Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 249] [p. 249] IV Al mijn eenzaam-diepe nachten zijn een droom-doordonkerd smachten naar jouw schoonen wederkeer. Uit al lichte lente-dagen zingt een stil en dringend vragen: ‘Wanneer kom je weer?’ Al mijn dagen, al mijn nachten heb ik joù nog moeten wachten en de tijd vervliet, 'k heb getracht je te vergeten, maar ik kan alleen joù weten in mijn triestig lied. Ging je niet bij 't zomer-komen, toen d' al-oude lente-droomen reeds vervlogen waren?... O, hoe zal 'k je terugkomst wachten,... zie, reeds vallen dwarlend-zachte de vergane blaren... Kom toch gauw, kom toch gauw nu ik zoòveel van je hou: innig en volkomen, nu ik altijd maar weer hoor zachte treden komend door mijne wake-droomen. Zal je komen over 't pad? - O, dat je het niet vergat! - naar 't verlaten huis... Schijnt de maan nog hoog en stil? O, ik hoor het blad-geril, en het lichtst gedruisch. [pagina 250] [p. 250] Zal je komen aan den dag, met den jongen Zonne-lach om je donk're haren,... zal je dan weer bij mij zijn, als de eerste morgen-schijn 't land begint te klaren?... O, wanneer je komen zal? Bij den scheem'ren avond-val om je matte handen, bij den laten schijn der zon, 't tink'lend spel van carillon, over witte landen... Kom bij mij, kom bij mij, zie, de dagen gaan voorbij, snel, en schat-beladen... O, dat je nu komen ging in de zuiv're mijmering dezer avond-late paden... Nu mijn nieuw verlangen groeit, en de hemel òpen-bloeit en de wonder-teere sterren... - Kom bij mij, kom bij mij, zie de dagen gaan voorbij,... en jìj bent zoo verre - Amsterdam 27-11-'20 Vorige Volgende