| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Ronkend vloog de groote stalen vogel door de blauwe oneindigheid van lucht en water. De piloot en de waarnemer zaten met hun leeren kappen vóór in de cockpit en wisselden af en toe snel een paar gebaren. In de cabine zaten zwijgend de drie mannen. Zij begrepen van de taal der twee piloten niet veel. Het was hen alleen duidelijk dat de een er op aandrong in een grooten boog te vliegen, terwijl de andere hooger scheen te willen stijgen en in één rechte lijn de Noordzee dacht over te steken. Eindelijk kwam de tweede piloot in de cabine afdalen met een briefje.
‘Moeten wij kruisen of rechtstreeks oversteken naar Engeland?’
De commissaris schreef het antwoord door één der woorden te onderstreepen: ‘rechtstreeks’. - ‘Hóóg!’ schreef hij er onder.
De piloot knikte en klom weer naar buiten. Het was een heldere, vriezende winterdag met een strakblauwe lucht, die het water in een peilloos blauw deed terugkaatsen, waarin alleen de golven witte, schuimende koppen trokken. Het strand was al lang verdwenen. Vóór hen, achter hen, en naar beide zijden was niets dan de eindeloos deinende zee, waarin enkele visschers-zeilen als verloren schenen.
Een troep verschrikte meeuwen vloog in wilde paniek schuin onder hen door, als overrompeld door dezen grooten monster-vogel, die de volkomen stilte vulde met een luid en onheilspellend gegons.
Het leek den drie passagiers dat zij ternauwernood vooruit kwamen. Het was hen alsof zij stil stonden tusschen lucht en water, als een groote ronkende wesp en alsof alléén de snelle zeilen der visschersschepen onder hen doorschoten met een sneltreinvaart, opgestuwd door een onzichtbaren storm.
Hoe lang zij zoo vlogen wisten zij niet. De plotselinge gebeurtenissen der laatste dagen waren zóó verrassend snel gegaan, dat het hen bijna verbijsterde. Overste Mensing leek
| |
| |
ouder geworden. Zijn anders zoo martiale knevel hing vermoeid neer, en de oogen van Dr. van Buren stonden mat en glansloos achter zijn brilleglazen. Alleen de politiecommissaris was actief en bezig als altijd. Hij keek onafgebroken nu naar links, dan naar rechts en zijn scherpe roofvogeloogen zochten de schuimende zee af. Hij had hoog laten vliegen om zoo ver mogelijk te kunnen uitzien en met zijn Zeisskijker tuurde hij langs de verre horizonten naar een rookpluim, naar scheepsmasten of een schoorsteen.
En plotseling gaf hij een schreeuw. Op het zelfde moment draaide de tweede piloot zich om en wees driftig links vooruit. Overste Mensing en Dr. van Buren verdrongen zich voor het kleine venster.
Het duurde even vóór zij het schip ontwaarden. Het leek hen toe dat zij vóóruit in zee, daar ver onder hen, een pijpje schoolkrijt zagen drijven. Het was een slank, snelvarend jacht, waarvan de koers bijna haaks stond op de vlucht van het vliegtuig.
De piloot zwenkte. In een hoek van 45 graden naderden zij, zonder dalen, het jacht, dat een breed spoor van wielend water in de zwalpende golven achter liet. ‘Het voert de Nederlandsche vlag,’ merkte de commissaris op, die het vaartuig onafgebroken door zijn kijker bespiedde.
Weer keek de piloot om. Hij maakte vragend een gebaar: ‘Dalen?’
‘Dalen!’ wenkte de commissaris terug. ‘Pas op! Vasthouden!’ waarschuwde hij snel.
De mannen grepen zich nerveus vast. Dr. van Buren keek eenigszins angstig naar buiten. Het leek hem een oogenblik alsof het vliegtuig kantelde en viel, zóó steil schoot het omlaag. Het scheen alsof de zee zich plotseling aan één kant verhief en als een geweldig vlak in fantastischen schuinen stand hen tegemoet kwam. Het trilde hem voor de oogen als bij een versnelde film. Het witte jacht groeide, het werd iedere seconde grooter, alsof zij er als een roofvogel op neer stortten en een groote golf het hen roekeloos tegemoet wierp.
‘Hemel!’ schrok de overste even.
De commissaris keek door zijn kijker en zei niets.
Ronkend cirkelde de groote machine om het schip. Het leek wel of het jacht om zijn as draalde, beurtelings zagen zij bakboord, den achtersteven, stuurboord en de plecht. Toen ging het jacht op geen tien meter onder hen door. Het vliegtuig zwenkte in steile wending en liep den korten afstand snel in. Rakelings scheerde het langs stuurboord-zijde van het jacht. Op het donker geronk der propellers waren verscheidene dames en
| |
| |
heeren op het dek verschenen en wuifden den onverwachten, grooten vogel enthousiast toe.
‘Fedja,’ las de commissaris. ‘Neen dat is niet het schip dat we zoeken, al is het ook een wit jacht. Laten we geen tijd verspillen en doorvliegen naar Croydon.’
Dit laatste ging tegen den assistent-piloot die weer omlaag gekomen was voor een andere mededeeling. Hij schudde het hoofd. ‘Laten we eerst met het jacht in radio-verbinding komen en vragen of zij het jacht van Hoeng Tsi Lang niet gezien hebben,’ maakte hij
Het jacht.
den commissaris duidelijk.
Deze haalde de schouders op. ‘Probeer het maar,’ antwoordde hij. ‘Veel kans geef ik je niet.’
De piloot vertrok.
Maar de politieman sprong plotseling op en sloeg zich tegen het voorhoofd. ‘Wat stom!’ riep hij luid. ‘Excuseer me even.’
Mensing en van Buren zagen hem naar de cockpit loopen en druk gesticuleeren tegen den assistent, die voortdurend knikte ten teeken dat hij hem begreep. Zij schreven vlug eenige korte briefjes, die de piloot in metalen kokertjes deed. Het vliegtuig zwenkte opnieuw, achterhaalde de ‘Fedja’ en vloog in de lengte-richting rakelings over het jacht heen. Vijf kokertjes vielen achter elkaar omlaag, alsof er met bommen geworpen werd op het schip. Drie er van beschreven een boog tijdens het vallen en plonsden in zee, de twee anderen, eveneens in een boog naar beneden schietend, ploften op het dek en rolden voor de voeten der verbaasde passagiers neer, die angstig terugweken als vreesden zij een ontploffing. Toen verdween het jacht achter het vliegtuig.
| |
| |
Van Buren en Mensing keken elkaar verrast aan. ‘Waarom doen ze dat?’ vroeg de oud-officier. ‘Waarom geen radio?’
Ze zagen nu het jacht weer: het lag al op grooten afstand, ze vlogen er in een wijden cirkel om heen. Een kleine figuur zwaaide met twee vlaggetjes. De commissaris kwam langzaam de cabine weer binnen.
‘Wat beteekent dat....?’ begon de overste. Maar hij voltooide zijn zin niet. De assistent viel hem in de rede en kwam op hen af. ‘Verduiveld zeg, ze hebben 'm gezien!’ juichte hij.
‘Waarachtig?’ vroeg de commissaris nog half ongeloovig.
‘We hebben naam en uiterlijk van het schip beschreven,’ meldde de piloot, ‘en ze seinen dit terug.’ Hij legde een stuk papier voor de mannen neer.
Nieuwsgierig keken Mensing en van Buren over de schouders van den commissaris heen en lazen haastig de weinige woorden.
‘Zijn gevraagd jacht gepasseerd. Kwam uit richting Sheernes, Westelijke koers, veranderde later en ging in richting Harwich. Zeer groote snelheid. S.S. Fedja.’
Een oogenblik bleef het stil in de cabine. De drie mannen keken elkaar aan. De piloot was weer teruggegaan naar zijn plaats en alleen het gegons der motoren klonk door de stilte.
‘Waarachtig,’ viel de overste plotseling uit. ‘Nu begin ik toch ook te gelooven dat we Hoeng Tsi Lang werkelijk te pakken zullen krijgen.’
De commissaris van politie glimlachte.
‘Om u de waarheid te zeggen, ik heb er zelf geen moment aan getwijfeld. Een oogenblik heb ik me uit het veld geslagen gevoeld, toen de vogel gevlogen bleek, - gevlógen in den meest letterlijken zin des woord. Maar Hoeng Tsi Lang heeft twee fouten gemaakt, die hem duur te staan zullen komen. Hij heeft zijn machine niet laten zinken en.... hij is vlug aan boord gegaan. Vermoedelijk was dit plan al enkele dagen oud. Hij heeft niet gedacht, dat wij hem zoo gauw achter de vodden zouden zitten en dat heeft zijn plan in de war gegooid. Toen de grond hem onder de voeten te warm begon te worden, móést hij wel vluchten en toen werd het geraffineerde plan om van het watervliegtuig op zijn jacht over te gaan, de fuik waarin hij tenslotte gevangen moest raken.’
‘Denkt u dat we de “Kreml” nog zien zullen?’ vroeg Dr. van Buren zacht.
‘Dat vermoed ik niet,’ hernam de commissaris, ‘over een kwartier is het donker, de avond valt snel, beneden is het al
| |
| |
duister, ziet u maar. Toen we de “Fedja” praaiden, schemerde het al.’
Verbluft keken de beide heeren door het raampje naar buiten. Werkelijk: de zee was in enkele minuten tijds geheel veranderd. Achter hen lag ze diep en donker van een duister blauw, dat naar achteren tot een somber zwart vervloeide. Alleen voor hen uit gloeide nog een roode streep zonlicht en lagen huiverende wintersche kleuren, blauw, goud en diep groen, als de kleuren van een zeepbel. De dag stierf.
‘U zult eens zien hoe gauw het donker is!’ merkte de commissaris weer op.
Overste Mensing trok een bedenkelijk gezicht. ‘Als de “Kreml” ons maar niet ontsnapt!’ zei hij aarzelend.
‘Geen denken aan, overste; het jacht is overal gesignaleerd en het is zeer onwaarschijnlijk dat het zich vervolgd weet. De heele zaak is dat wij Hoeng Tsi Lang arresteeren vóór hij aan land komt. Is hij eenmaal aan vasten wal.... ja.... dan zullen we met Scotland Yard opnieuw een drijfjacht moeten organiseeren en zal het moeilijk zijn om hem te vinden. De China-towns in de Engelsche havensteden zijn nog veel moeilijker te doorgronden dan bij ons en iemand als Hoeng Tsi Lang is een te slimme vogel om niet in elk van die geheimzinnige wijken zijn persoonlijke relaties te hebben!’
De overste keek plotseling op: ‘Maar commissaris, hoe kan Hoeng Tsi Lang niet weten dat wij hem op het spoor zijn? Al de radiotelegrammen die met Den Haag, den Helder en Rotterdam gewisseld worden door uw leger van vliegers kan hij immers óók hooren!’
‘Hooren wel, maar begrijpen niet. De politie gebruikt een code dat hij niet zoo snel ontcijferen kan, omdat hij daartoe den sleutel zou moeten zoeken. Daarom heb ik ook geen radio gebruikt bij het aanroepen van de ‘Fedja’ en antwoord op ons verzoek gevraagd in vlaggeseinen. Dié kan Hoeng Tsi Lang zeker niet gehoord hebben.
De overste stond op. ‘Commissaris,’ zei hij, ‘ik moet u de hand drukken; wij hadden u veel eerder in vertrouwen moeten nemen. De politie heeft prachtig werk gedaan; het was verkeerd van ons u los te laten. Voor detectives zijn wij niet in de wieg gelegd. Per slot van rekening is het toch de politie die het raadsel ontsluiert!’
De commissaris nam de uitgestoken hand en drukte die hartelijk. ‘Sans rancune,’ zei hij. ‘U beiden hebt zich dapper geweerd en uitstekend werk verricht. Ik kon me uw ergernis wel
| |
| |
begrijpen. U hebt van den beginne af in de onschuld van Mr. Veraart geloofd. En u nam het mij diep kwalijk dat ik dat niet deed. Uw vertrouwen in hem was gebaseerd op een diepe en hechte vriendschap, maar houdt het me ten goede, heeren, dat mocht toch voor een politieman geen overtuigend bewijs zijn? Het was mijn plicht om den verdwenen advocaat te zoeken.’
‘U hebt meer dan uw plicht gedaan, u hebt uw leven in de waagschaal gesteld,’ begon de overste.
‘Pardon, dat is juist mijn plicht, overste. Hebt u dat zelf nooit moeten doen?’
De overste keek hem ernstig aan. ‘Zeker,’ zei hij eenvoudig.
‘Het doet me genoegen dat we elkaar gevonden hebben,’ zei dr. Van Buren. ‘En hoe denkt u nu over onzen vriend, commissaris?’
De commissaris keek opeens weer strak voor zich. ‘Als politieman mag ik niet oordeelen, zoolang er geen overtuigende bewijzen zijn en geen feiten. En die zijn er niet.’
‘U gelooft dus niet in zijn onschuld?’ zuchtte de overste.
‘Noch in zijn schuld, noch in zijn onschuld.’
‘U gelooft niets?’
‘Ik zoek zekerheid, geen geloof.’
‘Zoo.... zoo....’ Overste Mensing staarde voor zich uit.
‘Dat is mijn plicht, overste.’
‘Uw plicht als dienstman, maar hebt u geen persoonlijken indruk?’
‘O, zeker.’
‘En die is? Wilt u ons die niet vertellen.’
‘Mr. Veraart is onschuldig, alleen.... alleen.... ik begrijp zijn geheimzinnige houding niet.’
‘En ik,’ zei Dr. van Buren zacht, terwijl hij zijn brilleglazen bedachtzaam schoonveegde met een klein, zijden zakdoekje.... ‘ik doorzie dat heele geheimzinnige zwijgen volkomen.’
Het was langzaam volslagen donker geworden. Hier en daar pinkten lichten op zee; soms geheele rijen boven elkaar als een geperforeerd lijntje van licht, met roode en groene sterretjes versierd. Dat was een enkele salonboot die zij opmerkten. Er kwamen wolken onder hen door, die de lichten plotseling onderschepten, ver weg glansde telkens het flitsende schijnsel van een onzichtbaren vuurtoren en eenmaal zagen zij een langen verblindende bundel als een arm van licht langs den donkeren hemel glijden.
‘Zoeklichten,’ zei de commissaris, ‘vermoedelijk een
| |
| |
Engelsche torpedojager, die een signaal geeft.’
Dr. Van Buren huiverde in zijn dikken pels. Het was vinnig koud geworden en bovendien: hij was oververmoeid, hij voelde zich doodop. De luchtreis duurde zoo lang.
De assistent kwam uit de cockpit. ‘We krijgen slecht weer!’ waarschuwde hij. ‘Het weerbericht meldt hevige sneeuwstormen boven het Kanaal, in onze richting komende, maar hopelijk halen we Harwich nog vóór de bui losbarst. We dalen op een particulier vliegveld. We hebben mededeeling ontvangen dat het terrein met zoeklichten zal worden aangegeven.’
Het gesprek vlotte niet meer. Na een tien minuten begon het voorspel van den sneeuwstorm. Eerst een dikke mist, die plotseling als een duistere kap over hen heen viel en alle lichten en verre vuurtorenschijnsels onzichtbaar maakte.
‘Stijgen?’ vroeg de commissaris onzeker.
De assistent schudde het hoofd. ‘Dalen,’ zei hij. ‘We zijn vlak bij de kust, de mist hangt hoog; als het eenigszins kan laten we ons neerdrukken tot we het vliegveld te zien krijgen. Als we boven den mist uitstijgen wordt de grond onzichtbaar en kunnen de zoeklichten zoo vreemde reflexen onder tegen den mist te weeg brengen, dat het dalen dóór den mist heen een gevaarlijke onderneming wordt. Ik heb alle hoop dat we 't halen.
‘Dalen we al?’ vroeg overste Mensing eenigszins nerveus. ‘Als Hoeng Tsi Lang in dien nevel maar niet ontsnapt....’
‘Die mist duurt maar kort,’ legde de assistent-piloot uit. ‘Zoodra de wind opsteekt, is ze voorbij.... maar.... dan begint de sneeuw en dat is nog erger.... Maar kijk eens! Kijk eens!’
Alsof buiten een onvermoeide illuminatie begonnen was, doemde plotseling de nachtelijke wereld weer voor hen op. Lichten, lichten en nog eens lichten. Ze vlogen al boven het land.
‘Hemel!’ schrok dr. Van Buren. ‘We zijn vlak boven de stad; zijn we zoover gedaald?’
De assistent glimlachte. ‘Over twee of drie minuten staan we op den beganen grond,’ verzekerde hij.
Een vuurwerk van lichten ging onder hen door; lange dubbele rijen, waar zij over rechte hoofdstraten vlogen. ‘Die donkere openingen zijn bosschen, vijvers of weilanden,’ lichtte de vliegenier toe. ‘Daar gaat een spoortrein over een brug, daar gaan wegen het land in.... ha, het begint te sneeuwen. Dat hindert niet, we zijn er’. En hij liep haastig terug naar de cockpit.
‘We zijn er,’ herhaalde overste Mensing verbaasd.
Plotseling schrokken de drie mannen op.
Een fel licht viel in de duistere cabine. Elk klein voorwerp was
| |
| |
scherp en duidelijk te zien, alsof het fel en ontzaglijk weerlichtte. Een seconde later was het weer donker. Knipoogend staarden zij in de duisternis. Buiten zwaaide de bundel van een verblindend zoeklicht langs den hemel.
‘Goldfield,’ juichte de commissaris. ‘Daar moeten we zijn!’
Het zoeklicht zwaaide terug en ving hen weer in zijn schitterend schijnsel. Deze maal week het niet. Wel een halve minuut bleven zij elkaar aankijken in de witte meedoogenlooze scherpte van den verblindenden schijnwerper, dan doofde het zoeklicht even onverwacht als het gekomen was. Maar op den grond zagen zij een vierkant van helle lichtbundels geteekend. Helder magnesium vlamde op en zette een wit, effen veld daar beneden in een scherp en fantastisch schijnsel.
De machine gleed omlaag, vloog ronkend over het vliegveld heen, gonsde opnieuw den donkeren nacht in; aan den schuinen stand der cabine die sterk overhelde naar rechts begrepen de drie zwijgende mannen, dat zij keerden; dan dook het glanzende vierkant weer voor hen op en gleed vlak vóór hen naderbij; zij vlogen er recht en suizelend op af.
Er draaiden donkere gedaanten met hen mee. Even veerden zij in sneltreinvaart op, daalden verder; langzaam.... dan stond de groote metalen vogel stil.
De commissaris rukte de deur open. Over de donzen sneeuw draafden snelle gedaanten op hem toe. Witte koude vlokken, warrelden in hun gezicht; zij knipoogden als uilen in het felle licht van de schijnwerpers.
Een groote man, in een dikken ulster gekleed, schudde hun de hand: ‘Ik ben Webston, inspecteur Webston van Scotland Yard; dat is op het kantje af hoor! Als u een kwartier later gekomen was, had u midden in den storm gezeten. Er is nieuws! Belangrijk nieuws! Wilt u mij volgen?’
Even verbaasd luisterden Mensing en zijn vriend naar dezen stortvloed van woorden. Een auto hobbelde over de sneeuw nader. Een heer steeg haastig uit en kwam kaarsrecht en militair op het groepje af. Inspecteur Webston ging haastig op zij en groette terug met de gereserveerde hoffelijkheid, die het kenmerk is van den Engelschen aristocraat.
‘Ik ben Sir Edward Batfield van het departement van Buitenlandsche Zaken, chef van den Britschen informatie-dienst,’ zeide hij.
Verbaasder nog dan zij reeds waren lieten zij zich door den politie-commissaris voorstellen. Een kort, haastig gesprek volgde. Mr. Webston wees op een klein huis, vlak bij de hangars. De
| |
| |
sneeuwstorm werd steeds heviger; striemend en verblindend streepten de dwarrelende vlokken omlaag. Gebogen en moeilijk ademhalend, op een rij achter elkaar, liepen zij dwars het witte veld over naar het huisje. Webston opende de deur en zij gingen een klein vertrek binnen, half club, half restaurant.
‘Dit is het particuliere vliegveld van een Engelschen bankier, die op verschillende punten in Brittannie en bij zijn villa's in Frankrijk, België en Duitschland landingsterreinen heeft laten maken,’ legde de commissaris uit, ‘prachtig, er brandt een heerlijk vuur in den haard en als ik mij niet vergis, zie ik al een flesch whisky.... we zullen toch even uit kunnen rusten, hoop ik.’
‘Wilt u een whisky-soda’? informeerde de correcte bediende, die in een eenvoudige livrei achter de breede clubfauteuils plaats nam, waarin zij waren neergevallen.
Een andere bediende serveerde snel en geruischloos een haastig geïmproviseerden maaltijd; sandwiches, koude kip, ham en eieren.
‘Het is me of ik droom,’ zei van Buren zacht tot zijn vriend. ‘Dat hadden we vanmorgen in Den Haag ook niet kunnen denken, 's morgens een inval in Hoeng Tsi Lang's huis in Amsterdam en 's avonds, nog maar enkele uren later.... zitten we aan den anderen kant van het Kanaal. Ik ben perplex!’
Overste Mensing keek naar de gedekte tafel: ‘Ik heb al lang opgehouden me te verbazen,’ zei hij. ‘Ik geloof dat ik volkomen immuun geworden ben voor iedere emotie. Het eenige wat ik voel, is een rammelende honger! Sinds vanmorgen hebben we niets meer gegeten.’
Het was alsof Sir Edward zijn verlangen voelde: ‘Misschien willen de heeren aan tafel gaan?’ vroeg hij. ‘Ik zal in dien tusschentijd u enkele mededeelingen doen, die u belang zullen inboezemen.’
De commissaris, overste Mensing en Dr. van Buren zetten zich aan tafel. Sir Edward en Mr. Webston bleven in hun fauteuils zitten en de eerste, die voorzichtig zijn spitse, magere vingers tegen elkaar plaatste, alsof hij bang was dat ze breken zouden, begon het volgende verhaal, terwijl hij gemakkelijk achterover leunde en de oogen gesloten hield.
‘Onze geheime informatiedienst had reeds sedert eenigen tijd vage en onzekere mededeelingen gekregen over een groote conferentie die ergens in Indië zou plaats vinden - men noemde verschillende steden - en waar een plan zou worden beraamd om het geheele Oosten te binden in een saamhoorigen en plotselingen opstand, die een einde moest maken aan de Europeesche overheersching. Wij lieten overal onze relaties werken, maar van- | |
| |
daag kregen wij de meest verrassende bijzonderheden te hooren en dat wel telefonisch van het Nederlandsche departement van Buitenlandsche Zaken uit Den Haag. Zekere Hoeng Tsi Lang was uit Amsterdam gevlucht, had zich per watervliegtuig aan boord van het jacht “Kreml” begeven en was in het bezit van een tot in de fijnste details uitgewerkt plan, waarin de groote Oostersche opstand nauwkeurig was voorbereid en aangegeven, terwijl hierin tevens de namen der leiders genoemd werden en de verschillende genootschappen en vereenigingen die zich tegen het Europeesch bewind hadden verbonden.’
De commissaris keek verrast op. ‘Dàt wist ik niet!’ zei hij.
‘Neen,’ ging Sir Edward verder, ‘dat hebt u niet kunnen weten, omdat wij zelf pas een uur geleden uit Den Haag deze mededeeling ontvingen. De Nederlandsche regeering wist alléén, dat de ontvluchte en door de politie gezochte Hoeng Tsi Lang in het bezit was van politieke papieren van min of meer belangrijken aard.’
‘Juist,’ knikte de hoofdcommissaris.
‘Maar zij werd gewaarschuwd door de Chineesche legatie in Den Haag. De Chineesche informatiedienst was op de hoogte, zij heeft alle mogelijke moeite gedaan om de gevaarlijke papieren in handen te krijgen, maar toen Hoeng Tsi Lang ontsnapte, deelde zij de regeering in Den Haag mee; wees op uw hoede. En die waarschuwde op haar beurt óns weer. Wij werden daardoor opmerkzaam gemaakt op de “Kreml” en een code-telegram dat anders wellicht onze aandacht ontsnapt zou zijn, is nu door den informatiedienst ontcijferd. Het was voor een adres in de Londensche Chineezenwijk bestemd.’
De commissaris sprong op. ‘En?’.... vroeg hij ademloos.
Mr. Webston grinnikte breed om het enthousiasme van zijn Hollandschen collega. ‘De rat loopt in de val,’ zei hij.
‘Hoeng Tsi Lang, die bang is dat de politie zijn spoor machtig wordt, heeft een bolsjewistischen Chinees, houder van een der grootste boardinghouses van Londen meegedeeld dat hij vannacht of liever tegen het aanbreken van den morgen, op een stil gedeelte van de kust denkt te landen. Hij wil zich eenigen tijd schuil houden in de Chineezenstad en daarna met zijn papieren verdwijnen.’
‘U weet de plaats waar hij landt?’ vroeg overste Mensing snel.
Sir Edward knikte: ‘Wij weten de plaats. Als de heeren klaar zijn met hun maaltijd, gaan we per auto naar de kust, het is nog een heel eind weg. Maar we hebben den tijd. Voor het geval de
| |
| |
“Kreml” eerder aankomt en Hoeng Tsi Lang zijn landingspoging doet, liggen enkele van de beste mannen van Scotland Yard al klaar om hem welkom te heeten. Zijn de heeren gereed?’
De drie mannen stonden tegelijk op. Van Buren en de overste keken elkaar aan, één ondeelbaar oogenblik maar. In hun oogen lag een nieuw vuur.
‘Wij gaan met u mee, Sir Edward,’ zei de overste. Zijn stem klonk alsof hij tien jaar jonger geworden was.
Mr. Webston drukte den commissaris de hand: ‘Ik ken uw naam!’ grinnikte hij. ‘Uit de zaak van de Kroonjuweelen en den moord op Sir Philip Worries in.... hoe heette het ook weer?’
‘Wassenaar,’ vulde de commissaris aan, terwijl hij in zijn jas schoot, die de bediende ophield.
‘U hebt prachtig gewerkt vandaag. Good gracious, weet u dat u de halve Britsche marine in opschudding hebt gebracht met uw telegram? U hebt hem naar alle kanten den weg afgesloten.’
‘Dat deed ik niet alléén!’ lachte de commissaris. ‘Er was nog een Amsterdamsch collega, die ook een groot aandeel had in het werk!’
‘Never mind,’ antwoordde de man van Scotland Yard. ‘Ik maak me sterk dat u beiden over een paar dagen een prachtige decoratie in handen krijgt!’
‘Voorloopig zullen we tevreden zijn, als we Hoeng Tsi Lang in handen hebben,’ zei de commissaris rustig.
‘Gaat u mee heeren?’ vroeg Sir Edward.
Hij opende de deur. Een harde wind blies een wolk van sneeuw naar binnen. Zij verlieten snel het vertrek. Buiten wachtte een groote glanzende auto. Webston nam plaats naast den chauffeur. De vier anderen gingen een voor een naar binnen. De commissaris zat naast Sir Edward; Mensing en de overste zetten zich voor hen neer.
Het portier sloeg dicht. Even ronkte de motor, dan verdween de buigende bediende in het huis; zij gleden geruischloos langs de donkere hangars, passeerden een steenen hek, dat dik in de sneeuw stond, draaiden een breeden landweg op, en even later schoot de wagen in een duizelingwekkende vaart voort. In het licht der stralende schijnwerpers doemden plotseling besneeuwde huizen, boomen en velden te voorschijn en schoten voorbij als de grillig verlichte décors van een vreemd en fantastisch tooneel....
Dr. Van Buren was langzaam ingedommeld. Hij had nog eenige woorden gewisseld met Mensing, daarna had het zachte brommen van den motor hem slaperig gemaakt. Doezelig was hij
| |
| |
gaan verzitten en na een paar vergeefsche pogingen om wakker te blijven, zakte hij langzaam tegen den overste aan in een lichten sluimer, waarin hij de stemmen der anderen soms even hoorde, ver en onwezenlijk, alsof hij met hun spreken niets te maken had en waarin af en toe een auto-signaal tot hem doordrong. Daarna viel hij in een vasten slaap, waaruit hij tenslotte door een lichten schok wakker werd.
De auto stond stil.
‘W-w-wat is er? Waar ben ik?’ stotterde hij, nog half slaperig. Verbaasd keek hij om zich heen. Alles was donker. Ook de schijnwerpers en de lichten waren gedoofd. Naast hem zat, kaarsrecht en zwijgend, de overste. Vóór hem zag hij den dikken ulster van den Engelschen detective en daarnaast het grijze uniform van den chauffeur.
Even verbluft keek van Buren om zich heen. Hij moest een oogenblik tot zich zelf komen. Hij had het gevoel dat de tocht heel lang geduurd had, maar eenig begrip van tijd had hij niet: het kon vier kwartier, het kon ook vier uren geweest zijn.
‘We zijn er,’ zei een stem achter hem. Het was Sir Edward.
Webston was uitgestapt en opende het portier.
Dr. van Buren huiverde. Koude en sneeuwvlokken woeien naar binnen. ‘Please,’ zei de detective. ‘Wilt u maar uitstappen? Brrr! Het is je reinste hondenweer. Een complete sneeuwstorm, ik ben bijna bevroren..’ Hij stampvoette en sloeg zijn armen met harde slagen over elkaar; de sneeuw klonterde aan zijn schoenen tot plompe witte klompen.
De vier reizigers verlieten de auto.
‘Luistert u even, dan zal ik u op de hoogte brengen van de situatie,’ legde de detective uit. ‘We zijn hier aan die kust. De zee komt op verschillende plaatsen diep het land in en vormt er breede baaien. De baai waar we ons nu bevinden is een van de ondiepste en tevens meest gevaarlijke; scheepvaart is er dus niet, menschen wonen er ook niet, er zijn geen boerenhoeven of hutten, geen mijl in den omtrek vindt u hier een huis. Het dichtstbijgelegen dorp, een onnoozel gehucht, ligt bijna twee mijlen hier vandaan. Een prachtige plaats voor een onderneming als Hoeng Tsi Lang op touw gezet heeft, vooral in zulk een beestachtigen nacht als deze. Geen levend wezen dat zich hier waagt aan een wandelingetje. Alleen onze Londensche Chinees ligt er met zijn mannetjes. En hier deze brave - de detective wees op een man, die terzijde van den weg stond - is een rechercheur van politie. Hij heeft onze auto aangehouden en zal ons verder den weg wijzen. Is er nieuws, Percy?’
| |
| |
De aangesprokene salueerde. Hij leek wel een bewegende sneeuwpop, zoo had de storm hem toegetakeld. Bijna bedolven onder de sneeuw stond hij aan den voet van een paar donkere boomen, wier krakende kruinen in de duisternis onzichtbaar bleven.
De heer Batfield had een cigaret uit zijn koker gehaald en wilde juist een vlam slaan, toen Webston hem het zilveren instrumentje met een snellen tik uit de hand sloeg, zoodat het in de sneeuw rolde.
‘Duizend maal excuus, Sir Edward,’ zei de detective, terwijl hij zich bukte om het glinsterende voorwerp weer op te rapen, ‘maar elk vlammetje zou ons verraden. We moeten zeer zacht spreken, zacht loopen.... en vooral geen licht. We kunnen niet voorzichtig genoeg zijn. Nu, Percy.... is er nieuws?’
De agent schopte de sneeuw weg, die tegen hem was opgewaaid. ‘De Chineezen zijn gearriveerd, Sir,’ zei hij fluisterend.
‘Ze staan aan den ingang van de baai, hier vijf minuten vandaan, en hebben een post uitgezet op den hoek. Maar de man kan ons niet zien; de afstand is te groot. Ik zag uw eigen wagen nauwelijks: pas op een meter of wat doemde u plotseling voor mij op. Een geluk dat u de lichten gedoofd en geen signalen gaf, Sir.’
‘Dat was volgens consignes,’ zei Webston droog. ‘Hoe ver staat hun post hier vandaan?’
‘Ongeveer twee minuten loopen, Sir. De man is achter mij gebleven bij de auto. Ze zijn met een grooten wagen hier gekomen en hebben op den hoek de lichten gedoofd.’
‘Hoeveel mannen zijn er naar de baai gegaan?’
‘Drie Sir, alle drie Chineezen. De man op post is een ouwe kennis van u, als ik het zoo eens noemen mag. Het is Bless.... u weet wel!’
‘Wat? Geoffrey Bless?’
‘Hij is het, Sir.’
De detective dacht even na. ‘Dien vent maken we onschadelijk,’ zei hij mompelend ‘laat dat maar aan mij over. Waar ligt Mr. Green met zijn mannen?’
‘Ze zijn hier vlak bij Sir, ze zijn de auto zoover genaderd als ze konden. Bless staat een verder naderen in den weg.’
‘Dan moet die Bless uit den weg,’ zei Webston.
‘Hoe wilt u dat doen Sir? Als de man schreeuwt, loopt de heele boel in het honderd.’
‘Hij zal niet schreeuwen.’
De agent zette groote oogen op. ‘We mogen 'm toch niet
| |
| |
mollen, Sir? Daar zouden we last mee krijgen; de kranten....’
Webston legde hem met een driftig gebaar het zwijgen op.
‘Laat dat maar aan mij over. Wilt u volgen heeren? Ga voor Percy, wijs den weg.’
Het was een tocht, die noch Van Buren, noch overste Mensing ooit vergeten zouden. Ze konden hoogstens twee minuten geloopen hebben, maar het leek hen wel een kwartier toe. Ieder oogenblik stonden zij weer stil. De sneeuw joeg hen scherp en meedoogenloos in het gezicht. Gebogen en hijgend naar adem stonden zij weer stil.
‘Hier is het, Sir. Zal ik Mr. Green roepen? Hier liggen de anderen.’
‘Neen Percy, houd je mond. Blijf allemaal hier. Ik ben direct terug.’
Webston had een revolver te voorschijn gehaald uit een zak van zijn wijden ulster en ging gebogen en met behoedzame stappen verder. In enkele seconden was hij in de duisternis verdwenen.
Roerloos bleven de anderen staan. Overste Mensing in wien het oude instinct van den verkenner wakker werd, dekte zich onmiddellijk achter een boom en gaf zijn vriend te kennen dit ook te doen. Sir Edward en de commissaris volgden hun voorbeeld. Toch was deze voorzorgsmaatregel vrijwel overbodig, want in de bijna tastbare duisternis kon men geen hand voor oogen zien. De sneeuw verblindde bovendien de oogen; het was zooals Webston het kernachtig uitgedrukt had ‘je reinste hondenweer.’
Rillend van de koude stonden de mannen tegen de boomen geleund en tuurden gespannen in de duisternis waarin de detective verdwenen was. De wind joeg gierend en snerpend over de vlakte; er klonk in de verte een vreemd geluid, dat telkens tot een angstaanjagend geruisch aanzwol en weer verstierf. Zij wisten niet of het de zee was of de wind.
Er gingen enkele minuten in een bange en pijnlijke spanning voorbij. Een kwellende onzekerheid martelde hen. Wat ging Webston op zijn eentje uitvoeren? Waarom was hij weggegaan?
Een oogenblik meende Van Buren, dat hij ver weg stemmen hoorde, maar even later dacht hij weer dat hij zich vergist had. Maar plotseling kreeg hij een schok; bijna had hij zijn post achter den boom verlaten.
Twee gedaanten doemden voor hem op. Eerst een kleine onaangename kerel, met een woest, ongeschoren gezicht, en
| |
| |
daarachter de detective, die hem met zijn revolver in bedwang hield.
‘Ziezoo Geoffrey,’ zei de man van Scotland Yard. ‘Je hebt eieren voor je geld gekozen en geen lawaai gemaakt. Ik wist wel dat je me na deze introductie - hij wees op zijn revolver - rustig volgen zou, we zijn nog oude kennissen, is 't niet waar Geoffrey?’
De kerel klappertandde van angst. ‘Ik wist niet dat het iets ergs was. Ik ben net weer vrij en dit was m'n eerste baantje.’
‘Wou je mij wijsmaken Geoffrey, dat je niet weet wien jullie gaan afhalen? Vertel dat een ander!’
‘Zoo waarachtig als ik leef Sir, ik had geen nieuwe straf geriskeerd.... ik weet er niets van, ik dacht een eenvoudig smokkelgrapje of zoo iets. Maar niets ernstigs, Sir, niets ernstigs?’
Webston dacht even na.
‘Geoffrey Bless,’ zei hij plotseling snel, ‘het is best mogelijk dat je het niet geweten hebt, ik zal je de zaak zelf laten onderzoeken en als je de waarheid spreekt zal ik er voor zorgen dat je vrij komt of een minimum straf krijgt. Maar dan moet je ook precies doen wat ik je zeggen zal. Doe je dat niet, dan sta ik nergens voor in.
En doe ook geen pogingen om te ontvluchten, want behalve de politie is de heele baai nog afgezet door een cordon militairen, die je zeker niet passeeren kunt.’
De man rilde als een juffershondje. Hij bleek voor Webston een diep ontzag te hebben. Misdadigers zijn bijgeloovig en zij beschouwen sommige goede politiespeurders met een vrees alsof zij de incarnatie eener wrekende gerechtigheid zijn.
‘Wat een heibel Sir. Een cordon militairen voor dat wat we uit zee wachtende zijn?’
Hij trachtte te schertsen, maar het ging hem slecht af.
‘Juist,’ zei de detective, tergend langzaam ‘een half bataljon. Je zult wel gelooven, dat we dat niet doen voor een vaatje Schiedammer. Ik denk dat je baas een leelijke douw krijgt, misschien wel zijn laatste wandelingetje’.
‘Sir,’ schrok de ander, ‘de galg?’
Hij rilde, alsof hij de koorts had. ‘Ik bezweer u bij mijn ziel, Sir....’
‘Zweer niets Geoffrey. Doe alléén precies wat ik zeg. Ga terug en blijf op post. Ga weer bij de auto staan en laat ons naderen. Wij omringen je. Als de anderen terugkomen, verraad je door niets dat we er zijn. Je doet den coupé open en ziet er uit alsof er geen vuiltje aan de lucht is. Begrepen?’
| |
| |
‘Begrepen Sir!’
‘En geen grapjes of het loopt met je af, Geoffrey!’
‘Ik beloof het, Sir.’
‘Nou, die beloften van jou, Geoffrey Bless....’
‘Op mijn woord van boef, Sir.’
‘Vooruit dan, ruk in.... vlug.’
Geoffrey Bless verdween in de duisternis. Webston keek speurend om zich heen. ‘Green,’ zei hij zacht.
‘Hier,’ fluisterde een stem uit de sneeuw. Een klein heuveltje bewoog. Een gezicht kwam te voorschijn. ‘Tot uw dienst Sir!’
‘Prachtig!’ grijnsde Webston. ‘Waar zijn je mannen?’
‘In de sneeuw,’ knikte Green. ‘De meesten liggen vlak bij de auto, maar toen ze een post uitzetten, durfde ik de anderen niet dichterbij laten komen.’
‘Het terrein is veilig,’ mompelde de detective. ‘Ga maar mee mannen.’
Dr. van Buren zette groote oogen op.
Vijf witte sneeuwheuveltjes kwamen plotseling overeind en veranderden in stampvoetende politiemannen, die zich in hun leeren jassen schudden als natte poedels. De sneeuw stoof naar alle kanten.
‘Voorwaarts,’ beval Webston.
Zwijgend, rillende en voorzichtig, sloop het geheele troepje den weg op. Zij liepen gebogen worstelend met den wind, die in vlagende schokken kwam aanstormen, knipoogende tegen de sneeuw, die koud en scherp in hun gezicht striemde. Na een halve minuut geloopen te hebben, maakte de weg een bocht.
Even om den hoek stond een donkere gesloten auto aan den kant. Geoffrey Bless was op de treeplank gaan zitten. Bij hun aankomst en tijdens hun verschuilen verroerde hij geen vin, maar toen zij allen achter de auto en de boomen verscholen waren en de agenten zich weer languit in de sneeuw hadden neergelegd, waar zij in korten tijd opnieuw in witte heuvels veranderden, kwam er plotseling beweging in hem.
Hij stond op, rekte zich, blies zich in de handen, sloeg de armen een paar malen kruiselings over elkaar, en liep stampvoetend heen en weer, met een onverschilligen, slenterenden gang. Het was duidelijk dat hij inderdaad: ‘eieren voor zijn geld’ gekozen had.
‘De anderen staan bij de baai,’ siste hij Webston toe, die, zijn revolver in de hand achter een boom verscholen stond. ‘U kunt hun lantaarn zien, kijk maar.’
En hij slenterde verder.
| |
| |
De weg helde sterk. Er was in de duisternis niets te zien. Maar op een kleinen afstand bewogen zich in den stormenden nacht drie lichten. Daar was dus de baai.
Geoffrey Bless had zich omgedraaid en stapte weer langs den boom waar de detective verborgen was. ‘Er ligt een schip voor de baai,’ zei hij: ‘ik heb de lichten straks gezien, maar ze hebben alles gedoofd. De baas vertelde dat er een heer met een koffer landen wil, hij zal met een motorsloep de baai binnen komen. Als hij niet oppast, slaat hij met zijn sloep en z'n koffer te pletter; krankzinnigenwerk in zulk een weer te willen landen.’
Hij keerde terug naar de auto. Als een schildwacht begon hij in korte, snelle passen den weg op en neer te loopen, tien passen heen, tien passen terug.
De anderen bleven onbewegelijk op hun plaats. Af en toe klonk het ruischen van wind en water helderder en door de sneeuwjacht heen, zagen zij de drie lantarens in de verte een rood schijnsel werpen, dat in het water weerkaatste. Het leek hen toe dat zij langzaam in ijsklompen veranderden, een lichte duizeling overviel hen. Dr. van Buren tuurde knipoogend uit, hij kon door zijn bril vrijwel niets onderscheiden, daarom hield hij alleen Webston in de gaten, die hij vlak voor zich had staan en die gebogen achter zijn boom, de revolver in de hand, onafgebroken en gespannen de duisternis intuurde. Geoffrey Bless liep onafgebroken op zijn post heen en weer, tien passen heen, tien passen terug. Maar eensklaps hield hij stil.
Van den kant van de baai klonk een schorre, krijschende schreeuw, als van een grooten zeevogel, onmiddellijk beantwoord door twee andere schreeuwen.
‘Wel vervloekt,’ zei Bless. ‘Daar is 'ie! Hij heeft het 'm gelapt! Da's een kerel die durft hoor!’
‘Zwijg,’ snauwde Webston. ‘Houd je stil en doe precies wat ik je gezegd heb!’
Brommend keerde boef zich om.
De drie lantarens kwamen in beweging. Er werd in de verte gedraafd en geroepen; het geluid drong tot hen door. Dan verdwenen de lantaarns in de bocht van den weg. Het rumoer stierf weg. De stemmen zwegen. Alleen het glashelder geluid van de branding en het ruischen van den wind klonk in de donkere stilte.
De mannen begrepen dat het nu komen zou....
Van Buren droogde haastig zijn natten bril. Zijn oogen hadden een gejaagden schitterenden glans. De overste stond
| |
| |
onbeweeglijk. Sir Edward was onzichtbaar achter een zwaren boom. Webston en de Haagsche commissaris stonden gebogen als klaar tot een sprong.
Dr. van Buren die zijn bril weer had opgezet, keek één moment naar zijn vriend. Juist op dat oogenblik trok de overste een donker voorwerp uit zijn zak. Allen stonden roerloos in ademlooze spanning....
Alleen Geoffrey Bless liep rustig heen en weer. Hij zag er volkomen op zijn gemak uit. Toen drong het geluid van stemmen tot hen door. Donkere gedaanten doemden uit den zwarten nacht te voorschijn.
Bless liep naar de auto.
‘Hierheen!’ riep hij en opende het portier. Dan keek hij om en hield verbaasd op.
Een wonderlijke groep naderde.
Voorop liepen twee Chineezen met lantaarns, die een koffer tusschen zich in droegen. Daarop volgde, kruiperig en onderdanig een dikke Chinees, die al loopende buigingen scheen te maken tegen een kleinen man, in een langen pels gekleed en een bontmuts op en die de voornaamste van het gezelschap scheen te zijn.
Het was Hoeng Tsi Lang.
De sluwe ‘verzamelaar’ zag er even rustig uit, alsof hij op de Keizersgracht te Amsterdam wandelde. Maar Geoffrey Bless' verbazing gold hem niet, doch de slanke gedaante, die naast hem ging. Het was een jong meisje, met blond, golvend haar, dat in den wind om haar hoofd woei.... een gouden aureool. Ze was geheel uitgeput van vermoeidheid en wankelde, alsof zij bij iederen stap in elkaar zou zakken. Toen zij de donkere gesloten auto zag staan, huiverde zij even, alsof zij schreide. De bedienden tilden met behulp van een Chinees, die den stoet gesloten had en hun aanwijzingen gaf, den koffer op de auto. De dikke Chinees wees buigend en onderdanig op het geopende portier.
Hoeng Tsi Lang keerde zich om. Hij stak zijn hand uit naar de jonge, mooie vrouw, die een lichten kreet gaf. Als de klauw van een roofvogel sloegen zijn vingers om haar pols.
‘Instappen,’ beval hij.
Toen kwam het....
Als een schot klonk een stem, - scherp, afgebeten en schreeuwde een kort bevel:
‘Stop! Hands up!’
En toen gebeurde er iets, dat een verschrikkelijk vizioen geleek.
Plotseling verrees uit de sneeuw een kring van witte gedaan- | |
| |
ten, die het groepje bij de auto omringde in een fantastischen spookachtigen ring. Er lagen ongeveer twintig agenten, maar het leek van Buren of een leger geesten overeind kwam.
‘Hands up!’ schreeuwde Webston opnieuw en dreigend met zijn revolver.
De mannen die achter de auto stonden, schreeuwden van schrik en lieten den
Met een vloek haalde de Chinees met zijn andere hand een klein fleschje uit den zak.
koffer met een doffen slag vallen.
De dikke Chinees stak jammerend zijn korte armpjes omhoog en rolde haast om van ontzetting.
Hoeng Tsi Lang deed onwillekeurig een stap terug, maar gaf geen geluid.
Bliksemsnel trok hij zijn revolver, legde op de jonge, blonde vrouw aan.
Een vuurstraal: een korte, harde knal, een snerpende schreeuw...
‘Damned,’ vloekte Webston. ‘Een prachtschot, overste!’
Hoeng Tsi Lang liet den uitgestrekten rechterarm vallen, de revolver plofte weg in de sneeuw. Mensing had hem de hand verbrijzeld.
Hoeng Tsi Lang knarsetandde.
‘Ik was daarop voorbereid, schoft!’ schold de oud-officier heesch.
Met een vloek haalde de Chinees met zijn andere hand een
| |
| |
klein fleschje uit den zak, bracht het aan den mond en wilde er de kurk afbijten. Maar nog eer hem dit lukte vielen de witte gedaanten als een lawine over hem heen en toen zij even later uit elkaar gingen, lag Hoeng Tsi Lang geboeid naast den dikken Chinees in de sneeuw.
Dr. van Buren was te voorschijn gesprongen. Hij snelde op de jonge vrouw toe en ving haar in zijn armen op. Zacht legde hij haar neer en steunde knielend haar hoofd in zijn armen. Een gedaante boog zich over hen heen. Het was Mensing. Zij zagen naar het witte gezichtje en naar de gesloten oogleden met de lange wimpers. ‘Flauw gevallen?’ vroeg de overste bezorgd.
Maar het meisje was niet bewusteloos. De schrik had haar een oogenblik overrompeld. Zij hoorde twee zachte stemmen, die in het geschreeuw van veel Engelsche woorden Hollandsch spraken:
‘Ik geloof dat ze bij komt.’
‘Ze kan nu gerust zijn, alles is voorbij....’
Langzaam sloeg ze de oogen op. Het eerste wat ze zag, was het vriendelijke gezicht van den ouden geleerde, die haar glimlachend toeknikte.
‘Alles is voorbij?’ herhaalde ze zwak. ‘Hoe kunt u dat zeggen, hoe weet u wie ik ben?’
Ze was zoo zwak, dat haar stem klonk als van heel ver. Ze leek een angstige vogel, die niet meer weet waarheen te vliegen.
‘Wees maar gerust, juffrouw Hülshoff,’ zei van Buren rustig, ‘u is nu veilig.’
Ze sloot de oogen en glimlachte droef. ‘Wie is u dan?’ vroeg ze mat.
Overste Mensing nam haar hand. Er klonk in zijn anders zoo ruwe commandostem een zachtheid, die er nog nooit in gelegen had: - ‘Vrienden, goede vrienden.... m'n kind.’
|
|