Die in het donker...
(1934)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend
[pagina 256]
| |
XVIOP den dag dat Mazzel-Moos vrijkwam hebben De Stille en De Koorddanser het plan gemaakt. Er was in maanden en maanden niets meer te doen op de vlakte. De jongens liepen rond met sjagrijnige gezichten, hokten bij hun meiden of in kroegen, leefden en verteerden op de lat. Nog nooit zijn de tijden zoo slecht geweest. En de sterke verhalen over oude, groote kraken zijn maar een schamele troost. Er is geen geld meer op de vlakte. De een teert op den zak van den ander, zoolang als het gaat, en meestal gaat het niet lang. Soms heeft er een 'es wat aan het handje, een partijtje lood, wat blauw goed; een anderen keer een berooving, maar de platvinken die hen in handen vallen zijn niet zoo goed gevuld meer als vroeger. En wat krijg je dan nog in de ballen van je hand als er gekipt moet worden tusschen den na-peezer, den afslaander en den knokbaas? Bonje komt er altijd van... | |
[pagina 257]
| |
Daar heeft ook Lange Willem zijn sof aan gehaald. Die was bij het kippen aan het knokken geslagen en sloeg Witte Karel het gasthuis in. Ze hadden hem zoo. En z'n beis jan zijn goed... Moeder Sjaan ziet de toekomst donker in. Ze denkt dikwijls daar achter haar toonbank aan vroeger jaren. Toen er nog leven en vertier was op de vlakte. Toen er nog poen zat onder de binken en niessies en het geld niet op kon... Maar kom daar nou 'es om! Een voor een heeft ze hen zien gaan: Oome Daan en Gore Gerritje, Lange Willem en Marie... D'r blijft niet veel meer over en wat er over blijft is niet veel zaaks. Dat zit den godganschelijken middag en avond achter een of twee pilsjes met zure gezichten. Het is een dooie beweging geworden en je bent blij als je 's avonds de zaak dicht kunt gooien. D'r zijn weken dat je waarachtig niet eens uit je kosten komt! Dat bestond vroeger niet. Je hield dik over... Een enkele maal is er wat meer vroolijkheid. Als er eentje los komt... Zooals den laatsten keer met Mazzel-Moos. Dat was weer 'es ouderwetsch. Geen poozer had hij den volgenden dag meer over... De Stille en De Koorddanser hebben besloten het zaakje alleen op te knappen. Met Toontje Müller valt niks meer te beginnen. Die woont trouwens niet eens meer in de stad. Je ziet hem niet meer. Met de kinderlooze weduwe is hij | |
[pagina 258]
| |
naar Den Haag verkast en die zal nou wel gezwaaid zijn. Dat kon je zien aankomen. Lange Willem zit op de Weteringschans. En wie zouden ze er anders bij moeten halen? - Met z'n beide is het beste, oordeelde De Koorddanser, en het ken makkelijk! De Stille vindt het goed. Een paar weken voordat Mazzel-Moos vrijkwam heeft hij bij Moeder Sjaan een jongen ontmoet die bij Gruijs & Co., de scheepswerf, werkte. De vent had een stuk in zijn kraag en was reusachtig aan het doorslaan. De Stille dronk een paar borrels met hem en in den loop van het verwarde gesprek was hij toch wel zooveel te weten gekomen, dat Vrijdagsavonds het geld van de loonen op het kantoor lag. Het zou 'n goeie slag zijn, heeft De Stille bij zichzelf gedacht en hij is de zaak eens gaan afleggen. Dat viel nogal mee. Je kan je overdag in laten sluiten in een van de loodsen en met dien eenen nachtwaker, die op het terrein woonde, kwam je wel klaar. Die hoeft er trouwens niks van te merken. Een maat zou met een bootje aan den waterkant moeten liggen en het was gebeurd. De Stille heeft het terrein, de loodsen, het kantoorgebouw goed opgenomen op een dag en toen hij zeker was en er een redelijke kans in zag De Koorddanser erbij gehaald. Die voelde er dadelijk alles voor. Die liep zich toch al lang | |
[pagina 259]
| |
genoeg naar z'n zin te verdommen. Sinds dien avond in de Meer deed hij niets meer. Veel woorden hebben ze er overigens niet over vuil gemaakt. Het werk is verdeeld. De Stille zal ditmaal de karwei doen; De Koorddanser wacht aan den waterkant in een kleine boot onder den eersten steiger. Zooveel weten ze dat de nachtwaker die met zijn dochter op het terrein woont om het uur een ronde doet. Gewoonlijk komt hij daarbij niet in het kantoorgebouw. Als De Stille dus zorgt dat er van buiten af niets te zien valt, moet de zaak kloppen. Hij zal zich in den loop van den middag in een van de loodsen op het terrein of als hij de kans krijgt in het kantoor zelf verschuilen. De karwei wordt geschat op een goed uur. De Koorddanser zal van elf uur 's avonds af liggen wachten. Maar Greet is het er niet mee eens. Niet dat De Stille haar de zaak van haver tot gort heeft verteld, maar een vrouw als Greet weet wat een paar woorden waard zijn. En ze is nu eenmaal geen Zwarte Lizzy, die nooit iets zei. Toen De Stille haar zei dat ze dien Vrijdagavond om half twaalf had te sluiten en voor geen sterveling de deur moest openen begreep ze al lang waar hij naar toe wou. - Hoor 'es hier, vader, viel ze hem gemoedelijk in de rede, daar beginne' we niet an. Met dat | |
[pagina 260]
| |
gelazer wil ik niks te make' hebbe' en as je verstandig bent blijf jij d'r ook buite'. We hebbe' het toch zeker niet noodig! Want dat is Greet's trots, dat ze het werkelijk niet noodig hebben. Ze kunnen er - ook in deze beroerde tijden - royaal van komen. En waarvoor zal De Stille dan aan allerhand gevaarlijke ondernemingen meedoen? Andere meiden moeten af en toe zoo'n meevallertje hebben, anders hebben ze niet eens te vreten, maar zij, Greet, voelt er niks voor zoolang als het gaat. Niet dat ze principieele bezwaren heeft... die heeft het lieve leven haar wel afgenomen in den loop der jaren, maar ze vindt eenvoudig het risico te groot. Het risico voor haar-zelf, maar ook voor dien bink van haar. De Stille antwoordde daarop niet veel; hij wou er ook niet veel op antwoorden, maar toen hij dien Vrijdagmorgen de deur uitstapte voegde hij de vrouw toe: - Je weet d'r alles van, niet! - Ik weet nergens van, antwoordde de vrouw. - Ik zie je nog wel, zei hij en er klonk een licht dreigement in zijn stem. De vrouw haalde haar schouders op. Ze dacht er niet aan z'n bevel op te volgen. Ze mocht hem verdomd graag, dacht ze, maar d'r vingers brande'?... Mijn niet gezien!... | |
[pagina 261]
| |
's Middags ontmoeten De Stille en De Koorddanser elkaar in de kroeg van Witte Karel. Daar staat nou z'n neef achter de toonbank. Witte Karel ligt nog op zaal 3. Er is sneeuw gevallen over de stad. De eerste sneeuw in dit jaar. De smalle straten en nauwe stegen zijn smerig van de modder; een dikke, grauwe lucht hangt laag over de huizen en het water. Er zit nog meer in de lucht. - Het weer had beter gekund, denkt De Stille. Er zullen sporen achterblijven, een mensch valt direct op met al dat wit. Maar er zal tenminste geen maan zijn en die enkele oogenblikken dat hij het terrein van de scheepswerf moet oversteken vallen wel mee. Zonder wat geluk rooit niemand het in dit leven... - Greet heeft de smoor in, zegt hij tegen De Koorddanser. - Hei je d'r dan wijzer gemaakt? - Ben je belazerd... alleen, ze voelt nattigheid. De Koorddanser maakt een onverschillig gebaar met zijn hand. - Ze ken de moord stikke'... De zaak is safe. De Koorddanser denkt makkelijk over al deze dingen. Zoo is zijn natuur. Voor hem is de karwei al weer bijna achter den rug. En met de mogelijkheid dat het wel eens mis kan loepen houdt hij geen rekening. - Zonder lèf ben je nergens, vindt De Koord- | |
[pagina 262]
| |
danser en zonder mazzel ken je evengoed gaan stempele'. Dan drinken ze samen nog een pilsje, De Koorddanser en De Stille. Het loopt tegen vier uur in den middag en het wordt tijd dat De Stille er vandoor gaat. Als hij langer blijft plakken komt hij nog voor een gesloten poort. - Ik gaan maar 'es, zegt hij tenslotte. De Koorddanser kijkt hem aan en knikt. - Tot strakkies, Stille... - Ajù... De Stille gaat de kroeg uit. In den vroegen schemer van dezen winter-dag ziet De Koorddanser hem langs het venster schuiven...
De Stille legt het schoor-ijzer naast zich neer. Met zijn rechtermouw veegt hij het bezweete voorhoofd af. Dan trekt hij voorzichtig de zware deur open. Het is vlugger gegaan dan hij dacht. De ronde van twaalf uur is nog niet aangebroken. In het licht van zijn zaklantaarn ziet hij de zwart-leeren portefeuille liggen. Daar is het om begonnen. Hij maakt de portefeuille open; een stapeltje bankpapier ritselt tusschen zijn vingers. Hij steekt het geld in zijn binnenzak, duwt de brandkastdeur dicht, bergt het gereedschap weg. | |
[pagina 263]
| |
Een klok slaat twaalf uur... Nu begint de nachtwaker zijn ronde. De Stille verbergt zich haastig in de muurkast. Van buiten af is er niets te zien en binnenkomen doet de man niet. Die laat alleen even het licht van zijn lantaarn dwalen door het vertrek. Hij zal niets ontdekken. Kwart over twaalf kan de man weer binnen zijn, kan De Stille verdwijnen. In de minuten die hij moet wachten, denkt hij met voldoening aan de gemakkelijkheid, waarmee dit zaakje werd opgeknapt. Niet alleen dat hij vanmiddag tusschen de vele werklieden, loopjongens, bezoekers ongemerkt op het terrein kwam, maar hij wist zich zelfs in het kantoorgebouw te verbergen. Op zolder. Anderhalf uur had hij daar gezeten achter een kast met boeken en oude correspondentie. Toen hoorde hij beneden de menschen weggaan; even later werd de deur afgesloten. Er was niemand meer aanwezig in het kleine gebouw. Maar De Stille bleef rustig op zijn zolder. Voor elven zou De Koorddanser er toch niet liggen en dan als er overgewerkt moest worden zou hij leelijk tegen de lamp kunnen vliegen. Traag gingen de uren voorbij, eindeloos traag... Hij merkte dat precies op de heele uren de nachtwaker zijn ronde deed en na de ronde van tien is De Stille naar beneden gegaan om den boel daar eens op te nemen. Hij ontdekte de brandkast en stelde zich verdekt op in een muurkast. | |
[pagina 264]
| |
Het klopte alles prachtig. Even over elven zag hij door het sleutelgat een lichtschijn dwalen door het bureau. Hij hoorde ook als hij zich inspande de langzaam zich verwijderende, doffe voetstappen... Toen was hij met vlam en ijzer zijn karwei begonnen. Nieuw was de tejeis niet anders zou hij d'r niet zoo gauw hebben opengehad. De portefeuille bleek goed gevuld, dat had hij inderhaast wel gezien. Een paar rooien zaten d'r bij... Weer ziet De Stille door het sleutelgat een kortstondig licht door de kamer zwerven. Weer hoort hij, scherp luisterend, voetstappen zich verwijderen... Dan duwt hij de kastdeur open. Hij is van plan het gebouw aan den achterkant te verlaten. De afstand tusschen het water en het huis is daar het kleinst. Door een der ramen lijkt de eenvoudigste weg. Hij haalt voorzichtig de pennen eruit, schuift het venster open... dan staat hij al buiten, schuift het venster dicht, drukt zich tegen den donkeren muur. Tusschen het water en hem ligt vijftig meter sneeuw-overdekt terrein. De nachtwaker moet nu binnen zijn; hij kan het rustig wagen. Zijn hand tast naar de portefeuille in zijn binnenzak en... op hetzelfde oogenblik hoort hij voetstappen naderen... De Stille werpt een radeloozen blik om zich heen. Wegloopen kan hij niet, verschuilen zich nog | |
[pagina 265]
| |
minder op dit alzijds open terrein. Als hij wegloopt zal er onmiddellijk alarm gemaakt worden... Er zit maar èèn ding op. Tegen den muur aan schuift hij naar den hoek, waar nu ieder oogenblik de nachtwaker kan verschijnen. Hij heeft het schoorijzer uit zijn zak gehaald; het weegt zwaar in zijn hand... Hij haalt diep adem... een gestalte draait den hoek om, staat voor hem... De Stille slaat toe kort, hard, snel... De gestalte zakt geluidloos ineen, ligt - een donkere vlek - in de witte sneeuw. De Stille buigt zich om haar aan dezen kant van den muur te versjouwen. Dan ziet hij dat het de nachtwaker niet is. Een vrouw ligt voor hem in de sneeuw... Het schoorijzer ontglipt aan zijn hand... Hij knielt bij de vrouw neer, haalt zijn zaklantaarn voor den dag... - Ik moet weg, denkt hij, ik moet as de verdommenis weg... maar hij ziet alleen het doodelijk-witte gelaat daar voor hem in de sneeuw, het weggestreken donkere haar en wat bloed daar bij den rechterslaap. - Zoo heb ik nog 'es gezeten, gaat het door zijn gedachten. De Stille buigt zich over de vrouw heen. Er is geen ademtocht... | |
[pagina 266]
| |
De Stille neemt de slappe, weerlooze hand, voelt de pols... Maar het bloed staat stil. Hij hoort niet hoe achter hem een deur is opengegaan. De Stille neemt een handvol sneeuw, wascht er het gelaat van de vrouw mee... het helpt niet meer... hij staat langzaam, als verdoofd, op, bukt zich en tilt de vrouw op. Achter hem is de woning van den nachtwaker, daar zal hij haar nu naar toe dragen... Als hij zich omdraait valt er een fel licht in zijn oogen... hij ziet een hand en daarin een revolver...
Het schoorijzer, de zaklantaarn en een kleine dameshoed liggen in de sneeuw. Een kwartier later worden zij door de politie in beslag genomen. |
|