| |
| |
| |
V
Vanmiddag ben ik thuisgekomen. Het begint al donker te worden. In den Polder hangen lage dampen, rood is de zon boven den verren duinrand. Het wordt kil tegen den avond. De weilanden zijn verlaten, de koeien op stal, de tocht kalkoenen, die zomers op dezen tijd den weg zou oversteken om het kleine grasveld voor mijn huis te exploreeren en te bevuilen, komt niet meer buiten.
Ik heb het koud. Eigenlijk zou ik overal in dit huis moeten stoken. Maar ten eerste is het daar niet op gebouwd en ten tweede is brandstof schaarsch. Het kan een gezellige winter worden. Of ik het hier zal uithouden?
Gelukkig heeft juffrouw Meeuwisse brood en melk gehaald. Ook is er post gekomen. Een rekening, een
| |
| |
catalogus van een boekenveiling bij van Stockum, twee brieven, een van mijn moeder, een van Land. Land vraagt of ik maandelijksche tooneelbeschouwingen wil schrijven voor hun tijdschrift. Tien jaren lang heb ik geschreven over elke première die in Den Haag werd gegeven. De laatste jaren kreeg men mij met geen stokslagen een schouwburg in. De meeste spelers heb ik zoo dikwijls en in zoo verschillend werk gezien dat ik wel bijna van te voren kan zeggen hoe zij een bepaalde rol opvatten en creëeren. Ook al is er meestal van creëeren geen sprake. Misschien verbeeld ik mij dit ook maar. Verbeeld ik mij dat het tooneel mij geen verrassingen meer biedt. Men wordt een tikje blasé. Weer dat toontje van mevrouw Die-en-Die, weer de fraaye standen van den heer Zoo-en-Zoo, acteur. Ik geloof niet dat ik op Land's verzoek zal ingaan. Hoe stelt hij zich dat trouwens voor? Moet ik voor elke première, althans elke belangrijke première, naar Amsterdam reizen? Het honorarium dat ik voor een kroniek zou ontvangen zou nauwelijks voldoende zijn om de kosten van èen keer te dekken. Bovendien - een beetje ken ik mijzelf wel - zou ik natuurlijk voortdurend in Amsterdam blijven hangen, mijzelf wijs- | |
| |
makend dat mijn tooneel-werk daarvoor een geldig excuus is. Als ik verstandig ben schrijf ik Land vandaag nog dat ik zijn aanbod niet kan aanvaarden. Maar ik ben niet verstandig. Ik zal vermoedelijk nog dagenlang het voor en tegen afwegen en als ik Land afschrijf zal ik hoogstwaarschijnlijk een uur later spijt daarvan hebben. Want dat het tooneel voor mij geen verrassingen meer biedt is niets anders als eigenwijsheid. Hoe dikwijls ben ik vroeger niet naar den schouwburg gegaan, vervuld van datzelfde gevoel. En toch werden mijn verwachtingen soms overtroffen. Zoo herinner ik mij dat ik een welhaast lichamelijken af keer had van de voorstellingen die door de Alliance Française werden georganiseerd. Geheel en al
ongegrond was die afkeer niet. Er was allereerst het feit dat avondtoilet min of meer verplicht werd gesteld. Den geheel en dag zag ik op tegen het uur dat ik dit harnas zou moeten aangorden. De voorstellingen begonnen doorgaans te laat; er waren altijd nog lieden, die het deftig vonden om nòg later te komen. De spelers waren meestal tweederangsspelers. De pauzes duurden afgrijselijk lang, omdat iedereen iedereen wilde spreken en omdat het goed ‘stond’ bij een voorstelling van de Alliance
| |
| |
gezien te worden. Ook kon men immers nooit weten of de gezant je niet opmerkte. Overigens had de vrouw van den gezant een prachtigen rug. Een enkele maal gingen al deze bezwaren verloren. Pitoëff's voorstelling van Les Trois Soeurs... Door al die jaren heen zijn ze op de vingers van èen hand te tellen. Neen, ik zal Land's verzoek nog enkele dagen overwegen...
Mijn moeder schrijft dat het haar goed gaat voor zoover het een mensch in dezen tijd en deze omstandigheden goed kàn gaan. Wel verkeert zij in voortdurenden angst over de kinderen in Indië. Of ik haar al zeg dat men in Indië nog zoo kwaad niet zit, neemt haar onrust niet weg. En of ik eraan denk dat tante Odilie binnenkort jarig is. Daar zal ik natuurlijk niet aan denken. Ik geloof niet dat een felicitatie mijnerzijds ooit op tijd is gekomen. Ook vraagt zij of ik nog een kiekje heb van mijn broer en mij ‘toen op die wandeltocht door Zuid-Frankrijk’. Dat moet nog wel ergens zijn..
Vanmiddag bij het zoeken naar dat oude kiekje - wij staan er beiden op als struikroovers - vond ik een kleine foto van Traute. Ergens in Frankrijk gemaakt. Als ik mij goed herinner in de buurt van Besançon.
| |
| |
Traute zit aan den rand van een snel stroomend water. Lage, witte huizen tusschen opgaand hout aan den overkant. Ik zie plotseling weer dat zij kuiltjes in haar wangen had als zij lachte. Het donkere haar ligt glad om het ovaal van haar gezichtje.
Zij gaf mij die foto enkele dagen voordat ik met haar brak. Ik logeerde toen bij Rik in Amsterdam. Ik weet nu ook weer hoe het kwam dat ik van haar wegging.
's Avonds had ik bij haar thee gedronken. Meestal ging ik daarna nog naar een klein café in de omgeving van het Leidsche Plein. Zoo ook dien avond. Aan de leestafel kwam ik naast N. te zitten, een vriend van Rik. Ik kende hem slechts oppervlakkig.
- Ik hoor, zei hij, dat je bij Rik logeert. Morgenmiddag komen er een paar menschen bij mij borrelen. Kom ook als je zin hebt.
Vaag zei ik toe te zullen komen.
Den volgenden middag had ik afgesproken in hetzelfde café een partij te schaken met Kees. Rik fungeerde als publiek. Na de eerste partij stond hij op om naar N. te gaan. Ik had niet veel lust. Als ik eenmaal in een kroeg zit ben ik er moeilijk uit te krijgen.
- Misschien kom ik nog wel...
| |
| |
Maar Kees en ik zetten een nieuwe partij op. Ik vergat de halve afspraak. Na de tweede partij moest Kees weg en ik wilde me juist op de avondbladen storten toen Rik mij kwam halen.
- Of je noòit komt.
Had ik toen geweigerd misschien zou ik dan nu met Traute getrouwd zijn en in elk geval had ik Anka nooit leeren kennen.
Het ging er nogal rumoerig toe. Er werd in ruime mate geschonken, er waren veel menschen, die ik niet of slechts oppervlakkig kende. En hoe het allemaal precies in zijn werk ging weet ik niet precies meer, maar wel weet ik dat een paar der aanwezige vrouwen plotseling behoefte voelden hun haar op te steken - dat kwam toen weer in cíe mode - en om de een of andere achteraf wel te verklaren reden bemoeide ik mij daarmee. Met het air van iemand, die een jarenlange coiffeurs-practijk achter zich heeft, behandelde ik Anka's kapsel. Toen zij op een gegeven moment haar hoofd niet hield zooals ik dat wou gaf ik haar een stevigen tik.
- Au, zei Anka, ben je gek geworden?
- Mond dicht en stoor me niet, beval ik.
| |
| |
Anka zweeg. Het kapsel kwam in orde. Later dansten wij. Toen er meer dansplaten noodig waren zei Anka dat zij er thuis nog vele had.
- Dan gaan we die halen.
Meer woorden werden er niet over gewisseld. We verdwenen samen. Op weg naar haar woning kreeg ik natuurlijk dorst. Er was een café. Wij dronken cognac, Anka, die honger had, at pannekoeken met gember. Ze was donker, knap, had iets van een poes. Ik vond haar bijzonder aantrekkelijk. Op haar kamers kusten wij elkaar. Drie uur nadat we waren weggegaan daagden we weer op met gramofoonplaten, waaraan niet zoo'n hevige behoefte meer bleek te bestaan.
Rik nam mij terzijde.
- Een schandaal, zei hij, wist je niet dat ze bij N. hoort?
Ik wist het niet. Trouwens al had ik het geweten dan nog geloof ik niet dat het van invloed zou zijn geweest. Niettemin vond ik de situatie toch min of meer pijnlijk. Ik maakte mij wijs, dat ik dat nooit had bedoeld en verdween op een gunstig oogenblik zonder van iemand afscheid te nemen. Het viel trouwens in de drukte waarschijnlijk niet op.
| |
| |
En dat was dan Anka. Dàcht ik. Een aardige avond, een aardige vrouw, een penibel slot.
Ik vergiste mij.
Enkele dagen later kwam ik 's avonds om een uur of elf thuis. Rik zat in zijn werkkamer te lezen. Joke had bezoek.
- Ga maar 'es kijken, grinnikte Rik.
Anka.
Ik bracht haar thuis. En dat was dan wel het begin. Men wandelt nu eenmaal niet straffeloos door een duister park.
- Ik wist niet, zei ik tegen Anka, dat je Rik en Joke zoo goed kende.
Dat was dan ook niet zoo, maar op dien avond ‘toen jij ineens met de Noorderzon was vertrokken’ had zij met Joke een afspraak gemaakt.
- Wist je dat ik daar logeerde?
- Ja, zei Anka eenvoudig, ik heb aan jou die dagen wel gedacht. Jij niet aan mij natuurlijk.
Ik weet niet of mijn ontkennen erg overtuigend klonk. Het deed er ook weinig toe. Ik voelde dat Anka mij te pakken had.
Daarna kreeg onze verhouding binnen zeer korten tijd
| |
| |
haar beslag. Anka brak met N. Ik bande Traute uit mijn leven, gedachteloos en met grenzenloos egoïsme. Een week later woonden we samen op een kleine flat.
Traute heb ik niet meer gezien...
Mijn gedrag jegens haar is beneden peil geweest. Ik weet dat heel goed. En toch - spijt, berouw of hoe men dergelijke reacties ook wil noemen, heb ik nimmer gevoeld. Ergens in mij zit een fout. Een karakterfout. Ook nu, in de stilte en eenzaamheid van mijn verblijf hier, waar ik toch wekenlang alleen mij-zelf tot gezelschap heb - meestal een weinig opmonterend gezelschap - hier waar de gelegenheid tot ‘inkeer’ - wat een ellendig woord! - eenvoudig opgeschept ligt kan ik mij niet op werken tot een gevoel, dat den eenvoudigsten onder ons gegeven is. Nu ik hier zit te schrijven zie ik Traute heel duidelijk weer voor me. Er is in mij een soort van bewondering voor dit dapper klein hart, dat leed heeft gekend en het te dragen wist. Zoo jong als zij is - Traute is verder dan ik. Ik heb in mijn leven geen leed gekend, althans niet dit soort leed. Ik weet niet eens of ik er wel tegen bestand zou zijn. Eens heeft men mij gezegd: ‘ik hoop dat jij nog eens zoò tegen de lamp loopt dat...’
| |
| |
Ik heb toen gelachen en vermoedelijk beweerd, pedant en zelfingenomen, dat mij dat niet kon gebeuren, dat ik voor kinderziekten immuun was. En ik betwijfel het of dit wel een verdienste genoemd kan worden. Soms vraag ik mij af: zijn al de vervoeringen die je deel waren eigenlijk meer geweest dan begoocheling en zinsbedrog? Ben je au fond tot een waarachtig en diep gevoel in staat?
Stel dat straks de klopper zou vallen en dat Traute op mijn drempel zou staan. Wat zou ik doen? Zou ik haar wegsturen? Wat de eenig juiste houding zou zijn. Haar zeggen dat zij heen moest gaan teneinde direct alle mogelijke illusies te verhinderen...
Ik weet het niet. Ik weet het wèl. Ik zou haar binnenleiden en zeggen hoe prettig ik het vind dat zij juist dezen avond is gekomen. Ik zou haar in den gemakkelijksten stoel installeeren en alles doen om het haar zoo plezierig mogelijk te maken. Ik zou haar gezichtje tusschen mijn handen nemen en zeggen: je hebt nog altijd die oogen, waar ik niet tegen kan, Traute - en tegen mijzelf zou ik fulmineeren: doe niet zoo misselijk, maar laten zou ik het niet. Waarschijnlijk zou ze wel een beetje huilen en - verdòmd - ik hoòr
| |
| |
mezelf al: dat is nu toch niet meer noodig, Traute. Nooit zou het zoozeer noodig zijn geweest. Ik dank den goeien God dat de klopper niet is gevallen. Buiten mijn schuld gedraag ik mij dan eindelijk eens behoorlijk.
Met Anka was alles heel anders. Ik was natuurlijk verliefd en als object dezer verliefdheid had zij veel mee. Van nature. Bovendien was zij vroolijk en zorgeloos. Een verwend en een beetje een ijdel kind, maar dit laatste nooit op hinderlijke wijze. Integendeel, op een ontwapenende manier. Misschien ook zag ik dat alleen maar zoo. Anka was gemakkelijk. Eigenlijk was onze verhouding niet veel anders als Spielerei. Een ondergrond van ernst had zij nimmer, al hebben wij ons dat vermoedelijk wel eens verbeeld. We hadden het niet breed. Ik zat voor velerlei zware kosten; er waren dagen dat we den eenen dag niet wisten hoe wij den volgenden zouden eten. Ik heb het altijd in haar gewaardeerd dat zij zich - verwend als zij thuis was - daar zoo gemakkelijk over heen zette. Ook kon zij met weinig geld wonderen doen. Bovendien mochten mijn vrienden haar graag. Zij was nooit een storend element in een kring van mannen, dronk een goed glas, liet ons
| |
| |
onzen gang gaan. Hoe dikwijls is het niet voorgekomen dat ik haar thuis opbelde om te zeggen dat ik niet kwam eten, tenminste nù nog niet. Vroeg ik haar naar mij toe te komen dan kwam ze. Vroeg ik haar niet dan bleef ze kalm thuis en ging naar bed.
Hadden wij eens een keer geld dan namen wij het er een paar dagen goed van, uitgaande van het zorgelooze standpunt: dat nemen ze ons tenminste niet meer af. Ik herinner mij dat ik voor eenigen tijd naar een klein dorp in Zeeland was gegaan. Ik moest een tweetal novellen schrijven en had mijzelf gesuggereerd, dat ik die alleen daar kon tot stand brengen. Baarlijke nonsens bij nader inzien. De tweede schreef ik er nooit. Anka, trouwens ik ook, had een hekel aan brieven schrijven. Dus voerden wij telefoon-gesprekken, die kapitalen verslonden.
Op een avond kwam Amsterdam aan de telefoon. Het was kort na den maaltijd. Ik had juist met een der andere hotel-gasten, die over een auto beschikte, het plan gesmeed naar de naburige stad te rijden om daar op de societeit wat te bridgen.
Anka aan de telefoon. Ze had het koud en was alleen...
| |
| |
Ik ging wèl naar de naburige stad, niet om te bridgen maar om den laatsten trein naar Amsterdam te halen. Van het Centraalstation belde ik haar op.
- Waar ben je?
- In Amsterdam, hier.
- Gèk, lachte Anka, neem je een taxi? Heb je nog geld daarvoor?
Dat had ik...
Een prettige kameraadschap met vlagen van verliefdheid, die afnamen op den duur, dat was de verhouding tusschen Anka en mij. Een jaar dat geen diepe sporen achterliet, maar vele losse, bijkans op zichzelf staande goede herinneringen.
Langzaam maar zeker dreven wij uit elkaar.
Een zoo slordig beheerd gevoelsleven als het mijne moest daartoe wel leiden. Daarenboven had Anka op mij niet den minsten vat. Ze was en bleef een kind. In alles. Op een gegeven oogenblik vond zij het noodzakelijk dat ze ging werken. Ze wilde een baan hebben, ‘werkende vrouw’ spelen. Terwijl zij eigenlijk alleen maar in de wieg was gelegd voor het huwelijk. Een geschikte man, een paar aardige kinderen, geen zorgen als het kan...
| |
| |
Binnen enkele dagen hàd zij een baan. Zij was handig, sprak vijf talen vloeiend, bovendien zag zij er aardig uit. Allemaal eigenschappen die in de verkoopafdeeling van een groot magazijn hun voordeelen afwerpen.
's Avonds kwam zij doodmoe thuis, maar in den beginne verflauwde haar ijver niet.
Den zomer van dat jaar kreeg ik voor enkele weken de beschikking over het huis van een mijner vrienden in een kleine badplaats. Anka had nog geen recht op vacantie. Haar ijver ging zoò ver, dat zij de meeste dagen van de week heen en weer reisde. 's Morgens om zeven uur bracht ik haar naar het kleine station, 's avonds om half negen kwam zij weer aan. Op van vermoeidheid dikwijls, maar altijd opgewekt.
|
|