Verzamelde gedichten (1922-1943)
(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
IDe nacht was oppermachtig in haar oogen,
weerstanden vielen voor haar als 't herfstig blad;
trots, tot een vale vernedering gebogen,
wijdde den weg, dien haar voet vergat...
Geen, die nog uit het spel van wrange logen,
de schaam'le schat aan wat zijn hart bezat,
te redden wist naar een verholen stad,
die veilig stond voor haar satanisch pogen...
Want aan den aanvang van zijn stille reis,
als nog d'erinnering zijn oogen blindt,
staakt het vermetel hart zijn eendre wijs.
En in de bloedend' ochtendschemer, die arm en
verlaten draalt, sterft op de stemmen van de wind
zijn laatste lied: ‘Oh ma Carmen... Carmen...’
| |
[pagina 18]
| |
IIDit was de laatste dag: vreemdlijk-rood
zakte achter der bergen burcht de avondzon -
de wind werd stil - uit alle verten, die hij won,
kwam het ontzaglijk schrijden van de Dood...
Was dit een einde?... Zij zag hoe schemer spon
verteedring rond haar sterk-opstand'gen nood -
maar zij brak uit... een lied van wat het leven bood,
kaatste aan den nacht-verzonken horizon.
Het laatste Spel: in haar verdwaasde denken
zag zij de Dood: eén, die haar liefde zocht,
en dacht, dat haar verfijnd en lokkend wenken
hem voeren zou naar waar zij roerloos stond
onder de sterren,... een kréet,... zij trok den tocht
met haren wreeden glimlach om den mond.
|
|