| |
| |
| |
VI
Nu ik overlees wat ik gisteren heb geschreven, geloof ik dat ik Anka niet heelemaal rechtvaardig heb behandeld. Zij was wel degelijk in staat tot een diep gevoel. Anders had zij dat jaar niet aan mij opgeofferd. Zij had het immers op velerlei wijzen prettiger kunnen hebben, indien ik niet in haar leven zou zijn gekomen. Ook de verhouding met haar moeder zou dan niet geleden hebben. Zij had wel kennissen en vrienden, waarvan ik de meesten maar heel matig kon waardeeren en die onverbiddelijk plaats maakten voor mijn vrienden. Dat is misschien voor Anka het beste wat zij uit onze relatie heeft gered: mijn vrienden. En het pleit voor haar dat zij onmiddellijk inzag dat zij van ander kaliber waren. Tenslotte heeft zij zoo Kees leeren kennen.
| |
| |
Dat onze relatie niet langer heeft geduurd dan een jaar ligt voor een deel misschien ook wel aan het feit dat ik kort nadat de oorlog in Europa uitbrak een baan kreeg. Een paar jaren had ik als free lance geleefd met alle vrijheden en alle bezwaren daaraan verbonden. Wij werkten er in drie elkaar opvolgende ploegen: van 8 tot 4, van 4 tot 12, van 12 tot 8.
Had ik nachtdienst dan kon ik 's morgens thuiskomend Anka nog juist in haar mantel helpen, voordat zij naar haar werk ging. Een ideale wijze van samenleven is dat natuurlijk geenszins. Hoewel ik egoistisch genoeg was om die nachtdienst op zichzelf heelemaal niet onverkieslijk te vinden. Men was op zichzelf aangewezen, kon het werk indeelen zooals men wou. Er waren nachten dat het heel kalm bleef en dan had men tijd voor een uur of enkele uren slaap op een veldbed. Had ik dan overdag geslapen dan had ik ook niet altijd zin 's avonds thuis te blijven... Dit alles bij elkaar deed een verwijdering tusschen ons ontstaan. Het vreemde was dat noch Anka noch ik ooit dit punt aanroerden. Wij wisten het beiden maar waren er huiverig voor een onderwerp met zoovele penibele kanten aan te snijden. Soms was er eensklaps een stilte tusschen ons.
| |
| |
Een stilte waarin ik voelde dat wij beiden aan hetzelfde dachten. Maar geen van beiden zei een woord. Op alle mogelijke manieren draaiden wij om het kardinale punt heen. Bovendien viel in dien tijd het incident-Helga. Dat was eigenlijk wel een zonderlinge historie achteraf bekeken.
Anka, die genoeg had van haar baantje, was voor enkele weken naar haar ouderlijk huis vertrokken. Zij voelde zich niet al te wel en men zou haar daar beter verzorgen dan ik kon doen. Ik was dus gedoemd om in de stad te eten. Het gevolg was natuurlijk dat ik veel te lang in de stad borrelde, dan meestal haastig wat moest eten, vervolgens een paar uren sliep om daarna 's nachts twaalf uur - te gaan werken.
Een van die avonden, terwijl ik het een en ander at in een cafétaria, hoorde ik ineens:
- C'est vous, Jaaàn?
Ik keek op; Helga stond voor me. Ik had haar jaren geleden eens ontmoet. Ze was getrouwd met een zeèr vluchtigen kennis van me. Jaren geleden waren er twee avonden geweest, waarop ik haar bijzonder bekoorlijk vond. Wij hadden nog eens een paar volmaakt onschuldige en volkomen overbodige briefjes gewisseld. Zij
| |
| |
gingen weer naar Parijs. Ik woonde toen in Den Haag. Daarna had ik niets meer gehoord.
Het was een nogal triest relaas dat ik vernam. Het bleek dat zij weg was gegaan van haar man. Den vorigen avond. Ze was alleen. Op haar kamer kon niet gestookt worden. Ik bèn sentimenteel bij tijden. Die tijd bleek juist aangebroken. Ook vond ik haar nog altijd wel aardig. Het liefst wilde zij naar haar geboorteland - een der Scandinavische landen - terug, maar dit bleek voorloopig financieel onmogelijk. En dan wilde zij scheiden. Ik gaf haar een briefje mee voor een vriend, advocaat, die, wanneer de zaken zoò stonden, haar zeker zou willen helpen en omdat ik toch ook alleen was maakten wij een afspraak om den volgenden dag samen te eten.
Er volgden meerdere afspraken. Zij zocht mij op, toen ik enkele dagen ziek was. Hoe het zij, er kwam een amoureuze inslag in onze relatie.
Ik had echter buiten den waard i.c. haar echtgenoot gerekend. Het was hem blijkbaar ter oore gekomen - misschien ook zag hij ons hier of daar - dat Helga en ik nogal eens samen op trokken. Op een avond, loopend over het Leidsche Plein op weg naar mijn
| |
| |
nachtdienst, hoor ik achter mij snelle voetstappen. Ik kijk om en jawel: de echtgenoot. Hij maakte nogal een overspannen indruk. Hij had iets verbetens in zijn gezicht.
- Heb je mijn briefje ontvangen?
Ik had geen briefje gezien. Het bleek dat hij 's middags op mijn kamer had zitten wachten. Toen ik niet thuiskwam liet hij een papiertje achter met een waarschuwing aan mijn adres.
En, vroeg ik hem, wat stond er dan in dat epistel.
Ik herinner mij dat ik haast had, het was op slag van twaalven. Ook stond er een straffe winterwind, die venijnig uit de Marnixstraat kwam aanzetten.
- Ik verbied je om je nog eèn keer met mijn vrouw in het openbaar te vertoonen, zei hij op een doordringenden en tegelijkertijd fluisterenden toon.
Vermoedelijk heb ik hem wel min of meer stupéfait aangekeken. Ik had zeker niet kunnen vermoeden dat hij in deze omstandigheden lust had in de rol van den beleedigden echtgenoot. Niet dat ik hem dat kwalijk nam. Ik màg zooiets wel. Alleen hier vond ik het wat zonderling.
Overigens bleef het niet bij deze oekase sec.
| |
| |
- Als je het toch doet - ja, hij was toch wel erg nerveus - dan zal ik mij genoodzaakt zien een mes tusschen je ribben te planten.
Afgezien van het feit dat ik - en zeker zooals de relatie tusschen Helga en mij toen op dat oogenblik was - daarvan de noodzaak volstrekt niet inzag kon ik mij toch moeilijk door hem mijn doen en laten laten voorschrijven.
Ik zei hem dan ook dat ik mij zou vertoonen met wie ik wilde en dat ik bovendien haast had. Als hij dus nog meer te berde wilde brengen moest hij mij maar een eindweegs begeleiden.
Er klonk een bijna sinister dreigement in zijn stem toen hij dezen nachtlijken en achteraf beschouwd nog al vermakelijken dialoog besloot met de veelbelovende woorden:
- Je bent dus gewaarschuwd.
Het mes bleef dien avond achterwege. Indien hij al een mes had bezeten. Wat ook nog te bezien stond...
Inderdaad, toen ik den volgenden ochtend thuis kwam, lag er een briefje op mijn tafel met dezelfde order en waarin, bij niet gehoorzamen, wederom met hèt mes werd gedreigd. Hij had het blijkbaar niet noodig ge- | |
| |
vonden het schriftuur in een enveloppe te stoppen. Ik kon er dus zeker van zijn dat de opzienbarende inhoud niet alleen aan mij bekend was. De bedreigde vrouwenverleider heeft er echter dien dag niet minder diep om geslapen.
Intusschen bleek dat Helga dit verloop minder kalm opvatte dan ik:
- Hij zal het doen, Jaaàn. - Hij is chèk.
Of ik haar al zeide dat lieden die zoo uitvoerig met messen en aanslagen op ribben dreigen heusch niet zoo gauw tot de daad zelf overgaan - zij, die het wèrkelijk doen praten er niet over - het vermocht niet haar ongerustheid weg te nemen. Een ongerustheid die ik van mijn kant weer touchant vond.
Het zonderlinge is dat ik mij onmogelijk tot een staat van woede kon opwerken. Eigenlijk mocht ik dien zonderlingen, eenzelvigen zwerver langs den rand der literatuur - een onzer laatste bohémiens ongetwijfeld - altijd wel een beetje. Al moet ik toegeven dat hij in de verhalen die Helga deed een niet geheel en al normalen indruk maakte.
Er kwam nog iets bij. Het bleek dat hij een soortgelijke houding meestal placht aan te nemen, wanneer de een
| |
| |
of andere man in de buurt van Helga opdaagde. Ik twijfel er niet aan of het was toen een bepaalde tactiek die hij volgde. Op die wijze trachtte hij haar te isoleeren. Dat scheen al eens gelukt te zijn. Zoò zou zij op den duur noodgedwongen tot hem terugkeeren.
Deze tactiek lag mij toendertijd allerminst. Ik mocht Helga, en ik was niet van plan om mij door wien dan ook in de ‘uitoefening van mijn ambt’ te laten belemmeren. Bovendien vond ik het unfair van hem tegenover haar. Ik dacht er geen moment aan dat ik de laatste was die mij op dergelijke gronden mocht verzetten.
Helga woonde in die dagen aan een kleine, smalle gracht dicht bij de Amstel. Zij had er een groote achterkamer. Er was een breed, verveloos balcon, waar niemand iets aan had, gezien den Hollandschen winter. Geen zon, maar sneeuw en waterkou vòl-op. Trouwens het uitzicht was niet bijster aanlokkelijk. Een grauwe, kleine tuin door een zwart-geteerde schutting afgescheiden van andere, grauwe tuinen. En in mijn herinnering zie ik overal in die reeks van grauwe tuinen doode rozenstruiken staan. Misschien stonden die alleen maar in Helga's tuin. Dat kan ook wel.
| |
| |
Toch denk ik altijd met een zekere verteedering terug aan dat bakbeest van een kamer. Een kamer overigens als alle andere in alle andere pensions. Een onmogelijk leelijk buffet met spiegel, waar je niets of bijna niets op mocht zetten omdat het zoo'n kostbaar stuk was, twee gemakkelijke (the bloody cheek!) stoelen; in den hoek achter een gebloemd kamerscherm een breed divanbed en ergens beneden was er een badkamer. Het bad heb ik er nooit heet meegemaakt. Ik kan mij die kamer nu niet anders meer voorstellen dan bij kunstlicht. Zoo donker was het er altijd. Overdag hing er een grauw, somber licht.
Helga was er niet de eenige huurster. Boven haar woonde Arbito, een goochelaar. Ik geloof een Roemeen van afkomst. Maar hij zwierf al zooveel jaren door landen, dat hijzelf wel bijna vergeten moest zijn waar hij geboren was. Het was een nogal sombere kerel, maar misschien ook werd die indruk wel voornamelijk opgewekt doordat hij altijd en overal een ongehoord droefgeestigen poedel met zich meesleepte. Een beest waarvan de melancholie eenvoudig afdroop. Als ik mij goed herinner heette het Nebukadnezar. Waarom heb ik nooit geweten. De kamer voor, naast
| |
| |
die van Helga, werd bewoond door Lydia. Ik ben haar achternaam vergeten. Ze maakte deel uit van een dansnummer. Een Hongaarsche, die al een jaar of vijf in het vak zat. Het toeval wilde dat ik haar vroeger eens in Oostende had ontmoet. Daarna had ik nog wel eens een briefje van haar gekregen. Brieven zooals zij-zelf was. In een groot en kinderlijk handschrift: ‘Lieve Jan, ik ga morgen naar Düsseldorf. Engagement van twee weken. Het eten was hier goed. Ik ben twee ons aangekomen, zal elken dag een uur langer moeten proben. Na Düsseldorf een maand Brussel. Ken jij daar de Plaza? Ik was nooit eerder daar. Ik heb eene grosze Malheur gehad door de partituur van Springtime kwijt te raken. Die kleine barman, Willy, laat je hartelijk groeten. Hij woont in deze pension. Er zijn drie poesen hier, I am rather fond of them. Dag Jan, ik kus je veelmaals. Lydia.’
Het ging tusschen Helga en Lydia dadelijk heel goed. Ik hoor haar nog zeggen met die grappige keelstem van haar, toen zij eens op een minder goed gekozen oogenblik de kamer binnenkwam:
- Kinder, Kinder... ist das nun endlich 'mal die grosze Lie-ièbe?
| |
| |
Dat was het natuurlijk niet...
Toen Lydia's contract werd verlengd gaf zij een feest. Ze had behalve een kip - want niemand kon kip met paprika maken zooals zij, beweerde zij altijd - een vriendje meegebracht. De een of andere journalist, die de zonderlinge eigenschap had in ‘koppen’ te spreken. Dat was nogal zot. Op den duur werd het vervelend, maar je went er tenslotte wel aan. Lydia en hij konden uitstekend met elkaar overweg. Ik denk dat het voornamelijk kwam omdat hij niet in het minst verliefd deed tegen haar en dat was meestal niet het geval met haar mannelijke relaties. Hij dronk tallooze glazen bier dat de pensionhouder - een dik, voos geval dat in zijn jongen tijd trapèze-werker was geweest - had gehaald uit een buurtcafétje, liet zich de kip met paprika goed smaken en had eigenlijk alleen maar belangstelling voor Arbito's droefgeestigen poedel, die ook voor hem een onverklaarbaar zwak had opgevat.
Toen hij diep in den nacht merkwaardig nuchter vertrok, drukte hij ons allen plechtstatig de hand, de poedel verwaardigde zich hem een poot te geven en tot slot zei hij:
- Eenzame dronkaard wordt verstooten.
| |
| |
Lydia's contract was afgeloopen. Wij brachten haar gezamenlijk naar den trein. Ze ging naar Parijs en zou daar wel den heelen winter blijven. Een zonderlinge optocht. Voorop Arbito en poedel. Dan Lydia en Fred, de journalist, Lydia als altijd in die dure bontjas, waar ze zeker niet eerlijk aan was gekomen. Fred met een ongelooflijk verschoten, verfomfaaid hoedje op (‘uit museum ontvreemd’). Dan Helga en ik. De optocht werd gesloten door het dikke, vooze geval op trijpen pantoffels en met twee koffers...
Anka had mij geschreven dat zij nog langer wegbleef. Zij had Helga enkele malen ontmoet en was intelligent genoeg om te merken dat het niet alleen bij vriendschap was gebleven. Ook hadden we besloten afzonderlijk te gaan wonen. Zoò geleidelijk waren wij uit elkaar gedreven dat een besluit als dit geenerlei wrijving veroorzaakte.
Helga en ik zagen elkaar vrij veel. De week-ends brachten wij meestal samen door. Het mes bleef nog altijd in de scheede, maar hij bleef haar achtervolgen, stond urenlang te wachten voor het atelier waar zij werkte. Ik geloof dat haar man er in dien tijd ellendig aan toe was. Met een onverzettelijke koppigheid con- | |
| |
centreerde hij al zijn aandacht op de vrouw. Voor iets anders had hij - zoo stel ik mij voor - in dien tijd geen belangstelling. Het moet hem uitermate hebben geergerd dat ik mij van zijn bedreigingen niets aantrok. En zoo kon het wel niet anders of er moest een ontlading van deze opgekropte sentimenten plaats vinden. Ik ben geen man van gewoonten, maar ik heb er bepaald een hartgrondigen hekel aan wanneer men mij tijdens een genoeglijk borreluur met vrienden hindert. Dat is geschied. 's Middags kwam hij mijn stamkroeg binnen, wenkte mij en toen ik niet verkoos op te staan, verzocht hij mij mee naar buiten te gaan. Blijkbaar om het uit te vechten. Afgezien van het feit dat ik het belachelijk vond had ik geen lust mij in mijn borrel te laten storen. Intusschen waren wederzijdsche vrienden hem gevolgd uit het café waar hij zat. Waarschijnlijk had hij lugubere toespelingen gedaan in verband met den toekomstigen staat mijner gezondheid en verontrustten zij zich - hem kennende - daarover. Ook scheen het dat een hunner hem 's middags de bescheiden middelen had verschaft ‘voor een goed doel’, zooals hij het zelf uitdrukte. Dit goede doel zou dan het aanschaffen van een mes zijn, dat
| |
| |
geschikt was om mij ‘tusschen de ribben te planten’. Ik verzocht hem dus rustig terug te gaan naar het établissement waar hij vandaan kwam en beloofde hem - ongevraagd overigens - hem daàr op te bellen, als ik mijn stamkroeg verliet. Eenigermate stelde hem dat gerust. Hij verdween althans.
Waar hij noch ik echter op hadden gerekend was het feit dat een allerbeminnelijkste vriendin de politie had gewaarschuwd. Ik was waarlijk van plan hem op te bellen. Ik was namelijk in het begrijpelijke stadium aangeland dat het mij begon te vervelen. Ik vond den man verdòmd lastig. Tot zijn eer moet ik hem nageven dat hij er tenminste in was geslaagd mij in dat humeur te krijgen. En ook al adviseerden de aanwezige vrienden mij ‘hem te laten doodvallen’ etc., ik was van zins den echtgenoot niet teleur te stellen in zijn overspannen verwachtingen.
Na verloop van een uurtje kwam de man, die de middelen voor het goede doel had verschaft, binnen met een briefje voor mij - als een soort postillon d'haine. De romantiek van het geval - het briefje stelde een soort duel voor, bovendien was het gekrabbeld op de achterkant van een foto van mij, die hij dus Helga af- | |
| |
handig moest hebben gemaakt - begon allengsaan op mijn gevoel voor humor te werken. Ik besloot - hoe kinderlijk ik dit gedoe ook vond - mee te doen en berichtte hem, dat, waar zooals hij schreef de politie thans als storend element optrad, ik hem voorstelde mij tijdens mijn nachtdienst op mijn bureau op te bellen. We zouden dan een rendez vous kunnen vaststellen. Overigens complimenteerde ik hem met zijn fraai postpapier.
Kees zei dat ik idioot was om op dergelijke krankzinnigheden in te gaan. Ik had daar mijn eigen meening over. Ik geloofde namelijk dat, wanneer eenmaal dat robbertje vechten had plaats gevonden, hij wel zou kalmeeren. Bovendien wilde ik verhinderen dat hij er ook nu weer in zou slagen Helga te isoleer en. En dan had ik toch ook de jongensachtige bravour dat ik mij door hem niet op den kop wou laten zitten. Dat zou waarlijk al te zot zijn geweest...
Ik werd gestoord in het verslag van dit tragi-komisch intermezzo door de komst van Willem D. Af en toe pleegt hij mij met een bezoek te vereeren. Ik kan bezwaarlijk zeggen dat ik daar erg op ben gesteld. Meest- | |
| |
al dien ik urenlang te luisteren naar de verkondiging van de meest dolzinnige theorieën. D. schildert. Hij doet dat niet eens kwaad. Hij heeft in ons land en ook daarbuiten een vrij bekenden naam. Alleen - de meeste schilders moesten maar liever hun bek houden. Dat geschermutsel met groote woorden - kosmos, dynamisch zijn geliefkoosde termen - bezorgt mij altijd een wee gevoel in mijn maag. Daar komt dan nog bij dat D. op een gruwelijke wijze zelfingenomen is. Er zijn in de laatste vijftig jaren in ons land twee schilders: van Gogh en Willem D. Dat zegt D. tenminste.
Hij woont hier dicht bij mij in de buurt. Bepaald ruzie hebben wij nooit gehad zoodat het voor iemand van mijn aard moeilijk is elken omgang te vermijden.
En dan - ontegenzeggelijk heeft D. vroeger mooi werk gemaakt. De laatste jaren liggen zijn schilderijen mij niet meer. Toen hij zich aan de realiteit hield kwam er tenminste iets onder zijn handen vandaan. Nu moet ik in elken zonsondergang boven het Beukenbosch - mits door hem gepenseeld - minstens een ‘Untergang des Abendlandes’ zien. En werkelijk dat gaat me niet af...
Vandaag lag D. overhoop met de Waereld-Revolutie.
| |
| |
Zoo'n woord spreekt hij hoorbaar met hoofdletters uit. Men moet dit overigens ook weer niet zoo ernstig opvatten als het klinkt. D. ziet best kans tusschen elf en twaalf uur 's morgens alle problemen met zijn Waereld-Revolutie verbonden afdoende op te lossen. Daar draait hij zijn hand niet voor om...
Ik moet tot mijn schande bekennen dat ik hem zelden in de rede val. Om de eenvoudige reden dat ik niet weet van welken kant ik zulk gekal moet aanpakken. Ik heb daar geen vat op. Vermoedelijk zal mijn zwijgen op hem wel den indruk maken, dat ik het - althans in groote trekken - met hem eens ben. En bij lieden van zijn slag gaat het immers alleen om de Groote Trekken! Wanneer D. het woord Waereld uitbraakt - niet zoo maar gewoon wereld maar Waereld - heb ik altijd de onweerstaanbare neiging om te zeggen:
- Steek 'es op! of: - Heb je die aardige dochter van Boer Holtrop nog wel 'es gezien?
Meestal weet ik dat op het laatste oogenblik nog wel in te houden. Overbodig overigens. Ik ben ervan overtuigd dat hij toch niet zou verstaan wat ik zeg.
Er is nog iets wat mij niet in hem bevalt. In ons dorp hier hangt hij den asceet uit. Ik heb hem wel anders
| |
| |
gekend. Het onaangename is dat hij deze ascese alleen voor de provincie, waar zijn vrouw en kroost woont, bewaart. Zijn vrouw is geheelonthoudster, D. ook; d.w.z. hier. Zijn vrouw is vegetariër, D. ook; d.w.z. hier. In Amsterdam is hij in staat ponden rauwenbiefstuk te verorberen. Dat alles is zijn zaak. Maar laat hij dan in godsnaam niet tegenover zijn vrienden en bekenden, die hem beter kennen, den lof zingen dezer onthoudings-leer. Hij doet dat zonder blikken of blozen. Vroeger stak hij er tenminste zelf nog den draak mee. Toen hij nog niet was getrouwd met deze vrouw en op vrijersvoeten ging zei hij eens lachend tegen mij: - Als je nou over een paar weken over een buitenweg rijdt en je komt daar een goosertje tegen met in zijn eene hand een bosje radijs en in zijn andere wat rauwe andijvie... dan ben ik het!
Nu echter is het alles van een loodzwaren ernst. De oude dag die in zicht komt vermoedelijk.
Nadat D. met zijn Waereld-Revolutie in het reine was gekomen - het spijt me dat ik zijn betoog achterwege moet laten, ik heb er namelijk geen letter van onthouden - liep ik een eindje met hem op. Hij moest naar huis. De tomaten snakten naar hem. Ik wilde naar zee.
| |
| |
Dwars door het duinlandschap gaat de weg naar zee. Zeedennen en klein hout groeien tegen de hellingen. De lucht staat strak en met een oogverblindend blauw boven de nu al grauwe streek. In de verte zie ik den hoogen vuurtoren van K. Het zou prachtig zijn om langs het strand naar het verscholen visschersdorp daarginds te wandelen. Veel van deze mooie herfstdagen zullen er wel niet meer komen. Met Helen...
Helen. Altijd weer schuift haar beeld zich in mijn gedachten wanneer ik dit landschap beschouw. Misschien komt dat ook omdat aan het einde van dezen weg de kleine badplaats ligt waar ik haar voor het eerst ontmoette. En hoe dikwijls zijn wij samen niet dezen weg gegaan toen wij hier later terugkwamen. Het komt mij voor dat ik mij den laatsten tijd ongewoon veel met Helen ophoud. Ik weet niet of dat alleen te wijten is aan het feit dat ik hier het beheer, dat ik gedurende de laatste jaren over mijn hart heb gevoerd, te boek stel. Misschien ook is het enkel omdat zij zoo zeer past in een landschap als dit. Ik zou mij haar nergens anders kunnen voorstellen als in een streek van verwilderde duinen en open water. Een stuk schraal, golvend land waar de wind nimmer aflaat. Smalle paden tusschen
| |
| |
duindoorn en vlier en slingerende braamstruiken. In dat opzicht hoorden wij wel bij elkaar. Ik zou eenvoudig niet kunnen aarden op de hei, in de bosschen, in de bergen. Ergens in de onmiddellijke nabijheid moet de zee zijn. Zooals hier. Een klein half uur gaans verwijderd. Men moet zijn huis uit kunnen loopen en even later voor het open water kunnen staan. De aanblik daarvan is het eenige wat mij tot bedaren kan brengen. En zoo is het ook altijd geweest...
Als kind woonde ik in een kustdorp in Zeeland. Ik was als jongen driftig. Onbeheerscht en met een groote heftigheid. Mij overvielen soms vlagen, waarin ik niet wist wat ik deed. In zoo'n aanval heb ik eens een broertje van me, waar ik toch zeer op gesteld was, een behoorlijk gat in zijn hoofd geslagen. Niet alleen dat ik een geduchte straf kreeg te incasseer en, maar ik zag in dat dat zoo niet verder kon gaan. En het eenige middel waar ik als jongen baat bij vond was, zoodra ik een driftbui voelde aankomen, een eind langs zee te wandelen. Dat miste nimmer zijn uitwerking. Ik leerde mij beheerschen. Later waren de ‘geneeskrachtige’ wandelingen niet eens meer noodig.
‘Duinzicht’ - waarom hebben al dat soort gelegen- | |
| |
heden van die krèngen van namen - is nog open. Er zit natuurlijk geen kip. In de serre - ik heb mijn aanteekeningen meegenomen - kan ik verder schrijven aan het relaas van Helga's brieschenden echtgenoot.
Helga wist niets van het voorgenomen duel af. Tusschen de scène in mijn stamkroeg en de vechtpartij zelf zag ik haar niet. Haar man hield zich aan de gemaakte afspraak. 's Nachts omstreeks twee uur kwam hij voor mij aan de telefoon. Het moet een ietwat wonderlijk gesprek zijn geweest. Ik wees hem nog eens op de krankzinnigheid van zijn plan. Toen het bleek dat hij er niet van wenschte af te stappen zei ik hem dat ik eèn keer - maar dan ook eèn keer - op zijn waanzinnig voorstel zou ingaan, maar dat het daarmee ook afgeloopen moest zijn. Bleef hij verder lastig dan zou ik verdere grappige plannetjes, die hij eventueel zou bedenken, van de hand wijzen.
Ik liet hem de keuze van wapens en van de plaats waar het bloedig lot zich zou voltrekken. Wij zagen beiden van secondanten af. Achteraf spijt mij dat. Het zou alles zooveel echter hebben doen zijn. Ik zou Rik als secondant hebben gevraagd en we zouden Dokkie als
| |
| |
medicijnman mee hebben kunnen nemen. Indien wij hem tenminste een oogenblik nuchter hadden aangetroffen. Ik ben ervan overtuigd dat ook mijn tegenstander het thans betreurt dat wij niet volkomen in stijl hebben gehandeld. Als je nu toch eenmaal tot dit soort voor-historische ontmoetingen besluit, doe het dan ook goed.
Nu zou het dan een doodgewoon vechtpartijtje worden. Op de vuist - zooals dat heet. Goed gebeurt zooiets natuurlijk alleen maar wanneer het spontaan is. Om dat een half etmaal van te voren af te spreken is natuurlijk onzin.
Hij koos het... Vondelpark als terrein van den strijd. Ik zou hem om half vier 's middags op een bepaald punt opwachten. We zouden dan tesamen ons op weg begeven. Dat was natuurlijk ook al fout. Zooiets doet men niet...
Er lag sneeuw den volgenden dag. Een dikke laag sneeuw. Ik was te vroeg op het punt waar wij hadden afgesproken, had het koud en een vervloekten trek in een borrel. Hoe eerder de affaire achter den rug was hoe liever het mij zou zijn. Precies op tijd kwam hij aanzetten. Met bepaald martiale passen. Ik kon niet
| |
| |
nalaten in mijzelf te grinniken. Maar mijn tegenstander was van een doodelijken ernst. Ik zag dat ook nu niets of niemand hem van zijn plan zou afbrengen. In Godsnaam dan maar...
Hij had als décor voor onze romantische ontmoeting een allervriendelijkst zijkantje gekozen, wat afgelegen van den grooteren verkeersweg. De enkele malen dat ik er langs kom, kan ik een glimlach niet onderdrukken. Spraakzaam was mijn metgezel niet op dezen barren tocht. Met dergelijke serieuze aangelegenheden dient dan ook niet de spot gedreven. Het eenige waar ik op dat oogenblik belang in stelde was hoe hij zou beginnen. Indien ik hem beter had gekend zou ik geweten hebben dat hij een vast schema in zijn hoofd had. Hij legde behoedzaam zijn bril in de sneeuw, trok winterjas en colbert uit en stond voor mij in een lichtblauwe trui. Waarlijk, hij had er zich op gekleed. Daar kon niemand aan twijfelen: deze man zou strijden tot het bittere eind.
Misschien duurde het gevecht twee minuten. Ik had niet de moeite genomen dezelfde voorbereidingen te treffen, hield mijn jas aan, legde mijn bril niet af. Plotseling greep hij mij vast en lichtte mij onmisken- | |
| |
baar een beentje. We rolden door de sneeuw. Op een gegeven oogenblik lag hij boven op mij. Ik zag zijn verwrongen gezicht met waarachtig iets van schuim op de lippen boven mij. Hij siste eenige onvriendelijkheden en ik dacht: ‘Stom dat ik dat pakje sigaretten in mijn zak heb gehouden. Die zijn natuurlijk naar de bliksem...’
En even plotseling was het voorbij. We stonden op, klopten de sneeuw van onze pakken, ik stak een sigaret op, bood hem er een aan, samen liepen we in de richting van de stad.
Ik maakte hem er op opmerkzaam dat hij vocht als een meid. Hij vond dat elke methode goed was in zoo'n geval. Het betroF hier zijn vrouw; hij zou zich met hand en tand, etc., etc. kortom: hij was bezeten van zijn eigendomsrechten. Er viel eenvoudig niet tegen te praten.
In ieder geval moet het tot hem zijn doorgedrongen dat dit niet de juiste methode was om mij van mijn plannen af te brengen.
Intusschen was Anka teruggekomen. Ik vertelde haar de gansche historie. Zij lachte een beetje, maar op hetzelfde oogenblik wist ik dat het tusschen Anka en mij
| |
| |
voorgoed uit was. Begrijpelijk. In haar oogen moet dit alles bijzonder belachelijk zijn geweest. Bovendien hoorde ik toch nog min of meer bij haar en welke vrouw zou het gewaardeerd hebben dat de man, waarmee zij terecht of niet terecht gedoodverfd wordt, zich laat verleiden tot een vechtpartij, waar een àndere vrouw de oorzaak van was.
In een bepaald opzicht had ik wat betreft het resultaat dezer hardhandige ontmoeting gelijk. De echtgenoot bleek tenslotte in belangrijke mate gekalmeerd. Ik ondervond dat enkele dagen later. Met Anka had ik na afloop van mijn werk in de stad afgesproken. Helga belde mij op. Zij moest mij dringend spreken. Haar man vroeg een onderhoud met haar. Hij zou heel kalm zijn, had hij beloofd.
Helga wist niet goed wat zij moest doen. Zij was in die dagen bang voor hem. Ook haar had hij meerdere malen bedreigd. In een café op het Spui zou hij op haar wachten.
Het leek mij het beste dat ik maar eens poolshoogte ging nemen. Nauwelijks zag hij mij binnenkomen of hij zei: ‘Verdomd, ik ben weer bedonderd.’
Voor het overige was hij redelijker dan ik hem ooit
| |
| |
had meegemaakt den laatsten tijd. Zoodat ik vond dat ‘de meisjes’ er best bij konden komen. Dat geschiedde. Het einde van het lied was dat Anka en Helga tesamen vertrokken en dat hij en ik achterbleven. Wij werden dronken. Het was heel gezellig. Ik probeerde hem te overtuigen dat hij in een scheiding moest toestemmen. Daar is hij niet in getrapt. Van mij wilde hij Helga's adres weten. Daar ben ik niet in getrapt.
Helga zocht in die dagen nieuwe kamers. En waar Anka en ik toch besloten hadden uit elkaar te gaan zou het voor de hand hebben gelegen dat wij maar samen iets op touw zetten. Misschien heeft zij dat ook wel min of meer verwacht. Ik scheen daar echter minder behoefte aan te hebben. Ik liet Helga hoe langer hoe meer links liggen, liet niets van mij hooren, zeide verhinderd te zijn om haar te ontmoeten. Het was weer eens het oude liedje. Ik kreeg een vrij wanhopig briefje van haar, waar ik niet eens op antwoordde. Hard, onbehoorlijk, alles wat men maar wil. Plotseling was ik vervuld van de gedachte dat ik nu eindelijk eens zonder een vrouw wou leven. Althans zonder haar ‘bestendige aanwezigheid’. En zoo besloten Kees en ik samen te gaan wonen. Enkele weken zou ik bij
| |
| |
hem logeeren, tot wij nieuwe en meer geschikte kamers hadden gevonden. Beiden vonden wij dat een ellendig werk. Anka zou - goede kameraden als we gebleven waren - dat voor ons opknappen.
Ik heb veel vreemde woningen en slecht verzorgde huizen meegemaakt, maar het ‘artisten-pension’ waar Kees zijn tenten had opgeslagen sloeg alle met stukken. De man die het verhuurde was de goedmoedigheid zelve. Hij had één groote belangstelling in zijn leven: zijn bed. 's Nachts leefde hij, overdag was hij met geen stokslagen uit bed te krijgen. Ik herinner mij dat hij eens - het was 's middags half vijf - voor het raam stond te kijken en plotseling de oprecht klinkende verzuchting slaakte:
- Het leven ziet er toch heèl anders uit als je eens vroeg uit de pluimen bent.
Ook had hij een baard, welke hem deed lijken op een lid van de Walden-kolonie of een heer uit het Tolstoiaansch tijdperk. Oorspronkelijk had hij zich met beeldhouwen bezig gehouden. Daarna timmerde hij af en toe wat meubelen in elkaar. Ik echter heb hem nooit werkende meegemaakt. Hij kon van een onverstoorbare beminnelijkheid zijn en had een unieke
| |
| |
methode om booze huiseigenaars, die een tijdje geen huur hadden ontvangen, te woord te staan. Gehurkt boven aan de trap, bedaard aaiende over zijn baard, liet hij alle dreigementen rustig over zich heen gaan. Het eenige wat hij allerminzaamst antwoordde, toen tenslotte de man-die-geld-wou-zien zeide het huis te huur te zullen zetten en iedereen op straat te gooien, was:
- Maar, meneèr! dat kunt u niet doen. Hier wonen kunstenaars. Dat zou schade doen aan hun ziel!
- Loop naar de verdommenis, schreeuwde de booze onder aan de trap.
En droop woedend af.
De ander ging naar bed.
Schoongemaakt werd er nooit. Eèn keer heb ik daartoe een poging meegemaakt.
Ik had nachtdienst gehad en werd 's middags om twee uur wakker door een heidensch lawaai. Martje, een leerlingetje van de Tooneelschool, dat ook ergens in het huis een kamer had - ik ben er nooit precies achter gekomen hoeveel menschen er eigenlijk woonden, men zag er altijd weer andere gezichten - kwam mij een kop thee brengen.
| |
| |
- Groote God, Martje, steun ik, wat gebeurt er? Het kind trok een energiek gezicht.
- Die rommel begon me te vervelen. Ik heb de Baard uit zijn bed gesleept en gezegd dat als hij niet meehielp ik de boel wel alleen zou schoonmaken.
Op de gang weerklonken kreten.
- Ik heb die heèle trap al gedaan!
- Moet de achterkamer ook nog?... Wat 'n bestaan! Martje trok met boezelaar en doek om het haar weer op het oorlogspad.
Tien minuten lang duurde het geweld van boenders en bonzende emmers. Toen viel er een onheilspellende stilte. Even later kwam Kees, stikkend van den lach, binnen.
- Eèns, hij snakte naar adem, in al die jaren dat ik hier woon wordt er schoongemaakt en nou hebben ze niet eens gemerkt dat de huisbaas vanmorgen de zaak te huur heeft gezet!
- En de Baard?
- Die is onmiddellijk naar bed gegaan...
Er zou een boek over dit huis te schrijven zijn. Misschien doen Kees en ik dat nog eens.
Anka vond voor ons vrij behoorlijke kamers. Aan een
| |
| |
kade. Dicht bij het Leidsche Plein. ‘Het mooie land zóó bij de hand’. Vermoedelijk hebben Kees en ik aanvankelijk wel een netten indruk gemaakt. Later verminderde die zienderoogen. Kees had, als hij diep in den nacht thuiskwam, nogal eens moeilijkheden met glazen tochtdeuren. Die - zooals hij zelf zei - iets tegen hem hadden, want ze braken als hij maar naar ze wees.
En van mijn levenswandel moet onze brave hospita de meest duistere vermoedens hebben gehad...
|
|