Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 298] [p. 298] De stad De late avond roept mij tot de duisternis der stegen - o vreemde stad, die in haar ban mij sterk gegrepen heeft, - tel niet de som van de vergeefsche tochten langs Gods wegen, voordat, lijk thàns, in uw onstuimig lied mijn hartklop beeft. Ik was een vreemd'ling, toen ik stond voor uwe muren, naakt en nooddruftig na den làngen tocht - maar welke wil heeft mijne boot doen sturen tot deze reede, die ìk nimmer zocht? De dag was windeloos over de vloed der daken: o morgenzee, die verder dan mijn oog reikt, zich strekt, weerloos en als beschroomd voor een te vroeg ontwaken, gij hebt mij uit den droom van dezer jaren dool gewekt. Uw volk was velerlei en saamgestroomd langs alle wegen tot aan de poorten waar uw schoonheid viert, onder de mildheid van de eerste lentezon gelegen, zich voor een jongen lach en rijke feesten siert. Gij naamt mij op, ik werd tot ù herboren: vreemd'ling, die smeekte om een hand geluk. - Hoevele harten, die ik liefhad, zijn verloren en hoeveel droomen sloeg dit leven stuk? - Maar troostend als de handen van een vrouwe, die betten koel en zacht een koortsig hoofd, hebt gij voor mijn verbijsterde oogen doen ontvouwen den droom, waarin ik weerom heb geloofd. O hart, dat eind'lijk moede van zijn verre reizen zoo onverwacht zijn doel binnen uw poorten weet - hoor de bekoring in de brandend-melodieuze wijzen, waarmee deez' lichte stad haar eigen leed vergeet! (N. 1927) Vorige Volgende