Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 316] [p. 316] Tegenzang over een aanvaardbaar heden Voor C.J. Kelk (Een Antwoord) Het is een miss'lijk lot Blijmoedigen beschoren om steeds te vechten tegen luguber onverstand. Het leven is te kort, de dagen gaan verloren met redeneeren voor der doove ezels ooren, terwijl het glas wacht op 't gebaar van onze hand. Gij hebt gelijk, o Kelk, niet gunstig zijn de tijden van waterchocola, half-warme melk en kwast, van dure restaurants, slechts moeizaam te vermijden, waar dwazen een uitheemschen cocktail-leer belijden, wier uitkomst wel hen-zèlf het allermeest verrast! Ik kan ze niet meer zien die lange asperge-enden, met slobberbroek en een reusachtig-chique accent, die op de maten der muziek 't lichaam grillig wenden, wier uitgebluschte oogen troebele blikken zenden dwars door het schel rumoer der jammerende band. En ook de helden en de liè-iève martelaren van het fluweelen buis en open Schiller-hemd, die men meestal ontmoet in gansche leger-scharen met wapperende vaandels, wapperende haren, waardoor alleen 't verkeer een tijdje wordt gestremd. Hen, allen, die de diepe vreugde van mijn dagen verstoren willen met hun vervloekte aanwezigheid, bleekzuchtig achter bête bobbie-koppen jagen of mij met hunne droge theorieën plagen, zag 'k graag een min of meer pijnlijken dood bereid. [pagina 317] [p. 317] Wees stil mijn hart! Waarom zoudt gij u driftig maken? Is ooit aan u geschied wat gij niet hebt gewild? Geen Blauwe Vaandel-dragers en geen Foxtrott-staken hebben mij - goddank! - ooit een glas minder doen smaken of mijn sublieme dorst met lauwe melk gestild! Wij kunnen rustig slapen, Kelk, wil mij gelooven - voor elken zwerver staat nog ergens wel een bed! - Den allerlaatsten stuiver mogen zij ons rooven, maar onder 'n goedertieren hemel als hierboven werd ergens wel voor ons een kruikje op zij gezet. Luister naar mij, zoo gij 't niet alree hadt vernomen, en kòm. Ik weet een klein, zéer zindelijk logement. Heimlijk-verscholen ligt het achter dichte boomen, geen vreemde, stuursche gasten zullen er ooit komen; het is - godlof! - den ingewijde alléén bekend! Wij zullen er vandaag tesamen gaan verrassen d' illustere geesten, die hun uren er verdoen met schuimend bier, genever en klaverjassen, de laatste Mohikanen die nog kunnen brassen, de dooven voor elk saai, betweterig sermoen. De avond valt er snel op zulk een dag als déze; de vroeg-ontstoken lamp geeft een genoeglijk licht; de ronde kastelein zit er z'n krant te lezen en komt wat traag van zijnen stoel gerezen voor het vervullen van zijn dagelijkschen plicht. Hij heeft een kwaal (het hart, de lever of de nieren?), maar wat hij liefdrijk schenkt smaakt op mijn woord niet kwaad; zijn straffe borrels en zijn lichte of donkre bieren, hij heeft hen enkel om ons beiden te pleizieren en zulks voor luttel gelds en in een prima maat! [pagina 318] [p. 318] Gij treft er op dit uur alleen rechtschapen lieden: een boer, een scharesliep met z'n verfomfaaid lief, het renteniertje dat de zorgen 't hoofd komt bieden, de dokter die de kafferpokken poogt t' ontvlieden, een strooper, een chauffeur, een gladde vischjesdief. Te véél ontwikkeling is hun bespaard gebleven, zij kennen Einstein niet, noch Kloos of Mengelberg, zij weten niets van Paul Verlaine's smart'lijk leven - misschien de dokter, maar hem is het om het even! - en (‘de waarheid, Schele!’) is dat wel zòo erg! Maar het zijn in hun soort voortreffelijke vrinden en samen vormen zij een achtenswaardig gild', dat zich door waanzin-wetten niet zal laten binden of treffen in datgeen wat zij het diepst beminden: de drank waarmee de dorst des lichaams wordt gestild. Dit zijn de mannen met d' oud-Vaderlandsche kelen, verzameld in hun burcht, hun veilig toevluchtsoord waar droge apostelen niets hebben te bevelen of ons met hunne bakerpraatjes stom vervelen... Ga mee. Er wordt vandaag een nieuw vat aangeboord! (R. 1929) Vorige Volgende