| |
| |
| |
Een oud man biecht...
‘Berooid en bitter hebt gij mij verlaten
en liefde bleef mij vreemd als gindsche ster
zoo dichtbij fonklend soms en eeuwig vèr -
een vreemdling ook zwierf ik door 's werelds straten.
Ik heb dit leven nimmer liefgehad,
de menschen niet en al die zachte dingen,
waarvan de uitverkorenen soms zingen
en die zij koestren als hun diepst-beminden schat.
En nu in dézen nacht moet ik herdenken
de jaren, die dit leven mij beschoor -
zij waren vèle, maar weinig wat 'k verloor
zie ik - betreurend - in 't verleden wenken,
geen vrouw, geen vriend - en mijn vermoeide hand
ligt lusteloos op het verbleekte linnen -
een helle maan schijnt hier het venster binnen
en wervelt schaduwen langsheen den witten wand.
Er is geen uitzicht meer en geen grenzen,
ik weet dat vóór de ochtend-zon verrijst
mijn oogen breken en mijn hand ver-ijst,
dat men van mijn gelaat alleen zal lezen
de teekens, die de dood er heeft gegrift
en die mijn trekken wonderlijk verzachten,
omdat in dezen laatste aller nachten
ik afstand heb gedaan van elke drift.
En moeilijk valt het niet... er waren dagen
verzadigd van een grauwe, egale rust,
het hart bleef leeg van elken lieven lust
en schepte in geen enkle vreugd behagen;
en weerzin groeide tegen 't helder licht
dat elken ochtend maande tot ontwaken...
Het vindt morgen vergeefs op 't witte laken
twee handen, die hun taak hebben verricht.
| |
| |
Twee handen, wàrs dan van herinneringen
- het was een zomer zinderend van zon,
en in den koelen avond onvermoed begon
de nachtegaal in 't boschje juichende te zingen.
Wij lagen luisterend... was dit geluk?
De wereld is een liederlijke logen,
vernielend blindelings, en zonder mededoogen
slaat zij de liefste droomen stuk!
En sindsdien kwamen and're, vèle oogen -
hoevele monden heeft mijn mond gekend?
Een bittre nasmaak heeft mij afgewend
van liefdes ijdel en onmachtig pogen;
soms lokte een gebaar, een heimelijke lach,
een lichaam en een machteloos beminnen
sloeg vlagend door de uitgedoofde zinnen
tot aan het worden van den naakten dag.
Het afscheid dàn, twee vreemden voor elkander
in het verraderlijke ochtend-licht
het masker van ons beider bleek gezicht,
de oogen schuw en mijdende den ander;
vergetelheid heeft het niet eens gebracht,
want elke kus wist al het eigen sterven
en smaakte naar het eeuwiglijke derven,
dat geen vervulling heeft verwacht.
Maar éene bleef en haar vertrouwde schreden
gingen naast mij in eend'ren, vasten tred
en 't was alsof een zèlfde levens-wet
door onze ziel en zinnen werd beleden. -
Seizoenen kwamen en seizoenen gingen
- zóo zeker leek haar hand in mijne hand -
tóch heeft de dood haar sluipend overmand
en heengelokt met zijn meesleepend zingen.
| |
| |
Het was tè kort, en liefde ging verloren.
't Standvastig deel, dat ik veroverd dacht,
werd waardloos in een duizelenden nacht
toen 't driftig bloed zich weerloos liet bekoren.
Een lichte 'erinnering en enkele teedre woorden
maakten zich daarna somtijds openbaar,
een wilde wroeging dreef dan tot elkaar
geliefden, die voordien elkander nooit behoorden.
En schuilt een wrang en roekeloos vergeten
in 't sluwe streelen van een kleine hand
en in den lust, die door de leden brandt,
stroomende soms als 't water van de Lethe;
maar méer nog in 't bedwelmende belijden
der drank, die zuiverder dan water is
en voor een korte poos het bittere gemis
met haar verdooving mag bestrijden.
Groen scheen het licht er door de smalle ruiten,
door d' open deur woei traag een vlaag muziek
eener harmonica van uit de donkere portiek,
waar jongens soms zoo bràndend konden fluiten.
De avond was er vol van heimlijke geluiden,
sirenen gilden er hun dreigend-sombren roep,
een kirrend lachen klonk van af een hooge stoep,
een bronzen klok begon van vèr te luiden.
De haven was niet ver en joelende matrozen
vulden des avonds het bedompt lokaal,
dronken en dansten en hun rauwe taal
klonk lieflijk in het oor van haar, die zij verkozen,
de een of andre meid, een donkre of een blonde,
met felle oogen en een licht-bewogen hart,
want in de eenzaamheid wordt meenge ziel gehard
en een matroos laat zich door liefde niet verwonden
| |
| |
Met elke diepe teug steeg het bemind vergeten,
zoo menigmaal vervloekt, zoo menigmaal begeerd,
een nieuwe drift heeft weer het angstig hart verteerd,
dat van de oude pijn dan niets meer heeft geweten
- een deur sloeg dicht - een mond die achtloos kuste
een schaduw trok een snel en donker spoor,
een hooge lach, een woord, dat schaamteloos en goor
de brand sloeg in d' ellendigste der lusten...’
- Een oude man biecht zijn weggesmeten leven,
en welke hand neemt deze armoe aan?
Wie heeft voor dit vertwijfelde bestaan
het sacrament van een gerêe vergeven?
(N. 1930)
|
|