Sonnetten voor Cynara(1942)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] IV De Dood als een'ge minnaar, dien 'k haar had gegund, heeft haar een zomerlang belegerd met zijn streken; hij is op 't allerlaatst met tegenzin geweken, omdat hij wist op wie hij 't ditmaal had gemunt. Nu ik dit schrijf zie ik den Dood weer staan op 't punt de liefste mee te voeren waar zij lag bezweken. Bedeesde minnaar Dood - ik hoor hem momplend spreken: ‘Bij God, ik heb dit stuk ten lest niet aangekund.’ En toen de deur dichtviel en ik na langen tijd het licht zag keer en in haar oogen, haast gebroken, is d'ander, in zijn zwarten mantel weggedoken, ijlings op zoek gegaan, verscheurd van schaamte en nijd. Nadien heeft hij zichzelf genoegdoening bereid, op een Poolsch slagveld zich meedoogenloos gewroken. Vorige Volgende