| |
| |
| |
XIV
OVER de stad brandt de zomer.
Tusschen de hooge huizen blijft de hitte tot vèr in den nacht hangen. Er is geen vleugje wind, geen koelte, geen verademing. Het water van de gracht ligt drabbig en stil tusschen de grauwe kaden besloten onder het zware lommer, en verspreidt een onaangenamen geur. Overdag laat Zwarte Lizzy de gordijnen dicht. Dat houdt de warmte nog wat buiten. Soms gaan ze samen. De Stille en zij, naar den Y-kant, daar ergens aan het water zitten. Daar is het nog het beste. Tegen den nacht keeren zij huiswaarts, vallen loom en vermoeid neer in bed om toch eerst tegen den morgen in een zwaren slaap te vallen.
- Wat 'n pèst, zucht Zwarte Lizzy soms, ik wou dat het winter was... In De Kakatoe hoeft ze nu niet te komen. Die is gedurende de zomermaanden gesloten en gaat eerst half September weer open. En ergens anders is het ook niks gedaan. Ze heeft het wel geprobeerd. Ze heeft
| |
| |
avond aan avond in Flora gezeten en in Alcazar, in Bristol en de Monopole, maar dat liep reusachtig op en wat de zaken betreft had ze evengoed thuis kunnen blijven. D'r valt geen cent te verdienen. Alleen Dirk, die bij de Post is, komt nog geregeld - al is het minder geregeld dan vroeger. En op straat... op straat daar begint ze liever niet meer aan. Ze heeft al drie bekeuringen te pakken en de boete valt niet mee. Ze zijn streng tegenwoordig.
De Stille heeft haar gerust gesteld. Hij heeft nog geld en zoolang dàt er is hoeven ze geen zorgen te hebben. Als het op is zien we wel verder...
- Ja - ja, makkelijk prate', viel Zwarte Lizzy hem in de rede, maar de huur mot er toch weze' en het licht en de bakker...
Hij heeft de zorgelijke rimpels van haar gezicht weggestreken, hij heeft haar in zijn armen genomen en gezegd:
- Wat zou je d'r van zegge' als we 'es 'n paar weken naar buiten gingen?
Zwarte Lizzy keek hem ongeloovig aan.
- As je me nou..., begon ze, ja, we zijn daar Rottefelder of hoe heet die snuiter!
- Ik meen het, vervolgde De Stille, hier valt toch niks te verdienen en dan kunnen we ons geld even goed ergens anders opmaken.
Ze is toen wat dichter tegen hem aangekropen.
| |
| |
- Naar buite', zei Zwarte Lizzy zachtjes, naar buite'... jessis, da's me in geen jaren gebeurd... 't Zou wel reuze weze'...
Maar dan plotseling onderbrak zij zichzelf:
- Het ken toch niet... En Dirk dan?...
De Stille haalde zijn schouders op.
- Dirk?! Wat ken mij Dirk verdomme'!... Dan zal ie 'es 'n paar keer overslaan.
- Jawel... jawel... maar 't is zoowat m'n eenige verdienste, behalve die advocaat, die komt ook nog wel 'es 'n keertje...
- Ze komme' heusch wel terug, besloot De Stille, en als ze niet terug komme' zien we wel verder. Morgen sluiten we het huis. De huur is betaald en we gaan...
- Morgen al? Maar...
- Niks maar!... we gàan.
En zoo is het gebeurd ook.
Nu zitten Zwarte Lizzy en De Stille daar ergens in een klein dorp aan zee. Op Walcheren. De duinen zijn er hoog, de stranden breed. Het water is koel rond hun lichaam; de avonden zijn er lang en door-ademd van een kleinen wind, die van over zee aan komt vleugen.
Ze hebben hun intrek genomen in een eenvoudig pension aan den voet der duinen. Als zij 's nachts wakker liggen kunnen zij de zee hooren, ruischend en monotoon.
| |
| |
Het is alles wel haastig gegaan. Er vielen inkoopen te doen en koffers te pakken, maar het gebeurde tenslotte zooals De Stille het gezegd had: den volgenden dag vertrokken zij.
Tegen den avond kwamen zij er aan. Ze zagen van ver het dorp al liggen in een bocht der duinen. Wat roode daken, die vlekten tegen den achtergrond van grauwe helm, een stompe kerktoren, wat boomen...
- As we nou nog maar onder dak komme', had Zwarte Lizzy opgemerkt. Maar ook dat was meegevallen. De pensions en de enkele hotels waren niet zoo goed bezet als andere jaren. In Duinzicht konden zij een groote kamer krijgen met pension tegen een schappelijken prijs.
Den eersten avond lag De Stille lang wakker. Naast hem sliep Zwarte Lizzy, vermoeid van de reis, vermoeid van de vele nieuwe indrukken. Maar hij lag stil op zijn rug, luisterde naar het water, luisterde naar de ongekende stilte daarbuiten. Het was goed dat hij dit doorgezet heeft. In de stad was het geen leven meer. En die paar honderd gulden zouden ook daar zijn opgegaan. Zoo had je er tenminste nog iets aan. Hoe lang was het geleden dat hij hier het laatst logeerde?... Bijna twintig jaar... Zijn ouders leefden nog. Sindsdien had hij dit land van duinen en akkers, dit kleine dorp niet meer terug gezien. Een enkele maal moest hij er nog wel eens
| |
| |
aan terug denken, den laatsten tijd dikwijls...
Nu zijn ze hier, Zwarte Lizzy en hij. Een vreemde gedachte... Hij had in het gastenboek geschreven: de Heer en Mevrouw Verheijde, Amsterdam. Beroep: Geen. Dat klòpte...
Ze hadden er samen op hun kamer om gelachen, om dat deftige: Den Heer en Mevrouw...
- As Cisca het hoort, zei Zwarte Lizzy, lacht ze zich ròt.
Maar dan was ze weer stil geworden. Stil geworden om de beklemming der duinen, die hoog oprezen vlak voor hun venster, om den diepblauwen, mateloozen hemel daarboven vol sterren, myriaden sterren... En ook waren ze nog langs zee gegaan dien avond. Een eindeloos water, dat met korte, teedere slagen het strand streelde.
- Morge' zwemme', fijn, zei Zwarte Lizzy.
Den volgenden morgen zijn ze gaan zwemmen. Ze doen eigenlijk den heelen dag niet anders. Komen in badmantels aan het ontbijt, gaan naar het strand, liggen in het heldere water of in het zand.
- Ik kom vast as 'n neger terug, Stille! Hou je dan nog van me?
- Nee, antwoordt De Stille ernstig, ik ben bang in het donker...
Waarop Zwarte Lizzy hem kust en zegt dat hij een schooier is.
Er logeeren in Pension Duinzicht twee andere
| |
| |
families. Een hoofdonderwijzer uit Apeldoorn met zijn vrouw en twee kinderen en een echtpaar uit den Haag; de man doet in leerwaren.
De Stille en Zwarte Lizzy gaan niet met hen om. De gasten zien elkaar alleen aan tafel. Wel heeft de vrouw van den leerhandelaar pogingen in het werk gesteld nader kennis te maken, maar Zwarte Lizzy heeft onmiddellijk verkondigd dat die het voor haar te hoog had zitten met d'r lieve Mevrouwtje dit en d'r lieve Mevrouwtje dat.
- Niks voor mijn, besloot ze, alleen die ouwe... Heb je gezien, Stille, hoe die altijd zit te loere'?... As het 'n beetje meeloopt doen ik hier nog betere zaken dan in Mokum!
De Stille heeft haar 'es aangekeken en dat was genoeg.
- Niks hoor, zei Zwarte Lizzy, hij ken doodvalle'. Daar beginne we hier niet an!
Voor het eerst sinds lang is het leven weer goed. De dagen gaan, het water ruischt en lang zijn de zachte nachten.
- Weet je, mijmert soms Zwarte Lizzy, 'n mensch heb toch niet veel noodig, waar Stille? Daar legge me nou in het zand met haast niks an en voor mijn is het genoeg.
- Verlang je niet naar De Kakatoe?
Maar Zwarte Lizzy schudt ernstig haar hoofd.
- Ikke niet... En jij, Stille?
De Stille ook niet. Hij is wel een beetje verbaasd
| |
| |
om dit wonderlijk gave geluk. Om de vreugde die hij beleeft aan deze dagen van zon en zee en zomer. Om de vreugde die hij beleeft aan deze vrouw en aan haar liefde. Je kunt je oogen dicht doen en alles van vroeger valt van je af. Er is nooit een diefstal in Royal geweest, er is nooit een roofoverval in de Meer geweest, en Sjanètje... Wie is in godsnaam Sjanètje?... Je kunt je oogen dicht doen en vergeten dat je zelf een dief en een inbreker bent en de vrouw naast je ook niet zooveel bijzonders. Er is alleen de zon, er is alleen het klare water, er is alleen de avond, wijd en meedoogend over zee en land en menschen.
- Het is omdat ons soort nooit veel gehad heb, denk ik, zegt Zwarte Lizzy stil.
En op een avond hier heeft ze De Stille voor het eerst het verhaal van haar leven gedaan. Een oud en overbekend verhaal. Weinig geluk en veel beroerdigheid. Het arbeidersgezin - als altijd, als altijd! - een donkere, vreugdelooze jeugd, scharrelen met jongens in portieken en plantsoenen, een dienstje, de revue, omdat je d'r aardig uitziet... en van het een komt het ander: Flora, De Kakatoe en de rest.
- Ik ben wel 'es in Brussel geweest, maar hier is het toch veel fijnder, zegt Zwarte Lizzy, hoe lang blijven we nog?
- Een week, antwoordt De Stille, dan is er niet meer.
| |
| |
Op andere dagen als ze van zon en zee verzaad zijn, gaan De Stille en Zwarte Lizzy het dorp in. Het mag nauwelijks den naam van een dorp hebben. Er is èen groote straat, die loopt rakelings langs de duinen, met een rij huizen bebouwd; verder wat dwarsstraten en dieper het land in enkele boerderijen. Overdag ligt de plaats uitgestorven. De boeren werken op het land; de vreemdelingen liggen in zee of op het strand. Er is een oude kerk met een breeden stompen toren; er is een echt gemeentehuis met een bord vol officieele plakkaten. En dan is er Het Wapen van Zeeland, de dorpsherberg. Daar drinken De Stille en Zwarte Lizzy hun borrel. Ze zitten dan aan een der tafels bij het raam, luisteren naar de schaarsche gesprekken, kijken naar de schaarsche voorbijgangers: mannen in hun stugge, grauwe pakken met de platte petten; vrouwen in hun fleurige dracht met de wit-kanten mutsen en de kleurige beuken.
- Met Limburgia trek ik zoo'n pakkie an, merkt Zwarte Lizzy dan op. En ze ziet zichzelf al op het bal masqué als Zeeuwsch boerinnetje.
- As je maar weet dat die minstens zeven rokken an hebbe'!
- Hoe weet jij dat?
Ze zitten er dikwijls in Het Wapen van Zeeland. Bijna elken dag. Soms kort, soms lang... Dat zijn ze zoo gewend. Eén keer zijn ze te laat aan tafel
| |
| |
gekomen. En in een uitermate opgewekte stemming.
De vrouw van den leerhandelaar heeft bepaald met misprijzen naar hen gekeken. En het had een haar gescheeld of Zwarte Lizzy voegde haar eenige uitdrukkingen toe, die aan de tafel in Pension Duinzicht minder op hun plaats zouden zijn geweest.
- 'n Kouwe drukte dat dat mensch heb, zei Zwarte Lizzy na het diner verontwaardigd. Maar die verontwaardiging duurde niet. Het is zonde van den tijd. Zij hebben nog maar vier dagen...
De Stille denkt de laatste dagen, nu het vertrek zoo nabij komt, dikwijls aan Amsterdam. Hij weet dat als de terugreis betaald is het geld vrijwel op zal zijn. Hij weet dat Sjanètje nog steeds in het buitenland zit en dat Toontje Müller met zijn kinderlooze weduwe eveneens Amsterdam den rug heeft toegekeerd. En Geert Rijkens? Misschien had hij toch dat baantje aan moeten nemen? Hij kon het niet. Uit alles bleek dat Geert Rijkens het enkel uit medelijden had aangeboden en dan tachtig gulden in de maand? Dat was te weinig. Daar kon hij er niet van komen. Hij wist dat hij gewend geraakt was aan dit leven, dat hij er niet meer buiten kon, dat hij geld op zak moest hebben, dat hij niet meer deugde voor geregelden arbeid... Misschien zou het 'n tijdje goed gaan,
| |
| |
maar op een dag zou hij toch z'n vingers niet thuis kunnen houden...
Het was beter zoo... Vèel beter...
Als hij terug is zal hij naar Moeder Sjaan gaan, daar is altijd wel wat loos. Over Zwarte Lizzy maakt hij zich niet ongerust. Die komt er altijd wel. En dit hebben ze er dan toch van gehad: een paar weken buiten. Er is tusschen hen beiden in deze dagen een dieper genegenheid ontstaan, een sterk gevoel van saamhoorigheid. De Stille verzet er zich tegen. Hij weet dat het hem alleen moeilijkheden kan opleveren. Hier niet en nù niet, maar straks als het oude leven zijn loop herneemt. Datzelfde gevoel heeft hij in den eersten tijd gekend. Het bekroop hem als hij 's nachts op zijn kamer wakker lag en hij beneden Zwarte Lizzy hoorde en de stem van een ander. Soms werd dit gevoel zoo sterk en almachtig, dat hij het niet uit kon houden binnen de vier wanden, dat hij er uit moèst. Dan liep De Stille urenlang door straten, langs grachten, plakte bij Witte Karel of bij een der anderen, waar nog wat geschonken werd na sluitingsuur... Als hij weer thuiskwam was het stil in huis. Meestal wachtte Zwarte Lizzy op hem, maar meestal ook zocht hij dan weer zijn kamer op om tegen den ochtend in slaap te vallen.
Tegen dat gevoel heeft De Stille gevochten. Het komt, hield hij zichzelf voor, omdat ik uit een ander milieu stam... De Koorddanser en
| |
| |
Toontje Müller kennen het niet. Die vinden het dood-gewoon. Zaken zijn zaken...
En zoo is het ook: zaken zijn nu eenmaal zaken. Als je daar eenmaal aan toegaf, raakte je nog verder van huis. Langzamerhand wendde hij eraan. De dag kwam, dat hij als hij Zwarte Lizzy aanraakte niet dacht aan al de anderen. De dag kwam, dat hij verbaasd constateerde, dat het hem niets meer deed en dat hij toch ook op haar gesteld was en aan haar gehecht. Het liet hem onverschillig; hij had er zich tegen gepantserd.
Maar hier, in het kleine dorp aan zee, in deze ongestoorde rust van zonnige dagen en luwe nachten, leek het soms of dat oude gevoel nog niet ganschelijk was afgestorven. Het wrikte met korte, zachte rukken aan zijn onverschilligheid. Hij kon soms met weerzin denken aan den terugkeer naar Amsterdam. Niet omdat hij opzag tegen wat hem zelf daar wachtte, maar om deze vrouw die met hem was.
- Het zal wel weer wennen... Alles went, stelde hij zichzelf gerust.
Maar zeker was hij er niet van. Zoo min als hij het zou verdragen dat zij zich hier met anderen afgaf, zoo min zou hij het straks in de oude omstandigheden meer kunnen verdragen, vlaagde het dan door zijn gedachten.
- Je bent gèk...
Met Zwarte Lizzy kon hij daarover niet spreken.
| |
| |
Die zou hem verbaasd aankijken en hem uitleggen dat het er niks mee te maken had. Ze was gewend aan het leven, ze zou het misschien zelfs missen als ze er buiten stond. En stèl, dat hij het haar zei, stèl, dat ze er mee op zou houden... Wat dàn? Zoo bestonden ze tenminste...
Men moet practisch zijn. De Stille had al lang geleerd dat het lieve leven weinig ruimte laat voor idealen. Hij benijdde de vrouw, die dit alles aanvaarden kon, zooals het geschiedde. De vrouw die nooit vroeg waar en hoe hij zijn geld verdiende, al had ze dan natuurlijk wel haar vermoedens. De vrouw die, na een avond gezwabberd te hebben met anderen, warm en veilig in zijn armen wegkroop. Als een kind, een schuldeloos kind. De vrouw die anderen kuste en met anderen was en dat volkomen gewoon vond. Die er niet over sprak en er niet over piekerde. De vrouw die leefde zonder problemen en die zoo gelukkig was. Zalig zijn de eenvoudigen van geest...
Twee dagen voor de afreis gebeurt het.
's Avonds na den eten blijft De Stille thuis. Hij zit op de bank voor het pension, bladert en leest in wat oude tijdschriften. Zwarte Lizzy schrijft een brief. Aan Cisca. Ze moet wat eten in huis halen en als ze overmorgen in De Kakatoe komt, zal Zwarte Lizzy haar alles vertellen.
- Fijn is het, meid...
| |
| |
- Ik ga effe naar de post, Stille.
De Stille blijft achter. Hij ziet haar den zandweg afloopen, die naar het dorp leidt. Rank en lenig beweegt zij zich in het eenvoudige zomer-japonnetje. Dan is Zwarte Lizzy uit het gezicht verdwenen. De Stille steekt een nieuwe sigaret op, verdiept zich in zijn lectuur. Een half uur later - was het wel een half uur? Zoo snel gaat hier de tijd - staat er een man van het dorp voor hem, breed en hoog in zijn stugge, sombere boerenpak.
De man tikt aan zijn pet.
- 'n Aevend.
- Goeienavond, zegt De Stille.
- Je moe' maer 'es meekomme', gaat de man aarzelend verder.
Er is iets, denkt De Stille, er is iets met haar...
- Is er iets gebeurd?
De boer knikt.
- Met...
De Stille maakt den zin niet af.
- Jae, zegt de boer, mee de vrouwe...
- Ernstig?
- Dat kon wel 'es waer wizze'...
De Stille rent den zandweg af naar het dorp. Daar zijn de eerste huizen al. De boer stapt naast hem met groote, zware passen. Ze spreken niet, De Stille en deze boer.
Alleen als zij halverwege de dorpsstraat zijn gekomen, zegt de boer:
| |
| |
- Je moe' maer denke', man, wat de 'Eere doet is wel 'edaen.
En meer zegt hij niet, deze boer van het Walchersche land.
Er staan wat menschen voor het huis, waar de boer binnengaat.
De Stille volgt hem. Volgt hem in de voorkamer, waar het late daglicht binnenvalt door de vensters.
Er is op den vloer een bed gespreid.
Daarop ligt Zwarte Lizzy.
De Stille knielt bij haar neer.
Hij ziet niet eens dat de boer en zijn vrouw de kamer verlaten. Hij ziet alleen het doodelijk-witte gelaat daar voor hem op het kussen, het weggestreken, donkere haar en wat bloed daar bij den rechterslaap.
De Stille buigt zich over haar heen.
Er is geen ademtocht...
De Stille neemt haar kleine, ruwe, weerlooze hand, voelt haar pols.
Het bloed stroomt niet meer...
Zoo blijft De Stille een tijdlang naast haar zitten.
Hij hoort daarbuiten het geroezemoes van stemmen; hij ziet de mannen, vrouwen en kinderen in groepjes voor het venster staan. De kanarie in de kooi aan den wand hipt rusteloos heen en weer in den groeienden schemer.
| |
| |
Dan legt hij voorzichtig het laken over het gelaat van de vrouw naast hem, staat op en gaat de kamer uit...
Dienzelfden avond heeft de boer in wiens huis Zwarte Lizzy was binnengedragen hem in trage, moeizame bewoordingen verteld hoe het ongeluk kon gebeuren. Een auto die in waanzinnig-snelle vaart de scherpe bocht had genomen, zij struikelde toen zij achteruit wilde springen... Ze werd aangereden, kwam met het hoofd op de puntige kasseien terecht.
- Toen 'ebben we ze hier binnen 'ebrocht... Ze ken 'ier wel bluuve, in Duunzicht zulle ze d'r niet op gebrand wizze'.
Ze zitten in de keuken achter. De dokter is gekomen, heeft de doodschouw verricht; de veldwachter van het dorp is er geweest om de noodige informaties.
Later in den avond heeft de boerin hem gevraagd om wat schoone kleeren te mogen halen. Ze zal met een paar andere vrouwen Zwarte Lizzy afleggen.
Ze is teruggekomen met wat zijden ondergoed en een zacht-gele pyama.
- D'r waere alleenig van die dienge', verklaarde ze.
De Stille liet het alles gebeuren. Hij hoorde de anderen spreken, hij zag de anderen be- | |
| |
wegen als in een vreemden, glazen droom...
Drie dagen later wordt Zwarte Lizzy begraven.
Op het kerkhof daaronder de duinen.
Cisca is overgekomen en ook een broer van Zwarte Lizzy namens de familie. Een Amsterdamsche arbeider in een stijf, slechtzittend zwart pak. Als de kleine stoet zich in beweging stelt blijft Cisca achter. Het is in het dorp geen gewoonte dat de vrouwen meegaan. Buren dragen de baar de dorpsstraat door naar het kerkhof. Dadelijk daarachter loopt De Stille met den broer. Twee mannen, vreemd voor elkander, volgen een smalle, donkere kist onder een uitbundig zomerschen hemel. De dominee van het dorp sluit den stoet. In dit dorp wordt niemand zonder bijstand van den dominee begraven. Dat heeft de boerin De Stille verteld en De Stille vond het goed. Hij vond alles goed...
- Den dien is geen moeilijken mensch, zei de boerin tegen haar man.
Aan het graf heeft de dominee een paar woorden gesproken en het Onze Vader gebeden.
Achter zich hoort De Stille het doffe vallen van aarde op hout...
's Middags keert hij met Cisca en den broer naar Amsterdam terug.
|
|