| |
| |
| |
IV
- Wat leesje daar? vraagt Anka, terwijl zij, op den grond zittend, ringen aan crême-kleurige overgordijnen zet. - Het begin van een novelle, die tusschen die papieren en boeken zat, die je nog van me had, antwoord ik min of meer afwezig.
- Tja, de rommel, die jij altijd maakt, zucht Anka. Overigens volmaakt overbodig want over enkele weken trouwt ze met een van mijn goeie vrienden.
Ik kijk naar buiten. Het regent over de herfstige gracht. Ik probeer te achterhalen wanneer precies ik dit verhaal begon. Waarom ik dit requisitoir tegen mijzelf niet heb voortgezet en be-eindigd. Waarom ik midden in een zin ophield. Het is nu 1940. Slordig beheer. De titel geldt nog altijd.
Ik sta op.
| |
| |
- Moet je al weg?
- Ja, zeg ik, de treinen loopen ongeregeld en ik moet voor tienen binnen zijn.
Anka schiet in een lach. Ze heeft nog altijd dat lachje achter in de keel. Er was een tijd dat ik daar heelemaal niet tegen kon.
Ze heeft gelijk.
Het is drie uur 's middags. Als ik den trein van ongeveer half acht neem haal ik mijn dorp nog gemakkelijk. - Het verveelt je natuurlijk in die rommel hier, zegt Anka, je wil natuurlijk weer naar de kroeg.
- Ik heb 'n dòrst, steun ik. Nog van gisteren..
Het is trouwens waar. Gisteren wàs het ietwat rumoerig. Maar dat is het niet. Ik wil alleen zijn. Nergens is men zoo alleen als in een kleine kroeg op dit uur van den dag.
- Ga dan maar, zegt Anka.
Ze geeft me een zoen. Die gewoonte hebben we nooit afgeleerd. O, een heèl kameraadschappelijke zoen.
- Groet Kees en zeg hem, als hij zin heeft om een borrel te drinken dat ik...
- Ik zeg niks, verklaart Anka resoluut, hij moet op tijd eten, want vanavond...
| |
| |
Ik zal Kees dus niet zien vandaag. Als Anka dien toon laat hooren is er geen kruid tegen gewassen.
Het is nog stil in het bierhuis waar ik aanland. Den ganschen dag brandt er het electrisch licht, want in de smalle steeg valt zelden het zonlicht. Eigenlijk is het een mistroostig lokaal. Maar het is nu eenmaal een onomstootelijk feit dat gelegenheden van dit slag - zand op den houten vloer, een kastelein die zelfs schildert, een zoon die bedient - de beste consumpties bieden.
Ik ga voor het eenige raam zitten. Niet dat het veel geeft. Verkeer is er toch niet. Af en toe schuifelt de dikke S., de eigenaar van een grooten glaswinkel, met een bezorgd gezicht voorbij. Zij hebben laatst de ruiten van zijn winkel ingegooid. Dat zijn van die dingen die in 1940 kunnen gebeuren. Hij is trouwens kennelijk minder dik. Hij moet dikwijls in de steeg, waar zijn pakhuis staat, zijn. Vroeger placht hij nogal eens hier binnen te vallen. Maar dat komt nu niet meer voor. Het smaakt hem niet meer, heeft hij tegen Ab, den zoon van den kastelein, gezegd. In den anderen hoek, bij het rek met kranten en periodieken, zit H. Een nogal veralcoholiseerd heer met baard en niet onbesproken
| |
| |
levenswandel. Ik ken hem wel van uiterlijk. Men zegt dat hij bestaat van het schrijven voor uitermate obscure blaadjes. In elk geval levert het blijkbaar voldoende op om van 's morgens elf uur tot sluitingstijd in dit bierhuis te zitten. Tenminste zoo was het vroeger. En daarin zal de Mei-maand van dit jaar wel geen verandering hebben gebracht.
- Weer 'es in de stad? informeert Ab, als hij het glas bier voor mij neerzet.
Ik brom wat. Wat moet men op dit soort stompzinnige vragen antwoorden? Kappers en kellners, kappers en kellners...
Ik heb de volgetypte vellen voor mij gelegd en lees de laatste alinea nog eens over: ‘Traute had haar ouders geschreven dat zij mij weer had ontmoet. Ik mocht een zonderling schrijven van haar vader ontvangen, waarop ik niet eens heb geantwoord. Wanneer...’
Het ergert mij dat ik mij niet meer kan herinneren hoe deze zin verder verliep. Het ergert mij nog meer dat ik op dit oogenblik niets weet van Traute. Op dat kantoor zit ze niet meer. Kort nadat onze relatie voor de tweede maal verbroken werd is zij ziek geworden.
| |
| |
Ze is naar haar ouders, die in een kleine, Geldersche stad wonen, gegaan. En sindsdien?...
- Je had met Traute moeten trouwen, heeft een vriend mij indertijd gezegd. Ze zou een schàt van een vrouw voor je zijn geweest.
Misschien houd ik niet van ‘schàtten van vrouwen’. Misschien zei Rik dat ook enkel omdat hij medelijden met haar had. Hij had het ‘meisje’, zooals hij haar altijd met een zekere verteedering noemde, ook jaren geleden ontmoet. Bovendien had hij in deze droefgeestige historie een kleine rol vervuld. Ik herinner mij dat nu weer. Ik neem mij voor het toch niet te laten bij dit gedeeltelijk requisitoir...
Dokkie komt binnen. Ik vrees dat ik vanavond mijn dorp wel niet zal halen. Want Dokkie en ik hebben goede tijden doorgemaakt. Hij is scheepsarts. Nu zit hij al maandenlang op den wal, waar hij niet tegen kan. Hij zal wel elken dag dronken zijn. Daar kan ik gerust een eed op doen, al heb ik hem sinds lang niet gesproken.
Hij valt bij me neer aan het tafeltje.
- Rotzooi tegenwoordig, bromt hij.
Je weet bij Dokkie eigenlijk nooit goed waar het ge- | |
| |
luid van zijn stem precies vandaan komt. Rik beweert altijd dat hij door zijn oor spreekt.
De gesprekken die Dokkie pleegt te voeren, zijn voor normale menschen niet te volgen. Wanneer hij enkele versnaperingen heeft gebruikt begint al heel vlug het stadium der wartaal.
In het begin maakt hij werkelijk een heel keurigen indruk, bepaald heel keurig. Dat zegt hijzelf ook.
Hij informeert met onuitroeibare hardnekkigheid naar den welstand van het huisgezin. Of er een huisgezin is doet niets ter zake.
- Met de kleine gaat het zeker naar wensch? gaat Dokkie onverstoorbaar verder. Nog geen mazeltjes? Nou, dat komt dan nog wel, kerel! Brengt een argelooze ziel hem dan aan zijn verstand dat er van geen huisgezin dus ook niet van een kleine sprake is, dan schudt Dokkie melancholiek het hoofd en zucht:
- Die arme poes toch... Zoo'n stakker van een katje!...
Zoo lang ik Dokkie ken ben ik er niet achter kunnen komen of verzuchtingen van dezen aard eenigen zin hebben.
Wij, die hem kennen, laten hem maar darren. Het
| |
| |
stakkerige katje is nog maar een onschuldige faze. Straks komt onvermijdelijk die der Windsors. Krijgt Dokkie een sentimenteelen dronk, wat lang niet altijd zeker is, dan is de kleine Boudewijn het volgend slachtoffer zijner vochtige ontboezemingen.
Het bierhuis loopt allengsaan vol. Ik denk met eenigen weerzin aan een uurlange treinreis in een duisteren, killen coupé; aan de wandeling van het station naar mijn huis, een eindweegs den Polder in. De ‘mannen van de Beurs’ komen stuk voor stuk binnen. Een paar studenten hangen aan een tafeltje en verdómd daar heb je Kees toch ook nog. Nu weet ik wel zeker dat ik mijn trein zal missen. Waarom eigenlijk niet? Er is alleen een verlaten, donker huis in een klein dorp.
- Heb jij de Windsors den laatsten tijd nog gezien? vraagt Dokkie.
- Nee, antwoordt Kees, ik heb een maand geleden een briefkaart van hèm gehad. Uit Cannes. Hij had geen koorts meer.
Dokkie buigt zich geheimzinnig over het tafeltje.
- Kom 's hier, fluistert hij, ssst... niemand mag het weten, maar... eh... Edward is hier, in Amsterdam! Hij kijkt ons triomfantelijk aan.
| |
| |
- Neèe, zegt Kees verbaasd, asjemenoù...
- Verdomd onhebbelijk, mopper ik, had hij mij ook wel eens kunnen opbellen.
- Heeft hij gedaàn! gaat Dokkie verder. Je was er niet, je zat natuurlijk weer achter de meiden aan.
- 'Tuùrlijk, valt Kees hem bij.
- Lig niet te..., begin ik.
- Sssst - weer is Dokkie aan het woord en over zijn pas gevuld glas glinsteren zijn oogen ons vertrouwelijk toe - of we... wij met z'n drieën, vanavond in het Amstel-hotel nog een whiskeytje komen halen. Ik heb maar ja gezegd.
- Dat is toch gerequireerd, zegt Kees.
- Niks gerequireerd, verklaart Dokkie nu op zeer beslisten toon, wàs gerequireerd... Ze zijn er uit. Voel je wel?
We voelen het en verdiepen ons in uitvoerige beschouwingen over de Windsors. Hartelijke luitjes, vindt Kees. Jammer dat ze naar Bahama gaan, vindt Dokkie. - Ik kèn de Bahama-eilanden, gaat hij verder, het bier is er niet te drinken. Ik heb er ook nog 'es 'n poot geamputeerd. Een derde stuurman van de Costa Rica. In het ruim gedonderd.
| |
| |
Juist op het oogenblik dat Dokkie over den kleinen Boudewijn begint - het kind is dòl op Kees, verklaart hij - komt Anka binnen.
- O jèsses, zegt ze, ik hoor het al.
- 'n Lief knaapje, gaat Dokkie onverstoorbaar verder, gaat het thuis goed, mevrouw, geen mazeltjes?
- Ik wil een bessen, antwoordt Anka, die ellendige gordijnen... ik ben doòd-op. Hoe staat het met je trein, Jan?
- Best, zeg ik, dank je. Hij zal me missen vanavond.
- Hoeveelste rondje is dat? informeert zij zakelijk.
- Het vierde, liegt Kees.
- Die kleine Boudewijn toch, mompelt Dokkie, hij had een wit matrozenpakje aan. Had ik vroeger ook.
- Lief zul je toen geweest zijn, Dokkie.
- Neè, stelt Dokkie vast, nee, mevrouw, ik was om den bliksem niet lief. Ik was een ròt-jong. Ik beet nagels en stopte kikkers in de poederdoosjes die in vader's apotheek gereed stonden voor de patiënten. Ik was een groot krèng.
- Was je ook, zegt Kees, zelf bij geweest.
- Ik wil een portie leverworst en nòg een bessen, zegt Anka.
| |
| |
Het wordt nu in het bierhuis warm en behagelijk. Ik weet niet waarom ik zoo hardnekkig aan deze sfeer verslaafd ben. Koldergesprekken, geen verstandig woord. Maar Dokkie en Kees zijn goede kameraden en voor Anka heb ik altijd nog wel ergens een klein zwak. Een jaar lang woonden we samen. Een vreemd, rumoerig jaar. Kees zal een prettige vrouw aan haar hebben. Ze zitten al weer hand in hand. Heb ik ook gedaan.
- Zul je niet àl te veel drinken, Kees? vraagt Anka.
- Nooit, zegt Kees en drinkt.
Ik kijk Anka aan. Ze ziet er niet al te best uit. Misschien heeft ze weer pijn in haar schouder. Rheumatiek. Had ze ook toen ik haar pas leerde kennen. Een overblijfsel van een kampeerpartij aan de Loosdrechtsche plassen. Sportief gedoe, noemt Rik dat. Levensgevaarlijk.
- Boudewijntje..., hoor ik Dokkie mompelen in zichzelf.
Anka en Kees fluisteren samen.
Ik sta op en bel Rik op. Rik is niet thuis. Hij moest vanmiddag even naar de Universiteitsbibliotheek, zegt Joke, zijn vrouw. Het is nu half acht. Waarschijnlijk zie je hem dan nog wel in de stad... Ben je nog lang hier?
| |
| |
- Op dit oogenblik vertrekt m'n trein.
Ik kan bij hen slapen, maar geen leven op de trap.
Het bed is dus veilig gesteld.
Als ik terugkom aan onze tafel zit Rik op mijn plaats. Hij heeft Maarten J., den acteur, bij zich. Ik ben blij dat mijn trein weg is.
- Zoo kleutertje, zegt Rik.
- Ha, broèr! begroet Maarten mij.
Na den vijfden borrel wordt iedereen in Maarten's familie-verband opgenomen. Bovendien heeft hij een vrijen avond.
En, god-zij-dank, ook de Oostenrijksche baron is gearriveerd. Hij zit aan zijn vaste tafeltje. Altijd alleen. Met zichzelf pratend. Af en toe zijn knevel opstrijkend. Dan valt de hand neer over de leuning van een stoel en maakt gebaren alsof hij schrijft in de lucht. Ik kijk geboeid naar de sierlijke letters, die de spitse vingers teekenen. Soms betrapt de Oostenrijksche baron zichzelf op dit afwezig spel. De hand ligt dan plotseling stil in een verstarde rust. Om even later weer arabesken te trekken. Shellshock - de man heeft den wereldoorlog meegemaakt - en alcohol hebben het hem aangedaan. Ik zie het wat vooze, opgeblazen gezicht - ondanks
| |
| |
alles nog een ‘goed’ gezicht - en probeer mij den man voor te stellen in officiersuniform. Kaiserliche und Königliche Jäger. Het gaat niet meer. Maar dat kan ook wel aan mij liggen...
- Moeten we niet eens wat gaan eten? vraagt Anka behoedzaam.
Dergelijke pijnlijke onderwerpen dienen met de grootste omzichtigheid aangeroerd te worden.
- Nooit, zegt Dokkie, ik eet niet meer. Eten is heel ongezond.
Maarten verdiept zich in een gesprek met een witten poedel, die, naar ik meen bij den heer S. hoort, maar die van onze neit tafel is weg te slaan sinds Anka hem stukjes leverworst heeft gevoerd.
- Die meneer Utermöhlen heeft geen conversatie, verklaart hij tenslotte somber. Ab!
Dan krijgt Anka Kees zoo ver dat hij zijn jas aantrekt.
- Ik moet wat eten, zegt ze. Zeg de heeren eens netjes goedendag, Kees.
- Dag meneer... dag meneer...
Op den valreep wipt hij nog gauw mijn borrel naar binnen.
- Ben je er morgen nog? vraagt Anka.
| |
| |
- Nee, ik moèt morgen thuis zijn, zeg ik ferm.
- Waarom?
Ja, waarom, denk ik terwijl zij weggaan.
Dokkie, Rik, Maarten en ik blijven achter. Aan de beurstafel wordt politiek bedreven. Als de beurstafel gelijk krijgt zal zelfs de heer H. over een jaar een welgesteld man zijn. Ik geloof niet dat hem dat veel kan schelen. Een vòl glas voor je is beter dan een wijnkelder in het vooruitzicht. De Oostenrijksche baron schrijft, schrijft. Dokkie is over de Boudewijn-faze heen. Hij zal nu een uur slapen, vervolgens nog enkele glazen bier drinken en dan naar huis gaan. Maarten wil weg. Er moet hier ergens in de buurt een café zijn, waar hij als jongetje van elf jaar piston heeft geblazen. Dat gaat hij zoeken...
Rik en ik gaan op weg naar huis.
Ik ben een beetje aangeschoten, niet erg. Ik probeer Rik aan zijn verstand te brengen dat hij den nieuwsten roman van Steinbeck ‘The Grapes of Wrath’ moet lezen. Hij zegt dat hij geen Amerikaansch wil lezen. Eerst moet Roosevelt herkozen zijn. Wat dat ermee te maken heeft dringt niet tot mij door.
Wij wandelen door het Vondelpark huiswaarts. Hal- | |
| |
verwegen gekomen begint het afweergeschut zijn dreunend geweld uit te spuwen. Vlak boven ons - zoo lijkt het - hangt de oranje bal van een lichtkogel roerloos tegen de donkere nachtlucht. Wij gaan even op een bank zitten. Vreemd, dat je zoo vlug aan dit rumoer went.
- Weet je, zegt Rik, ik ben ook niet zoo sterk in slang en het neemt me tè veel tijd om elk woord op te zoeken.
In het Zuiden weerlicht een rosse gloed, die nu al minutenlang aanhoudt. Er moet hier dicht in de buurt een batterij staan. De grond trilt onder onze voeten.
- Is Joke niet bang? vraag ik.
- Die zal wel naar bed zijn gegaan, zegt Rik, krijg je er met geen stokslagen uit. Ik weet niet of dat fatalisme van haar wel een juiste houding is.
Niet zoo heel ver weg hoor ik het ratelen van een aapje over de straatsteenen. Als je uit het park komt is er op de hoek van de straat een kleine gelegenheid, waar Rik en ik wel eens een enkele maal komen. Het is een rustig, eerzaam huis. Op dezen tijd van den avond is de kastelein doorgaans op een waardige wijze beschonken. Zijn blonde, omvangrijke vrouw staat achter de
| |
| |
toonbank. Hij staart nog altijd met verliefde blikken naar haar bezige armen.
- Als we..., begin ik.
We zijn al binnen, enkele oogenblikken verblind door het licht.
- Maar zachtjesan, heere! zegt de kasteleines.
Wij schuiven aan de toonbank. In den hoek bij het billard wordt geklaverjast. Twee Duitsche soldaten zitten bij het raam.
- Het is niet àardig meer in de stad, zegt Rik, ik zou wel eens een tijdje naar buiten willen.
- Ga morgen mee, stel ik voor.
Maar dat kan niet. Rik's werk houdt hem hier vast. Hij zegt dat hij voortdurend in de Universiteitsbibliotheek moet zijn. Bovendien heeft hij de volgende week twee lezingen, waar hij nog geen letter aan heeft gedaan.
Ergens vèr weg hoor ik hem spreken als achter glas vandaan. Een matte, monotone stem; woorden die in wolken van nevel voorbij drijven; watten woorden. Ik mors niet met mijn glas, zoò dronken ben ik dus niet. Ik kijk naar Rik. Zijn mistroostig schildpadhoofd hangt diep voorover gebogen over de toonbank. Zijn slanke
| |
| |
rechterhand speelt met een bierviltje. Nog steeds zie ik zijn mond bewegen. Diepe voren trekken over zijn voorhoofd. Zijn brilleglazen hebben een groenigen weerschijn...
Buiten begint het doordringend gejank van de sirenes, een koor van maanzieke hel-honden.
- Helen komt in de stad, hoor ik Rik eensklaps zeggen.
- Ook dàt nog, zucht de kasteleines.
De soldaten bij het raam fluisteren; de dronken kastelein, die blijkbaar vindt dat hij toch ook iets moet doen, gaat moeizaam verzitten.
- Wanneer? vraag ik.
- Volgende week. Joke heeft een brief van haar... Laten we naar huis gaan.
- Heere', waarschuwt de kasteleines, denk aan het alarm.
- Even oversteken maar, mompelt Rik.
De nacht flakkert van granaatvuur.
|
|