, maar hij had dan toch nog altijd het gevoel iets van z'n eigen te hebben. Een
| |
| |
klein domein dat hij verdedigen zou tot het uiterste.
Wel, nu hoeft Gabe niets meer te verdedigen. Cysouw stond in zijn recht en als die niet anders wilde, dan viel er niets aan te doen.
- Het is spijtig, denkt notaris Van Herwerden, Gabe was een goeie boer. En een boer zonder grond is een bootsman aan wal. Dan staan ze een beetje raar rond te kijken en weten met hun handen geen raad. Dan zijn ze aangewezen op het werk aan de dijk of ze gaan naar de fabriek en van het een komt het ander...
Dat Cysouw zò op die lap gesteld was wist meneer Van Herwerden vòòr vandaag niet. Maar hij kent de man goed genoeg om te weten dat er aan zijn besluit niets veranderen zal. Een hard man, die Cysouw, een vervloekt hard man...
Maar het is niet alleen om het bezit van die lap grond. Cysouw heeft nog zo zijn andere redenen. Hij weet wat het betekent voor Gabe. En juist dàarom geeft hij geen uitstel. Hij wil die Gabe Vader treffen, raak en onmiddellijk. Hij wil hem eronder krijgen. Een boer weet wat een boer voelt en een boer blijft een boer zolang hij nog beschikken kan over een handvol aarde. Nu is Gabe Vader een uitgestotene. Hij zal voor een ander moeten werken. Op het land, aan de dijk of op het fabriek en met zó een trouwt Wanne niet. Dat heeft er nog geeneen op het dorp gedaan.
Daaraan vooral denkt Hubrecht Cysouw, wanneer de tram hem weer terugbrengt naar het dorp. En er is een brede voldoening in hem, zo zelfs dat hij de conducteur een sigaar aanbiedt, die ietwat verwonderd wordt aangenomen. Want als gul staat Cysouw waarachtig niet bekend.
- 'n Goeie dag?' informeert de ander.
| |
| |
- 'n Bèste dag, zegt Cysouw, terwijl hij zwaar en langzaam trekt aan zijn sigaar.
De eerste schemeringen van de avond vallen over het land als hij langs de straatweg op huis aanhoudt. In het Westen trekken nog de laatste lichtrose en violette strepen langs de lucht en de stralen van de Westkappelse vuurtoren winnen langzamerhand aan gloed. Boven Dishoek en Vlissingen is de hemel doorzichtig groen aangelopen, daarin staan de eerste vroege sterren te fonkelen, hoog en helder op hun onaanrandbare wacht. Een kleine, lentelijke, koele avondwind drijft lage, dunne nevels over de weilanden en akkers, boven deze waaierende wolken uit rijzen de witte, volle boeketten der meidoornhagen. Achter de vensters onder aan de duinen zijn de lampen ontstoken.
Cysouw ziet door het geboomte heen, dat zijn hoeve beschut, licht branden. Hij weet, dat zij op hem wachten met het eten. Wanne, de knechten en meiden. Zoals het op de Olmenhoeve gewoonte is. Maar hij haast zich niet. Zij zullen blijven wachten en niet eerder beginnen voordat de boer begint. Hij kijkt naar de hemel, die nu ook boven Westkappel een welhaast vloeibaar groene tint begint aan te nemen.
- Een bèste dag, zegt Hubrecht Cysouw in zichzelf.
|
|