| |
| |
| |
I
Tanne Ingelse heeft de blinden gesloten. Zij trekt de zwart-wollen omslagdoek vaster om de brede, ronde schouders. Kil is de vroege voorjaarsavond; lage nevelbanken wolken traag over de akkers en weiden, over het glooiende land aan de voet der duinen. De brede rand kreupelhout tussen akker en vroon trekt een kronkelende, zwarte strook door de grauw-witte damp.
Zij moet zich haasten.
De vuurtoren van Westkappel brandt al. Met regelmatige tussenpozen zwaaien de langgerekte, gele lichtbanen door de duisterende avond, dansen en verschieten over de duinkammen, ontsteken een schampend licht in de vensters der tegen de duinen gebouwde huizen onder Zoutelande en verder weg onder Domburg.
- Ik moet nog naar het dorp, denkt Tanne Ingelse. Maar zij beweegt zich niet, zij blijft staan, leunend tegen de dichte blinden. Tegen haar achterhoofd drukkend voelt zij de ijzeren staaf, waarmee zij zoëven de luiken heeft vastgezet. Door smalle kieren valt licht naar buiten op het klinkerpad voor het huis, dat halverwege tegen het duin werd gebouwd, het klinkerpad dat verder doorloopt naar het lichtbaken hoog op het duin en daalt naar het land beneden.
| |
| |
Kort nadat Jaap Ingelse, haar man, stierf heeft Lou van Zakke dat voor haar aangelegd. Jaap was er te lui voor geweest. Jaap was altijd overal te lui voor geweest, gaat het schamper door haar gedachten. Zonder haar had hij zijn betrekking als lichtwachter nooit kunnen houden. Dat wist iedereen. In het dorp, maar ook de heren van de Polder. Zoals ook iedereen wist dat Tanne er vrijwel altijd voor zorgde, dat de lantaarns werden aangestoken en opgehesen, dat Tanne het stukje eigen land onder Buiskerke bewerkte.
Niemand heeft eigenlijk ooit begrepen waar een kerel als Jaap Ingelse zo'n pront wijf vandaan haalde. Maar op een dag, een dag vèr in de herfst, die met zijn slaande regens de landwegen haast onbegaanbaar maakte, trok Jaap met Tanne de woning tegen het duin binnen.
Het duurde weken voordat het dorp van zijn verbazing was bekomen. Erg spraakzaam was Jaap nooit. Hij zat ook na zijn huwelijk elke avond in het Wapen van Walcheren, pandoerde met de anderen, zweeg, en vloekte als hij verloor. Hetgeen nogal eens voorkwam.
Wat wist men van Tanne? Ze kwam ergens uit Rotterdam vandaan en het kind, Arjaan, werd vier maanden na de trouwdag geboren. Dat verklaarde veel, maar het verklaarde niet alles.
Tanne ging haar eigen weg. Zij gaat nòg haar eigen weg al lopen er praatjes over haar en Lou van Zakke. Een grote, donkere vrouw in steedse kleren, meestal blootshoofds. Alleen de omslagdoek draagt zij gelijk de andere vrouwen van het dorp. Zij heeft geen vriendinnen waar zij 's morgens of 's avonds eens aanloopt. Men ziet haar nooit in de kerk, noch op de feestavonden van de zangvereniging of van de Harmonie. Men ziet haar ook zelden in het dorp.
| |
| |
Donkere ogen heeft Tanne Ingelse en een lang en bleek gezicht, waarop de teisterende invloeden van weer en wind en barre zon geen vat schijnen te hebben. Het dikke, zwarte haar zit altijd wat slordig, zodat zij telkens met een nijdig, bruusk gebaar van de brede, sterke handen de vlokken voor haar ogen en van haar voorhoofd moet wegstrijken.
- Het liekent wel 'n zigeuner, zeggen de vrouwen van het dorp onder elkaar, wanneer Tanne met lange passen de winkel van Laurien Leynse op zaterdagavond verlaat, nadat zij een norse groet heeft gemompeld.
-... en eenkennig is ze ook.
De jongens, die op de hoek voor Het Wapen van Walcheren samengroepen, zwijgen plotseling als Tanne voorbijgaat. Er is er geen die een goeienavond groet. Er is er geen die een schertsend woord waagt te roepen. Hun zware, doffe stemmen verstommen als verderop in de straat de helle winkelschel door de avond klinkt en zij in de lange gestalte met de volle hengselmand aan de arm Tanne Ingelse herkennen. Het geluid van haar voetstappen valt nadrukkelijk en benauwend in de groeiende stilte. Pier van Bram spuwt aandachtig op de grond.
- 'n Pront wuuf, dàt is het, zegt hij traag, wanneer Tanne om de hoek verdwijnt en de straat weer verlaten ligt in de vage, onrustige schemer der gaslantaarns. Maar geen der anderen gaat er verder op in.
Een vreemdelinge is Tanne Ingelse onder hen, ook al trouwde zij met een van het dorp. Een vreemdelinge, waaraan zij nooit gewend zullen raken, wier verschijning telkens weer een beklemming over hen legt. Zij hoòrt er niet. Tussen het dorp en haar staat een gesloten vijandigheid.
Geen van het dorp zal ooit het smalle klinkerpad op- | |
| |
gaan dat uit het golvende land stijgt naar de lage, grauwe lichtwachterswoning. Zij gaan er honderden malen aan voorbij, zij gaan er duizenden malen aan voorbij en nooit is deze gedachte in hen opgekomen.
Het lage, grauwe huis staat er besloten in een volkomen afzondering. In de eenzaamheid en stilte van helm en hoge luchten. Als de lenteavonden zoel worden en de landwind geuren aanvoert van bloesemende mei-doorn-hagen, zien zij Tanne Ingelse op de groene bank voor het huis zitten. Zij breit, soms ook liggen de handen vermoeid in haar schoot. Het kind speelt aan haar voeten. Boven de rand der duinen is de hemel nog rood. Maar geen der van het land terugkerende boeren roept een groet naar boven. En Tanne Ingelse heft het hoofd niet eens op.
Wanneer de herfst en de winter het land veroveren zien zij lichtkieren door de spleten der blinden, maar geen denkt eraan naar boven te gaan om zich even te warmen. Door alle seizoenen heen staat het huis er, verlaten en eenzelvig. Door alle seizoenen heen gaat Tanne Ingelse haar weg, verlaten en eenzelvig, met harde, brandende ogen in een bleek gelaat. Elke avond vult zij de lampen en hijst de lantaarns; op zaterdagavond doet zij bij Laurien Leynse haar boodschappen zoals de andere vrouwen van het dorp; op de gestelde tijden bewerkt zij het kleine stuk land onder Buiskerke...
Tanne Ingelse is moe. Zij strijkt langzaam met de ruwe rechterhand het haar van het voorhoofd weg. Ze moet naar binnen gaan en het kind naar bed brengen. Daarna naar het dorp. Maar zij blijft leunen tegen de gesloten blinden, denkt aan de afgelopen nacht, toen Lou van Zakke bij haar was. De laatste maal, heeft zij zich voor- | |
| |
genomen. De làatste maal, heeft zij hem gezegd. Lou antwoordde niet; hij heeft alleen zijn rechterarm om haar schouder gebogen, haar tegen zich aan gedrukt met zulk een dreigend geweld, dat nu nog bij vlagen de angst in haar opstaat. In de vroege morgen is hij uit de bedstee gekropen en heeft zich aangekleed. Zonder een woord te zeggen. Hij ging naar buiten, deed de blinden open, kwam binnen, sneed een homp brood af en stond met de rug naar haar toe voor het venster te eten. Zwijgend, groot, beklemmend.
- Motje koffie, Lou?
- Neeje, zei de man, ik gae, maer ik kom vanaevend veromme.
Daarna sloot hij de deur achter zich, zij hoorde nog even het klossen van zijn klompen over het klinkerpad langs het huis. Het heldere licht van de voorjaarsmorgen viel in het vertrek, over haar vermoeide ogen. In de andere bedstee woelde het kind en kreunde even in zijn slaap. Tanne Ingelse trok de deuren van de bedstee dicht. Een uur nog kon zij rusten, dan zou het kind zeker wakker zijn en om haar roepen. Maar de slaap wilde niet komen. Zij lag in het benauwde donker voor zich uit te staren, totdat het kind werkelijk riep.
De dag begon. Kleden, wassen. De lantaarns inhalen. Schuren en schrobben. Met het kind naar het land om te wieden, de ganse middag onder een voor het jaargetijde uitzonderlijk warme zon. Geradbraakt na deze nacht, stekende pijnen in hoofd en lendenen van zonne-hitte en het gebukt werken op het land. De lange tocht erheen langs de rulle zandweg, de lange tocht terug langs de rulle zandweg; het kind slapend op de gereedschappen in de kruiwagen. Eigenlijk had zij best aan Roelse, die met paard en wagen van zijn land kwam, kunnen vragen of
| |
| |
ze mocht meerijden. Maar zoiets gaat Tanne niet af. Daar heeft ze een te harde en te schuwe kop voor. En gestadigaan zag zij paard en wagen kleiner worden daar op de landweg voor zich en uit het gezicht verdwijnen. Laat in de middag thuis moest het eten bereid worden, de lampen gevuld en gehesen. Tegelijk met het branden van de Westkappelse vuurtoren.
- Maendag ken het ook nog, denkt Tanne; maar op hetzelfde ogenblik schiet het haar te binnen dat zij de boodschappen niet kan uitstellen. Er is geen suiker meer en geen koffie.
Zij gaat naar binnen. Het kind zit op de vloer te spelen met een paar blokken en een stoof. Het kijkt niet op als zijn moeder binnenkomt. Het heeft alleen aandacht voor zijn spel. Het gele lamplicht valt op het grappige, stugge, vlasblonde haar, over de wangen, rood van inspanning en gezondheid.
- Allé, zegt Tanne en zij bukt zich naar het kind, grijpt het vast, tilt het op tafel en begint het resoluut te ontkleden. Met een hoge, hese kreet van woede om deze stoornis zet Arjaan een jammerend snikken in, zwaait met zijn kleine vuisten, trappelt met de voeten, maar de vrouw slaat er geen acht op. Zij schijnt het ternauwernood te horen; als automatisch verrichten haar handen het gewende werk. Zij trekt het kind een hansop aan, neemt het in haar armen en draagt het naar de bedstee. Dan legt zij de jongen neer, dekt hem toe en strijkt hem even over het haar.
- Stil wizze, zegt ze zacht.
Het snikken bedaart. Er is enkel nog maar een licht, nerveus kreunen en slikken. Zij luistert er naar terwijl zij de blokken en de stoof opruimt, de stoelen aan tafel schuift. Even nog wacht Tanne totdat zij zekerheid heeft
| |
| |
dat het kind slaapt. Dan neemt zij de hengselmand, draait de lamp laag en verlaat stil het huis.
Tanne schrikt wakker uit een zware, loden en droomloze slaap. Huilt het kind? Maar wanneer zij de bedsteedeuren openduwt hoort zij een rustig, vertrouwd ademhalen.
Dan wordt er aan de deur gemorreld. Zacht maar nadrukkelijk. Zij is plotseling klaar wakker. Door de dichte duisternis komt het geluid tot haar sterker dan gewoonlijk. Zij gaat rechtop zitten. Lou heeft gezegd dat hij terugkwam. Zij weet heel zeker dat het Lou is, wanneer er drie maal kort en heftig op de blinden wordt geklopt. Dat heeft hij altijd gedaan. Dat doet hij ook nu.
Even lacht de vrouw. De grendel is op de deur. Voor het eerst deze nacht.
Weer wordt er geklopt, dringender, luider en vèr weg hoort zij vaag een stem, nauwelijks verneembaar boven het ruisen van de zee. Met gestadige regelmaat kiert door de spleten der blinden het flikkeren van het vuurtorenlicht. Zij gaat weer liggen, trekt de deuren toe. Het zal hem wel gaan vervelen, denkt zij. De voorjaarsnachten zijn nog koud en de damp trekt tegen de duinen op.
Nu bonst een vuist op de luiken, een harde stem roept:
- Doe open!
Het kind praat even in zijn slaap, woelt onrustig. De vrouw ligt roerloos onder het dek. Het is alsof zij in de kort aanhoudende stilte haar hart hoort slaan.
Een nijdige, verwoede roffel valt neer op de luiken en in de bedstee achter de hare klinkt nu een kleine, angstige stem: ‘Moeder... moeder...!’
Ze zit met een ruk overeind, slaat het dek weg en gaat naar het kind. Haar in het donker tastende handen voe- | |
| |
len het tengere lichaampje, een klein, warm handje klemt zich aan haar arm vast.
- Stil maer, suste ze, stil maer...
- 't Is zo donker, moeder, snikt het kind, ik bin zo bange...
Haar ene hand streelt langs het gezichtje, over het zachte haar.
- Gae maer weer slaepe', mien joeng, fluistert ze en zij wil nog iets zeggen, maar voordat de woorden zich op haar lippen hebben gevormd, davert een harde trap tegen de deur.
- Open, sodeju!
Het kind klampt zich aan haar vast. Het is nu eensklaps heel stil geworden van angst. Tegen de rug van haar rechterhand voelt Tanne het heftig-snelle bonzen vàn een klein kinderhart.
- Het is niks, mien joeng, zegt ze zachtjes, het is Lou maer.
- Lou van Zakke? stamelt Arjaan.
- Jae, antwoordt de vrouw, terwijl zij de greep der vingertjes om haar arm losmaakt en het kind dwingt te gaan liggen. Voorzichtig tastend vindt zij het lucifersdoosje op het penantkastje. Dan steekt zij de lamp aan.
Buiten is het stil geworden.
De vrouw slaat de omslagdoek om die over haar stoel hangt en schuift langzaam de stroefglijdende grendel van de deur. Zij licht de klink op en trekt de deur open.
Op de drempel, tegen de lichte nachthemel, staat Lou van Zakke. De platte, zwarte pet scheef over het lage voorhoofd. Met een bruusk gebaar gooit hij de deur dicht, schuift de grendel ervoor. Dan smijt hij de paar konijnen, die over zijn schouder hangen, in een hoek naast de kachel.
| |
| |
Tanne is achteruit geweken, zij staat geleund tegen de greenhouten tafel, de armen gekruist voor de borst. Haar gelaat blijft in de schaduw. Zij voelt geen angst voor de man tegenover haar, die nu met de handen in de zakken, een uitdrukking van bezeten woede op het vierkante, verweerde gelaat met de als plat geslagen neus, op haar afkomt.
- Doe je klompen uut, Arjaon slaept, zegt ze kalm.
De man draait zich om, schuift de klompen van zijn voeten en zet die bij de deur. Hij loopt om de vrouw heen en gaat aan tafel zitten. Met een doffe slag vallen zijn handen op het houten blad. Hij staart voor zich uit in een nors en broeiend zwijgen. De vrouw hoort achter zich zijn diep, bijna gulzig ademhalen en de nijdige, metalen tik van de wekker.
Traag wendt zij het hoofd terzijde en half over de schouder heen vraagt zij:
- En?
Lou heft het hoofd op, maar hij ziet alleen het rechte profiel, de harde mond en de wat slordige, zwarte haren.
- 'k Heb 'oenger,... is 't er wat in 'uus? zegt hij.
- Schreeuw niet zo... d'r is al leve' genog gewist, antwoordt de vrouw, terwijl zij naar de muurkast gaat en brood en boter haalt. Zij schuift het hem over de tafel toe, zet zich tegenover hem neer, het gelaat steunend in de handen.
De man haalt zijn mes te voorschijn, knipt het open en snijdt het brood.
- Jij ook? vraagt hij.
- Nee.
Hij ziet de vrouw niet aan terwijl hij met grote, snelle beten de stukken brood verorbert. Onder de ruwe huid ziet Tanne de brede, sterke kaakspieren verschieten en
| |
| |
verglijden, ziet de geweldige bonkige linkerhand, die met driftige bewegingen de hompen brood naar de mond brengt, ziet de rechterhand, die gedachteloos met het geopende mes speelt...
Het kind is weer ingeslapen.
Als de man klaar is met eten knipt hij het mes dicht, wrijft met de hand langs zijn mond. Dan ziet hij de vrouw aan, die recht tegenover hem zit.
- Da's dàt, zegt hij nors, waerom dee je niet open?
- Ik heb je toch gezeid...
Lou haalt zijn schouders op. De woede, die zoëven vlaagde over zijn gelaat, is veranderd in een harde onverschilligheid. Boven de rechtermondhoek groeft zich een diepe rimpel naar boven. De oogleden zijn bijna gesloten. Over de ruwe, knoestige handen, die in ontspannen rust voor hem op het tafelblad liggen, valt de zachte schijn van petroleumlicht. De vingers met de brede vingertoppen, eeltig en met naden doorgroefd, staan gekromd, stijf en verwrongen door harde landarbeid, gebarsten onder de invretende invloeden van weer en wind. Er ligt een heimelijk dreigement achter deze schijnbare rust, er loert een gevaar, dat nog maar ternauwernood bedwongen wordt.
Tanne weet dat, maar zij is niet bevreesd. Zij kijkt naar de man, die tegenover haar zit; naar de handen, wier ruwe, dreigende liefkozingen zij zo vele malen heeft ondergaan; naar de verbeten, onverschillige mond, strak en scherp getrokken als de snede van een mes; naar de oogleden met de stugge, blonde wimpers; naar de brede, uitstekende jukbeenderen; naar deze man met de gestalte die haar op een vreemde wijze vertrouwd is, een welhaast dierlijke vertrouwdheid en saamhorigheid, maar die door al die dagen en lange nachten heen het gelaat
| |
| |
van een vreemdeling heeft behouden. Een gelaat, waaraan zij nooit heeft kunnen wennen, als van een die behoort tot een ander ras, die afkomstig is uit een ver en onbekend land. Zelfs Jaap was haar vertrouwder.
- Meer eigen, denkt zij nu...
De gespannen stilte tussen deze beide mensen wordt niet verbroken. Elk gaat met zijn eigen gedachten te rade. In de halve sluimer, die haar wezen en denken wederom inneemt, rijzen in de vrouw beelden en flarden van gesprekken op uit de eerste tijd.
De eerste maal, dat zij de man tegenover haar zag. Een regen-doorwaaide herfstnacht. De zee die onder aan het duin nog maar een smalle strook strand had opengelaten. Zandstormen wervelend over en tegen de duinen en in de diepe duinpannen wilde kolken vormend, in brede, tomeloze wolken uiteenwaaiend langs het golvend vroonland. Een Zuid-Westerstorm gierend over het land en het water opzwiepend in ongebreidelde hartstocht. Een nacht, die de blinden en vensters en deuren deed rammelen en kletteren; een nacht, waarin het kind telkens wakker schrok en begon te huilen en zij zelf de slaap niet kon vatten.
In die nacht klopte Lou aan haar deur. Zij had eerst niet open willen doen, maar toen het kloppen en bonzen dringender, bijna smekender werd, bedacht ze zich dat een mens in dit ontij een beest niet buiten kon laten staan en zij had Lou binnengelaten. Zij kan nu zonder vertedering aan deze herinnering denken. Hoe zij de kleren van de man droogde voor de kachel, hoe zij hem de overgebleven aardappels-met-spek opwarmde, hoe zij nieuwsgierig en voldaan keek naar zijn uitgehongerd schrokken.
Zo was het tussen Tanne Ingelse en Lou van Zakke
| |
| |
begonnen. Eerst een paar dagen later vertelde hij haar, dat de koddebeiers hem die nacht op de hielen hadden gezeten, toen hij zijn strikken was nagegaan. Andere herinneringen worden in haar wakker. Herinneringen aan wilde uren van vliegende hartstocht. Herinneringen aan kort-afgebeten, onhandig gekozen woorden van liefde, aan twisten, fèl en bezeten, die altijd weer hun einde vonden in een bedwelming der zinnen.
Zij weet dat tussen hen beiden dit leven staat. Het hangt bijna als iets tastbaars over de tafel. Er zijn in deze korte spanne tijds ogenblikken dat het lijkt alsof men het met de handen kan grijpen. Maar als men het wil vasthouden om het even nader te beschouwen, om dieper er tot door te dringen, vliet het als duinzand tussen de vingers door. Dan wordt het gelaat van de man tegenover haar het gelaat van een vreemde. En ook is er het kind, wiens argeloosheid geen deel had aan dit kortstondig, hevig verbond. Dat er niet in opgenomen werd, dat eenzamer leek dan ooit tevoren. De man had aan Arjaan nooit aandacht besteed; het was alsof het kind niet voor hem bestond. Al de aandacht, waartoe hij bij machte was, concentreerde zich op de vrouw. Het kind leed er niet onder. Het speelde zijn spelen, het trok zich van de aanwezigheid van de man niets aan. Het deed alsof de man niet bestond. Als een klein dier, op zichzelf aangewezen, ging het zijn weg, zoals de jonge konijnen in de duinen, de hazen in het veld.
Dan heft de man het hoofd op, zijn rechterhand maakt een plotseling gebaar en even lijkt het alsof de hand zich tot een vuist zal ballen.
Langzaam en dof vallen de woorden in de geladen stilte.
- Heb je d'r genog van?
| |
| |
Er trekt een kleine, bijna meedogende glimlach om de mond van de vrouw, voordat zij antwoordt:
- Jae, ik heb d'r genog van... Je had niet veromme moeten komme'.
De vingers van de rechterhand krommen zich stroef en moeizaam, sluiten zich dan tezamen. Onverzettelijk en hard ligt de vuist op het hout.
- Om Gaobe?
Voor het eerst die nacht lacht Tanne Ingelse, een kleine, korte lacht.
- Gaobe..., zegt ze en zij streelt met haar hand over het tafelblad met aandacht en verraderlijke tederheid... om Gaobe niet en om gineen. Ik heb d'r genog van, da's alles.
De man staat op, loopt om de tafel heen, legt zijn beide handen op haar schouders. Door het flanellen nachtgewaad en de omslagdoek heen voelt ze de druk van zijn sterke vingers. Maar haar lichaam wordt er niet door aangeraakt zoals vroeger, toen zij machteloos stond tegenover dit in bezit nemend gebaar. Nu stijgt langzaam maar onweerhoudbaar een verzet in de vrouw. Zij maakt een wrevelig gebaar met de schouders, alsof zij de handen wil afschudden, maar zij laten niet af, omklemmen nu vaster de schouders in een pijnlijke greep.
- Lae me los, zegt ze.
- Neeje, antwoordt de man.
- Wat moe' je toch met Gaobe?
- Gistere' hei je mee 'm staen praete' op het land.
- Mag dat nie'?
- Anders bin je zo nie'.
- En noe wel. Wat zou dat?
Tanne zegt het bijna plagend en de man, geprikkeld door de toon van haar stem, buigt haar hoofd achterover.
| |
| |
- Ik waerschou je.
Zijn stem is dreigend. De handen liggen rond haar hals. Met een onverhoedse wending rukt de vrouw zich los, schuift de stoel achteruit en draait zich om.
- Hoor 'es hier, Lou, klinkt haar stem, je moe' nie' dienke dat ik bang van je bin en over mien heb je niks te zegge', verstae je dat.
Haar gelaat vlak onder het zijne heft zich naar hem op. De ogen branden in elkander. De man slaat het eerst de zijne neer. Hij steekt de handen in de zakken, loopt naar het hoopje konijnen toe, dat naast de kachel ligt, bukt zich en raapt de beesten op. In de spiegel, die boven het kastje hangt, volgt Tanne zijn bewegingen. Hij gooit de bijeengebonden beesten over zijn schouder, gaat naar de deur. Als zijn hand zich uitstrekt naar de deurklink, zegt de vrouw:
- 't Is al laet... Bluuf maer, dan gae ik bie Arjoan.
Zonder zijn antwoord af te wachten loopt zij naar de bedstee, waar het kind ligt. Het slaapt diep en roerloos, een duim in de mond. Voorzichtig schuift zij het kind een eindje naar achteren en legt zich ernaast. Dan trekt zij de deuren toe.
Ze hoort de man stommelen in het vertrek.
- Doe de lampe uut, zegt zij.
De spleet licht, die door de deuren valt, verzwakt en verdwijnt. De andere bedstee kraakt. Tanne draait zich op haar rechterzij. Aarzelend welhaast beroeren haar vingers het zachte kinderhaar. Voorzichtig trekt zij de jongen naar zich toe. De warmte van het kleine kinderlichaam doordringt haar... De laatste maal, denkt de vrouw, en de eerste maal dat zij bij het kind slaapt.
Vroeg in de morgen wordt de jongen wakker. Hij wrijft
| |
| |
met zijn warme vuistjes langs de ogen en voelt meteen dat er iets anders is dan anders. Zijn hoofd ligt op een arm, moeders arm. Dat is grappig. Het kind kruipt overeind en duwt een vinger in moeders gelaat, maar zij slaapt door. Dat is een teleurstelling. Dan worden langzaam de bedsteedeuren geopend. In ademloze spanning en een beetje bevreesd wacht het kind af wat er zal gebeuren. Een groot, vierkant gezicht kijkt om de deur.
- Slaep je nie'? vraagt een bekende stem. Het kind herkent de stem van Lou van Zakke.
- Ik wil d'r uut, zegt het resoluut en niet zonder teleurstelling omdat het Lou maar is.
- Sssst, waarschuwt de man, terwijl hij de jongen voorzichtig opneemt, moeder slaapt nog.
Het kind knikt. Dat hoeft Lou hem niet te vertellen. Dat kan hij waarachtig zelf ook wel zien. Het vreemde en ongewende voor hem is alleen dàt moeder nog slaapt. Hij kan zich niet herinneren, dat het ooit eerder gebeurd is. Anders is zij altijd al bezig in de kamer of buiten het huis.
De man zet het kind op de grond neer en begint zich te kleden. Het kind ziet de konijnen liggen bij de kachel. Een hoopje donzen vachten, acht, tien gebroken ogen. Voorzichtig steekt Arjaan er een vingertje naar uit. Raar, het beest verroert zich niet.
- Afbluve, zegt de man kortaf.
Het kind trekt zijn vingertje terug.
- Slaepe' die ook, Lou? vraagt de jongen.
- Neeje, ze binnen dood.
Dat begrijpt het kind niet. Konijnen springen en lopen over het vroon en ze zullen wel eens slapen ook, wanneer ze moe zijn, maar dood... Dan ziet de jongen in een hoek de blokken en de stoof liggen, waarmee hij
| |
| |
gespeeld heeft. Hij gaat zitten op de vloer en hervat zijn aandachtig spel.
Lou bukt zich naar de konijnen. Hij laat er een achter.
- Dat is voor moeder, zegt hij.
Maar het kind hoort hem al niet meer. Het bouwt een hoge toren. Hoger dan de vuurtoren van Westkappel, hoger nog dan de toren in stad, waar hij eens met moeder geweest is.
Zacht schuift de man de grendel van voor de deur en opent deze.
Helder en klaar stroomt het licht van de voorjaarsmorgen naar binnen, stort zich over de weinige meubelen, over het aandachtig gebogen kinderhoofd en het dode dier in de hoek.
|
|