| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
‘Ja, hallo!’ riep dr. van Buren slaperig, terwijl hij zich uit zijn bed boog en met knipperende oogen de halfdonkere kamer in tuurde. Een verre stem klonk door de telefoon.
‘Ja. Hallo! Met van Buren, hallo! Met wie? Met wie??.... Ben jij het Mensing, in 's hemelsnaam, wat bezielt je, om me zoo in het holst van den nacht op te bellen.... Wat? Noem jij dat niet in het holst van den nacht? Tien uur 's morgens? En dan als je zoo laat naar bed gaat en inslaapt als ik! Ik ben nooit om dezen tijd op, ik kom er om half twaalf uit. Wat zeg je?....
‘Kom er nu maar dadelijk uit, m'n waarde,’ klonk het door het toestel. ‘Ik heb een belangrijk nieuwtje voor je en het is mogelijk dat we weer dadelijk aan den slag gaan. Kleed je aan, wasch je, scheer je, en neem een taxi en verschijn....’
‘Maar waar hang je dan in godsnaam uit?’ vroeg van Buren huiverig, terwijl hij de dekens op trok, om de kou niet zoo te voelen.
‘Ik zit achter een groote koffie in Riche,’ klonk de stem van den overste. ‘Laat me hier niet te lang wachten, want het is belangrijk wat ik je te zeggen heb.’
‘Ik kom,’ zei van Buren. ‘Tot over een half uurtje.’
Hij legde de telefoon op den haak, sprong zijn bed uit, schoot in zijn sloffen en liep rillende van kou naar de waschtafel. Binnen twintig minuten had hij zich gewasschen en geschoren. Toen belde hij om thee, telefoneerde om een taxi en kleedde zich rustig verder aan.
Ondanks het feit, dat hij geweldig nieuwsgierig was om te weten wat de officier hem wel te vertellen zou hebben, kon hij zijn oude heerengewoonte om zich rustig en in de puntjes verzorgd te kleeden, niet afleeren. Hij knoopte met zorg en met een zekeren plechtigen ernst zijn das voor den spiegel. Het viel hem zelf op hoe slecht hij er uit zag. Zijn anders zoo blozende wangen waren bleek en ingevallen, zijn oogen stonden vermoeid en flets en er lagen diepe, blauwe wallen onder.
Hij had het vermoeide, loodzware gevoel in zijn beenen van iemand die op lange na niet uitgeslapen is. In zijn hoofd suizelde
| |
| |
een vreemde lichtheid, alsof hij den vorigen avond zwaar aan den rol was geweest, wat in geen jaren en jaren was voorgekomen. Telkens huiverde hij. Hij schoof de gordijnen op. Het was een trieste, grauwe wintermorgen met een grijze, melancholieke sneeuwlucht over het besneeuwde Bezuidenhout.
Rillende gaapte hij eenige malen, dronk verstrooid en slurpend van zijn thee, die eigenlijk nog veel te heet was om te drinken, trommelde tegen de ramen, liep zijn zitkamer in, waar het haardvuur noodig opgerakeld moest worden, at een enkel stuk brood van het gezellige ontbijt, dat voor hem gereed stond en mopperde op de auto die niet komen wilde.
Hij had nu al twee nachten geen oog dicht gedaan.
Tot dusver had dr. van Buren zich kranig geweerd. Zijn houding was evenals die van den gepensionneerden overste tot dusver niet anders geweest dan die van een vroolijken, luchthartigen grappenmaker en alle gevaren die zij getrotseerd hadden, hadden zij dapper gedragen ‘zooals het twee kranige oude heertjes past’, naar van Buren zelf beweerde. Maar nu begon het den letterkundige toch aan moed te ontbreken.
Hij had het gevoel alsof zijn weerstandsvermogen langzaam ondermijnd werd. Hoe kon men vroolijk zijn onder zulke omstandigheden? Hij dacht aan het droeve gezicht van zijn jongen vriend, aan zijn vreemde houding, gisteren op het politiebureau, en er schoot een prop voor zijn keel. Hij zag geen lichtstreepje, geen enkele uitkomst meer in deze verwarrende duisternis.
Klein en gebogen zat hij in den grooten fauteuil bij het smeulende haardvuur. Hij had plotseling het gevoel dat den armen Frans een verschrikkelijk leed getroffen had, een verpletterend ongeluk, dat midden in zijn leven als een noodlottige meteoor uit de ruimte op hem was neergeploft. En hij.... Dr. van Buren, hij was een oud, eenzaam mannetje, dat van tijd tot tijd borreltjes dronk op de Witte en dat niet meer in staat was het onheil van zijn jongen vriend af te wenden. En opeens voelde hij, dat een groote traan over zijn gezicht liep. Hij veegde hem snel met den rug van zijn hand af.
‘Ja.... dat moet er nog bij komen ook,’ spotte hij schamper, ‘nou nog grienen!’
Hij nam zijn viool uit de kist, spande den strijkstok en begon een weemoedige Russische melodie te spelen. Golvend stegen en daalden, zwollen en verstierven de klagende tonen door het vertrek. Het was alsof de oude geleerde op zijn instrument de melancholieke en sombere gedachten overdroeg, die hem zoo droef gestemd deden zijn. Maar plotseling hield hij op.
| |
| |
Beneden luidde de bel.
‘Gelukkig!’ zei hij en stond snel overeind. Hij had zijn hoed en pels al klaar gelegd en verliet onmiddellijk de kamer. Hij groette de hospita, die hem verbaasd nakeek, niet gewend hem zoo vroeg te zien uitgaan, en gaf aan den chauffeur het adres op: ‘Riche’.
‘Buitenhof,’ antwoordde de chauffeur.
Het portier sloeg met een klap dicht, de motor ronkte even, de wagen gleed weg.
In snelle vaart gleed de auto over het besneeuwde Bezuidenhout, zwenkte langs de Hertenkamp, draaide bij het Wachtje naar links, het Korte Voorhout op, en schoot langs den Koninklijken Schouwburg heen het Tournooiveld op.
Dr. van Buren zat treurig voor zich uit te staren. Hij kon de herinnering aan de droeve oogen van Frans Veraart niet kwijt raken. De jonge advocaat had heel vreemd gedaan, nu eens cynisch, dan weer overdreven vroolijk, maar onder dat masker gloeiden zijn oogen, waarin de ziel weerspiegelde van iemand, die naar lichaam en geest gebroken was. Wat kon er toch met hem gebeurd zijn? Van Buren vroeg zich dat herhaaldelijk af. En hij moest zich plotseling bekennen, dat de zaak er hopeloos voorstond. Aanvankelijk waren Mensing en hij een mooi eind op streek geweest, maar nu.... Hij begreep het niet meer....
Hij zag niet de fijne zilverdradige nevels over den ijsspiegel van den Vijverberg, waar de vlucht der zwevende meeuwen rondsneeuwde, ranke slierten afteekenend tegen den grauwen achtergrond der landgebouwen, hij zag niet hoe de wagen naar rechts uithaalde, het Buitenhof op, met een scherpe bocht om de reclame-kiosk heen reed, en voor het trottoir bij Riche stilhield. Hij kwam eigenlijk pas tot zichzelf, toen hij uitstapte en achter een der groote ramen de kleine gestalte van den overste bemerkte, die hem enthousiast toewuifde.
Het was gaan sneeuwen. Een natte vlokkenwarreling woei in dichte wolken omlaag; het leek plotseling of alle voorbijgangers weggestoven waren. De enkelen die er nog liepen, haastten zich, diep gebogen in hun jassen, naar een veilige schuilplaats. Van Buren drukte den chauffeur zijn geld in handen, zette den kraag van zijn pels op en liep snel naar den ingang, waar de correcte portier met zijn gewone behulpzaamheid toeschoot en de draaideur in beweging bracht.
Mensing kwam hem met uitgestoken hand tegemoet en troonde hem mee naar een stil hoekje. Het was kwart voor elf, de ochtend- | |
| |
bezoekers van Riche kwamen om dezen tijd hun koffie drinken: zakenlieden, journalisten en kapitaalkrachtige leegloopers.
‘Laten we daar achterin in dien uitbouw gaan zitten,’ stelde van Buren voor. ‘Daar bij die banken. Daar is het rustiger.’
‘Neen,’ zei Mensing, ‘daar zitten een paar journalisten. Dat gezelschap kunnen we vandaag missen als kiespijn. Als zij wisten wat wij wisten! Man, ze lieten ons geen seconde meer alleen! Neen, ga mee, hier achter den muur, hier, den hoek om, daar is een rustig hoekje. Zie je wel? Ga zitten, kerel, en gooi die natte kat af. Ja Max, breng jij nog 'n groote koffie voor meneer.’
Dit laatste was tegen den kellner. ‘Zie zoo,’ zei Mensing, ‘nu zal het je wel benieuwen wat ik je te vertellen heb. Kerel zet alsjeblieft niet zulk een somber gezicht. Je doet alsof de hemel op invallen staat.’
‘Ik begrijp niet waar jij je goede humeur vandaan haalt,’ merkte dr. van Buren op.
‘Jij schijnt vandaag al heel erg in den put te zitten,’ vond de overste. ‘Kijk eens, m'n waarde, toen we pas met het avontuur begonnen, was jij degene die enthousiast was en in ons slagen geloofde. En nu ben ik het! Toen geloofde ik niet; nu heb ik nog altijd het gevoel dat we slagen zullen. Je màg niet bij de pakken neerzitten, dat zou een misdaad zijn tegenover Veraart. Ik ben er zeker van, dat alles tenslotte opgehelderd zal worden. Frans zit nu leelijk in den knoei en.... ik moet toegeven dat je bij je eerste diagnose gelijk had; het gaat om een vrouw. Hóé weet ik niet, en of hij haar lang kende weet ik ook niet, maar dat het een vrouw is.... daar ben ik zeker van. Hij heeft ons er nooit over gesproken. Het zal dus wel iets van den laatsten tijd zijn. Frans was er de man niet naar om ons een diepere gehechtheid te verzwijgen. Een vlam van den laatsten tijd, misschien van één dag maar, ook die kunnen venijnig schroeien!.... En daarna een onverwachte verwikkeling, die hem in groote moeilijkheden bracht, maar die hem noodzaakt te zwijgen.’
‘Wisten we maar wie die vrouw was,’ zuchtte van Buren moedeloos.
‘Ik.... ik geloof dat ik het weet,’ zei de overste zacht.
‘Wat vertel je me nou!’ Dr. van Buren was zoo onverwacht en plotseling opgesprongen dat Max, de kellner, die tegen een pilaar te droomen stond, er van schrok.
‘Hoe is dat mogelijk, Mensing? Hoe zou je dat kunnen weten; heeft Frans tegenover jou ooit iets gezegd?’
‘Nooit, Maar ik geloof toch, dat ik er achter ben. Door een
| |
| |
toeval. Ik zou me al heel erg moeten vergissen als ik den naam van de geheimzinnige juffrouw niet weet!’
‘Maar Mensing! Hoe kan dat? Hoe heet ze dan?’
‘Hülshoff, Paula Hülshoff. Ze is de dochter van een bekend collega van je, woont hier in den Haag en is op het oogenblik spoorloos verdwenen!’
De overste genoot van het stomverbaasde gezicht waarmee zijn vriend hem aankeek. Dr. van Buren gaapte den kleinen man aan, met een uitdrukking van hulpelooze verbluffing op zijn gezicht.
‘Ik ken geen collega die Hülshoff heet,’ zei hij eindelijk. ‘En hoe drommel weet je dat allemaal?’
De overste lachte. ‘O, dat is heel eenvoudig. Ik heb het in de ochtendbladen gelezen. Hier heb je een berichtje dat je interesseeren zal,’ en de oud-officier trok een krant uit zijn binnenzak. ‘Dat is nou de mededeeling waarover ik eens met je praten wilde.’
‘Wie is die collega Hülshoff?’ aarzelde van Buren, terwijl hij de krant opsloeg.
‘Lees nou maar,’ zei Mensing, die een artikel aanwees, dat met groote vette opschriften vermeld stond. Van Buren liet, al lezende, zijn moedelooze onverschilligheid varen. Zijn gezicht werd strak van gespannen belangstelling en hij kreeg een kleur van opwinding. De overste keek hem aandachtig aan en volgde toen zelf het bericht in de krant:
GEHEIMZINNIGE INBRAAK.
DE DOCHTER VAN DR. MOSCH VERDWENEN?
Zonderlinge handelwijze der politie!
Men zal zich ons bericht van eergisteren herinneren, waarbij wij melding maakten van het plotselinge overlijden van den bekenden orientalist dr. Heinrich Mosch. De overledene stond op het punt een groote buitenlandsche reis te ondernemen. Op den dag voor zijn vertrek werd hij op straat onwel. Men droeg hem een naastbijzijnde apotheek binnen. Per auto van den geneeskundigen dienst werd hij naar het ziekenhuis aan den Zuidwal vervoerd en daar overleed hij eenige uren later. Zijn pleegdochter, mej. P. Hülshoff, was bij het sterven tegenwoordig. Zij keerde 's avonds naar huis terug en zeide den volgenden morgen weer in het ziekenhuis te zullen komen. Men heeft haar niet weer gezien en vreest dat haar een ongeluk overkomen is. Toen zij het Zieken- | |
| |
huis verliet, was ze volkomen kalm: aan eenigerlei overspannen daad tengevolge van het plotseling overlijden van haar pleegvader, behoeft men niet te denken. De begrafenis van dr. Mosch zal heden plaats vinden, maar tot dusver heeft men van mej. Hülshoff nog niets bemerkt.
Overigens valt er nog een vreemde bijzonderheid te vermelden. Een nachtwaker bemerkte in den nacht nadat dr. Mosch in het ziekenhuis overleed, in diens woonhuis aan de Thomsonlaan onraad. Hij waarschuwde twee surveilleerende agenten en met z'n drieën drong men de woning van dr. Mosch binnen. Men vond de kamers geheel overhoop gehaald en twee mannen, Chineezen, die trachtten langs de achterzijde van het huis te ontsnappen. Zij lieten zich, toen zij de politieagenten zagen, echter onmiddellijk arresteeren en gingen mee naar het politiebureau. De politie weigert echter over deze geheimzinnige inbraak eenige mededeeling te doen. Wel vernemen wij dat de beide gearresteerden, die toch op heeterdaad betrapt werden, enkele uren na hun aanhouding weer op vrije voeten gesteld zijn.
‘Snap daar nou eens wat van!’.... viel dr. van Buren uit. Hij zweeg even, keek zijn vriend aarzelend aan, streek daarna een paar malen met zijn rechterhand langs zijn kin en zei tenslotte: ‘En toch.... en toch voel ik een zeker verband. We hebben hier niet alleen met een vrouw te doen, amice. Ik geloof dat dit een zaak is van grooter belang dan wij zoo kunnen nagaan. Er schuilt politiek achter deze zaak, Mensing.... politiek!’
‘En een vrouw,’ zei Mensing.
‘En een vrouw....’
Ze zwegen even. Van Buren leek opeens tien jaar jonger. Er waren zooveel verrassende nieuwe punten in de zaak gekomen, dat hij weer hoop kreeg den armen Veraart te kunnen helpen. Hoe, dat wist hij niet zoo dadelijk, maar hij had zijn energie, zijn zelfvertrouwen, weer teruggekregen.
‘Tenminste....,’ zei hij langzaam ‘.... tenminste als ons beider idee vaststaat, dat tusschen onze Chineezen en die van de inbraak bij dr. Mosch eenig verband bestaat!’
‘Dat kan niet anders,’ meende de overste positief.... ‘Den eenen avond breken Chineezen in bij een alleenwonende jonge dame, die sedert dien tijd spoorloos verdwenen is. Den anderen dag dringen ze binnen bij Frans.... die ook verdwijnt. De laatste komt weer terug en weigert iets te zeggen over hetgeen er gebeurd is, hoewel het in zijn eigen belang dringend noodzakelijk is te spreken, want men verdenkt hem van moord. Ik zou wel eens willen weten of Frans die juffrouw Paula al lang gekend heeft?
| |
| |
Zou hij in de macht van de vrouw zitten? Of is ze, evenals hij, de dupe van een troep schurken? Laten we eens den politiecommissaris opbellen en vragen of hij ons iets kan meedeelen over die inbraak bij Mosch.... Max!....’
‘Meneer?’ vroeg de toeschietende kellner.
‘Haal eens zooveel mogelijk ochtendbladen bij elkaar en breng ze hier, wil je?’
‘Ik zal zien wat er is meneer,’ antwoordde Max en verwijderde zich naar de leestafel.
‘We moeten de verslagen in de ochtendbladen eens vergelijken....,’ zeide de overste.
‘In dien tusschentijd bel ik den commissaris van politie op,’ zei van Buren en stond op. ‘Ik zal hem vragen of we even bij hem kunnen komen.’
‘Uitstekend.’
Dr. van Buren liep het café door, naar den kleinen doorgang van het restaurant: bij het buffet waren de telefooncellen. Hij verdween in een er van.
Overste Mensing verdiepte zich in de ochtendbladen. De verslagen waren vrijwel eender, ze volstonden alle met het geven van het enkele feit der geheimzinnige verdwijning van Paula Hülshoff. Over de inbraak sprak alleen het éérste dagblad, het was een primeur van zijn Haagschen correspondent geweest.
‘De politie schijnt er zich dus zelf niet over te hebben uitgelaten tegenover de pers,’ concludeerde de overste. Hij vouwde de kranten dicht en stak een cigaret op.
Even daarna verscheen dr. van Buren. ‘Niet veel succes gehad,’ zei hij glimlachend. ‘Ze doen vrééselijk geheimzinnig.’
‘Het beste bewijs dat er wat achter steekt,’ merkte de overste op. ‘Ik begrijp niet, dat men twee Chineezen, die op heeterdaad betrapt worden, zoo maar op vrije voeten stelt.’
‘Er was heelemaal van geen inbraak sprake!’ zei dr. van Buren. ‘De commissaris beweerde dat ik me de moeite besparen kon naar hem toe te komen. De beide gearresteerden zijn meegegaan om zich tegenover den dienstdoenden politie-inspecteur te kunnen legitimeeren. De heele zaak berustte op een vergissing van den nachtwaker.’
‘En de beide agenten....,’ merkte de overste op.
‘Daarover sprak de commissaris niet....’
‘En wat verder?’
‘Ik vroeg hem of er eenig verband bestaan kon tusschen deze Chineezen en de gevangenneming van Veraart door Hoeng Tsi Lang.’
| |
| |
De overste boog zich over het tafeltje heen. ‘Juist,’ zei hij in gespannen aandacht, ‘dat is het punt waarom het gaat.’
‘Maar waarop ik geen antwoord ontving,’ vulde van Buren aan. ‘De commissaris antwoordde dat hij onze geloofwaardigheid en eerlijke bedoelingen allerminst in twijfel wilde trekken, maar dat het voor hem nog lang niet vast stond, dat Veraart den tijd van zijn verdwijning bij Hoeng Tsi Lang had doorgebracht en.... indien hij er was, dat hij er dan als Hoengs gevangene geweest zou zijn.’
‘Waarom vraagt men dan Hoeng zelf niet?’
‘Dat vroeg ik ook. Maar de hoofdcommissaris zei: ‘Wij hebben iemand naar den heer Hoeng gestuurd om inlichtingen. Arresteeren.... daarvoor bestaat geen aanleiding. En wat uw ideeën omtrent den heer Veraart betreft,’ zoo vervolgde de commissaris, ‘die kan ik onmogelijk deelen, zoolang uw vriend volharden blijft in zijn hardnekkig stilzwijgen. Hij wil op geen enkele vraag antwoord geven en er rust een zware verdenking op hem.’
‘Toch ben ik er zeker van dat Hoeng hem met geweld gehouden heeft. Is dat geschied op verzoek van die juffrouw Hülshoff of is deze dame zelf een slachtoffer van den Chineeschen millionnair?’
De beide heeren zwegen even.
‘Ik ben er bijna zeker van dat Paula Hülshoff iets met deze zaak te doen heeft. Konden we maar iets omtrent haar of haar pleegvader te weten komen.’
Dr. van Buren dacht na. ‘Dr. Mosch was een bekend collega,’ zei hij peinzend. ‘Hij had een grooten naam als philoloog, en.... maar wacht eens, ik heb zijn naam eens hooren noemen bij kennissen van me. Daar was iemand die hem kende....’
Dr. van Buren bracht de hand aan het voorhoofd en scheen een naam in zijn herinnering te voorschijn te willen roepen. ‘Het was op een muziekavondje.... wacht ik ben er. Die dochter van dr. Mosch, wordt toch altijd juffrouw Mosch genoemd, niet waar? Of had hij behalve zijn pleegdochter nog zelf een dochter?’
‘Dat denk ik niet, anders zouden de kranten daar wel over geschreven hebben,’ meende de overste.
‘Als het inderdaad dezelfde is, weet ik een vriendin van haar te vinden. Je moet weten dat ik als violist en liefhebber van muziek veel op muziekavonden kom. Daar ontmoette ik een jonge dame, wier naam me ontschoten is, bij een bevriende familie. Ze vertelde mij veel met de dochter van mijn collega Mosch te musiceeren. Die Paula Mosch of Paula Hülshoff, hoe ze dan heeten mag,
| |
| |
zou erg muzikaal zijn, een uitstekende violiste. En dat vriendinnetje was een pianiste en begeleidde haar van tijd tot tijd.’
‘Hoe heette dat vriendinnetje dan, en waar woont ze?’ drong de overste driftig aan.’
‘Heb geduld, amice. Ik moet even die familie in de Statenlaan opbellen en naar haar naam en adres vragen. Laten we dan dadelijk naar haar toegaan!’
Dr. van Buren verdween weer naar de telefoon. Overste Mensing rekende af, deed zijn jas aan en nam den pels van zijn vriend over den arm en wandelde vast naar den uitgang.
‘Zie je kans een taxi voor me op te visschen?’ vroeg hij aan den portier.
‘Binnen een minuut is ze hier, meneer,’ was het antwoord. De portier zette zijn uniformpet op en liep naar buiten, om bij den ingang naar het Binnenhof een taxi aan te roepen.
Dr. van Buren verscheen. ‘Ik heb het adres,’ zei hij en zwaaide met zijn notitieboekje: ‘Jo Wevers, Stephensonstraat 77. Laten we er dadelijk heen gaan. Het is bij half twaalf, om twaalf uur kunnen we belangrijke inlichtingen hebben.’
‘Daar is de taxi al,’ zei Mensing en duwde tegen de draaideur. Hij gaf den buigenden portier een fooi en sprong in de auto.
‘Stephensonstraat 77,’ riep van Buren en trok met een klap het portier achter zich dicht....
‘Is juffrouw Wevers thuis?’ vroeg dr. van Buren, aan het blonde, lachende dienstmeisje dat hem opendeed.
‘Wie van de beide dames bedoelt u?’ informeerde ze.
‘Mejuffrouw Jo Wevers,’ herhaalde de letterkundige.
‘Juffrouw Jopie? Ik geloof wel dat ze thuis is, komt u even binnen!’
De heeren wachtten in de gang. Een groote bruine hond en een kleine zwarte poes zaten op de trap en staarden hen vol verbazing aan.
Overste Mensing was nerveus. ‘Veronderstel dat we 't nu eens heelemaal mis hadden. Dat die juffrouw Paula Hülshoff niet jouw muzikale dochter van Mosch was, of dat ze het wel was, maar dat we niets bijzonders te hooren kregen....’
‘Och, schei toch uit, ongeloovige Thomas,’ prosteteerde van Buren, die z'n oude energie al lang weer teruggekregen had. ‘Je zult zien dat ik gelijk had. Pas op, daar komt ze.’
Een jong meisje van ongeveer drie-en-twintig jaar verscheen in de gang. Ze hield de visitekaartjes der beide heeren in de hand.
‘Dag dr. van Buren, hoe maakt u het? Dat is een heelen tijd
| |
| |
geleden dat ik u zag. Dag meneer Mensing. Komt u toch binnen, waarmee kan ik u van dienst zijn?’
De heeren gingen de kamer binnen. Het waren twee groote kamers en suite. In de achterkamer stond een opengeslagen vleugel.
‘We zullen u niet lang van uw studie houden, juffrouw Wevers,’ begon dr. van Buren. ‘De vraag die wij komen doen betreft uw vriendin, mejuffrouw Mosch. U vertelde mij indertijd dat u haar bij haar vioolspel begeleidde.’
Uit de achterkamer kwam een kleine oudere dame het vertrek binnen.
‘Mag ik u even voorstellen?’ vroeg juffrouw Wevers en noemde de namen der beide heeren. ‘Dit is mijn tante, juffrouw Wevers, bij wie ik in huis woon.’
Dr. van Buren en de overste bogen.
‘Gaat u zitten heeren,’ zei de oudere dame. ‘Ik hoor dat u spreken wilt over Paula?’
‘Heet ze inderdaad Paula?’ viel de overste heftig uit.
‘Ja zeker!’ zei de oudere dame, een beetje verbaasd over zooveel spanning in de woorden van den vrager.
‘Ze heet eigenlijk Paula Hülshoff’ hernam het jonge meisje, ‘want ze is de pleegdochter van dr. Mosch. Maar iedereen noemde haar Paula Mosch, ziet u?’
‘Juist,’ hernam dr. van Buren, ‘onder dien naam had ik van haar hooren spreken. Zoudt u zoo vriendelijk willen zijn, ons iets van juffrouw Hülshoff te vertellen?’
‘U hebt zeker gehoord van haar vreemde verdwijning?’ vroeg de tante. ‘We zijn er erg van geschrokken; Jopie trekt het zich vreeselijk aan, ze kende Paula zoo goed. Ze kwamen geregeld bij elkaar om te musiceeren.’
‘Het is juist door die verdwijning dat we er toe komen u iets aangaande haar te vragen,’ verklaarde dr. van Buren. ‘Misschien kunnen wij de politie een spoor geven, maar dan moet u ons eerst vertellen, of hetgeen we meenen te weten, inderdaad waar is. Hebt u dr. Mosch zelf ook gekend?’
‘Zeker,’ antwoordde juffrouw Wevers. ‘Ik kwam er, zooals tante net zei, vrij geregeld aan huis en dan ontmoette ik Paula's pleegvader wel eens. Hij was een zonderling man, die in Indië allerlei vreemde connecties en raadselachtige kennissen opgedaan had. Dr. Mosch was een overtuigd communist, weet u.... Paula vertelde mij wel eens iets over zijn werk en ideeën. Zij hield niet van haar pleegvader en hij was volkomen onverschillig ten opzichte van haar. Het kan zijn dat hij veel gehouden heeft van
| |
| |
haar moeder, die stierf toen Paula nog jong was - zij was de dochter van den eersten man van haar moeder - maar in ieder geval was de omgang tusschen pleegvader en pleegdochter buitengewoon koel. Paula was een onafhankelijke, sterke natuur. Maar daar dr. Mosch veel op reis was, kwam het nooit tot conflicten. Hij zat nu eens in Londen, dan in Berlijn, dan weer in Moscou. U weet dat hij juist op het punt stond op reis naar Indië te gaan?’
‘Ja, ja,’ merkte dr. van Buren op. ‘Wat u me daar vertelt interesseert me in hooge mate. Dr. Mosch was dus een communist, zegt u? Was dat in Den Haag algemeen bekend?’
‘Ik denk het niet. Paula en haar vader hadden hier vrijwel geen kennissen ik was haar éénige vriendin. Zij was trouwens ook voortdurend op reis.’
Dr. van Buren boog zich een weinig voorover. Het was hem aan te zien, dat hij een belangrijke vraag ging doen.
‘Vertelt u mij eens, juffrouw Wevers, hebt u ten huize van Dr. Mosch ooit Chineezen ontmoet? Of hebt u ooit uw vriendin Paula over hen hooren spreken?’
Juffrouw Wevers keek glimlachend haar tante aan.
‘Nou, Jopie,’ zei deze laatste, ‘nu kun je je hart eens luchten!’
‘Dus?’ viel overste Mensing driftig uit.
De oudere dame keek hem verbaasd aan. Blijkbaar had zij het op de heftige uitvallen van den oud-officier niet erg begrepen.
‘Ik heb Paula dikwijls over een Chineeschen vriend van haar vader hooren spreken,’ hernam het jonge meisje. ‘Ze vertelde mij dat deze, een rijke Chinees uit Amsterdam, haar het hof maakte en haar ten huwelijk gevraagd had.’
‘En zij hield ook van hèm?’ vroeg de overste gespannen.
‘In het geheel niet. Ik ben er zeker van dat het tegendeel het geval was. Zij haatte hem zelfs en.... zij was bang voor hem.
‘Die man is tot alles in staat,’ zei ze eens. ‘Hij zou me zeker rooven als hij er de kans toe kreeg.’
‘Het was juist een van haar grieven tegen dr. Mosch, dat haar pleegvader haar niet beschermde tegen dien lastigen huisvriend.’
‘Herinnert u zich zijn naam?’ drong dr. van Buren aan.
‘Zeker. Hij heette Hong Tsi.... Hoeng Tsi Lang geloof ik. Hij woont in Amsterdam op de Keizersgracht.’
Overste Mensing sprong op. ‘Dank u,’ zei hij militair kort-af. ‘Dan weten we genoeg.’
‘Willen de heeren niet een kop koffie?’ vroeg de tante.
‘Dat mag u eigenlijk niet weigeren,’ lachte juffrouw Wevers,
| |
| |
‘de koffie van tante heeft een vermaardheid onder de bezoekers des huizes.’
‘Jopie, Jopie je overdrijft,’ protesteerde de oudere dame goedig.
Dr. van Buren was opgestaan. Hij keek heel ernstig. ‘Dames,’ zei hij, ‘ik hoop niet dat u het ons kwalijk zult nemen als we nu onmiddellijk verder
Hij heette Hoeng Tsi Lang, geloof ik.
gaan. De inlichtingen die we hier hoorden, zijn van dien aard, dat we vermoeden dat uw vriendin Paula in zéér groot gevaar verkeert; we zullen dadelijk de politie moeten waarschuwen.’
Het jonge meisje sprong overeind en staarde hen verschrikt aan. ‘Maar dat meent u toch niet?’ stamelde ze. ‘Paula in gevaar? Ik dacht dat ze met haar onafhankelijk karakter, eenvoudig voor eenigen tijd van het tooneel verdwenen was om zich aan alle condoleantiebezoeken te onttrekken. Maar in gevaar? Dat zou verschrikkelijk zijn!’
‘U excuseert ons?’ vroeg van Buren kort. ‘En zoudt u zoo noodig voor den commissaris van politie uw verklaringen willen herhalen?’
‘Maar natuurlijk!’ zei juffrouw Wevers. ‘Ik hoop toch dat Paula niets overkomen zal?’
‘Dat hopen wij ook,’ vulde de overste aan.
De beide heeren namen snel afscheid. Het blonde kamer- | |
| |
meisje had niet den tijd om hen uit te laten. Toen zij in de gang verscheen, sloeg de voordeur al achter hen dicht.
De taxi wachtte nog.
‘En nou als de bliksem....,’ riep de overste en sprong in den wagen. ‘Een bekeuring is voor onze rekening!’
‘Politie! Laan Copes! Maar vlug!’ commandeerde van Buren.
Het portier sloeg dicht. De wagen schoot weg, sloeg de Beeklaan in, boog bij het Valkenboschplein rechts de laan van Meerdervoort op, en snorde voort in een vaart die de maximum-snelheid aanzienlijk overtrof. De roode Indian van de verkeerspolitie, die de dolzinnig jakkerende auto op den hoek van de Waldeck Pyrmontkade kruiste en in een nog dolzinniger tempo achterna zette, had geen gemakkelijk werk. Want niet alleen schoot de achtervolgde auto de geheele laan van Meerdervoort af, maar zij boog bij de Anna Paulownastraat snel naar links, race-de de Laan Copes in, alsof ze uit eigen beweging het politiebureau wou binnenstormen.
‘Wel verdraaid,’ mompelde de man op de roode Indian, die op zijn beurt de Laan Copes in daverde en plotseling met kracht remde.
Want de auto stond inderdaad voor het politiegebouw stil en de inzittenden, twee heeren stoven met zooveel animo het huis binnen, alsof het eigenlijk hun liefste wensch was op slag bekeurd te worden.
Terwijl de Indian-rijder en de chauffeur zich in 'n breedvoerig dispuut begaven, vroeg de overste binnen aan den portier met groote klem om dadelijk toegelaten te worden.
‘Ik denk dat u niet veel kans maakt,’ bereidde deze laatste hun met tergende kalmte voor. ‘De Commissaris is met een heel belangrijke zaak bezig.’
‘Zeg dat onze zaak belangrijker is!’ commandeerde de overste.
‘Jawel, jawel,’ grinnikte de ander, ‘dat zal de commissaris zelf te beslissen hebben.’
‘Hij verdween met de kaartjes, maar kwam onmiddellijk daarop terug, met een gezicht dat de grootste verbazing uitdrukte.
‘De heeren moesten gauw boven komen, de commissaris moet hun dadelijk spreken.’
‘O, zoo!’ triompheerde de overste.
Dr. van Buren keek verbaasd. ‘Vanwaar die belangstelling?’ vroeg hij zacht.
Maar zijn verbazing zou nog grooter worden. Toen hij de
| |
| |
kamer van den commissaris binnentrad, kwam deze hem met twee uitgestoken handen tegemoet.
‘Dag dr. van Buren! De overste is er toch ook?’
‘Present!’ zei een stem in de deuropening.
‘Dag overste. Heeren, wat heb ik een moeite gedaan om u te bereiken. Ik had nog graag een inlichting van u. Ik heb u allebei opgebeld, maar u was geen van beiden thuis. Het kan zijn, meneer van Buren, dat ik vanochtend wat kortaf was. Ik kan mij in mijn objectieve onderzoek niet laten beïnvloeden door persoonlijke sympathieën of antipathieën. Mijn weg is niet de uwe in dit opzicht. Maar zoo juist ontving ik een hóógst belangrijke mededeeling, die ik staven wilde aan uw ideeën, in het belang van het onderzoek. Ik beb alleen op het oogenblik geen tijd voor een lang gesprek. Maar u hebt van uw kant den tijd niet waar? Mijn auto staat voor. Ik moet onmiddellijk naar Amsterdam. Rijdt u mee naar het Hollandsche Spoor? U kunt mij dan tevens mededeelen wat u mij van uw kant te vertellen hebt. Gaat u mee?’
De commissaris schoof hen de kamer uit en éér de beide heeren eigenlijk recht beseften wat er gebeurde, stapten ze in een groote blauwe auto die voorreed. Van Buren en Mensing namen plaats.
‘Commissaris,’ zei de Indian-rijder, die aan zijn uniformpet tikte, ‘excuseer, maar deze beide heeren hebben....’
‘Wat is er?’ snauwde de commissaris, die instapte. Hij scheen niet van plan ook maar één seconde te verliezen.
‘Overtreding van de motor- en rijwielwet, gemeente verordening....!’ hakkelde de agent beduusd.
‘Goed! Goed! Later!’ onderbrak de commissaris en gaf den chauffeur een wenk.
De taxi-chauffeur en de Indian-rijder keken verbluft de wegronkende auto na.
‘Nou zeg, rijdt die soms 30 K.M.?’ grinnikte de chauffeur.
De agent zei niets. Hij dacht wat....
In weinig woorden hadden Mensing en van Buren den commissaris meegedeeld wat zij gehoord hadden.
‘U ziet,’ zei de eerste en hij veegde zorgvuldig zijn brillenglazen af met een wit-zijden zakdoekje, ‘het is in ieder geval een wonderlijk analoog geval. ‘Paula Hülshoff kent Hoeng Tsi Lang. Er dringen Chineezen haar woning binnen.... en zij verdwijnt. Veraart wordt ook overrompeld door Chineezen die hem wegvoeren. En.... wéér heeft Hoeng Tsi Lang er de hand in!’
De commissaris had diepe rimpels in zijn voorhoofd gekregen. ‘Ik heb zelf van zeer onverwachte zijde inlichtingen gekregen, die doen veronderstellen, dat de heer Hoeng Tsi Lang een buiten- | |
| |
gemeen gevaarlijk individu is, minstens even gevaarlijk als.... zijn vriend.... dr. Mosch.’
Verrast keken de beide heeren op. ‘Gelooft u werkelijk dat dr. Mosch een gevaarlijk individu was?’ informeerde van Buren.
‘Ik weet het zeker! Hij werd al lang door de politie achtervolgd, ofschoon we heel, heel moeilijk zekerheid konden krijgen. Verschillende keeren woonde hij belangrijke congressen bij in Moscou en Berlijn. In deze laatste stad is een gevaarlijke bolsjewistische centrale gevestigd, die de Duitsche geheime recherche al heel wat hoofdbrekens gekost heeft.’
‘Aha!....’ deed dr. van Buren plotseling. ‘Gaat de zaak dién kant op. Juist! Ik had er al zoo'n vermoeden van! Wat zei ik straks vriend Mensing: politiek zit er achter!’
‘En een vrouw!’ hield de overste koppig vol.
‘En een vrouw!’
‘Uw vriend Veraart is in een alleronaangenaamste situatie,’ merkte de commissaris op. ‘Of hij is zelf betrokken bij de geheele affaire óf hij is het slachtoffer van een der meest geslepen misdadigers van onzen tijd. Maar dan begrijp ik zijn houding niet. Dan zou het toch juist in zijn belang zijn te spreken, de politie kan hem toch helpen.’
‘Tenzij hij met het spreken iemand benadeelt....,’ zei van Buren peinzend.
‘En die iemand moet een vrouw zijn of een héél goede vriend. Vrienden heeft Veraart buiten ons vrijwel niet. Het is dus de vrouw.’ De overste had deze woorden zeer positief gesproken.
‘Paula Hülshoff,’ zei van Buren zacht.
‘We zijn aan het Hollandsche spoor,’ kwam de commissaris onverwacht en stoorde hun gedachtengang. De auto stopte vlak voor den ingang.
‘Commissaris,’ vroeg de overste snel, ‘hebt u er bezwaar tegen dat mijn vriend en ik u in den trein gezelschap houden tot Amsterdam?’
‘Integendeel,’ lachte de aangesprokene. ‘Het zal me zeer aangenaam zijn.’
‘Maar maakt u vlug voort met de kaartjes, we hebben maar anderhalve minuut!’
De overste galoppeerde naar het loket.
Even later renden de drie mannen de trap op. De electrische trein zette zich juist in beweging, toen zij het perron opstormden, maar ondanks de verschrikte uitroepen van het spoorwegpersoneel, sprongen zij, de één na den ander, naar binnen.
‘Hemelsche goedheid,’ hijgde de dikke van Buren, die het
| |
| |
laatst sprong en door Mensing aan zijn kraag naar binnen gesjord was, ‘dat was een Marathon-race!’
‘Die electrische trein is een prachtding,’ zei de commissaris die den doorloop in ging, om naar een leegen coupé te zoeken. ‘Over een uur zijn we in de hoofdstad. Ik heb Amsterdam laten opbellen om een uurtje op me te wachten.’
‘Te wachten?’ vroeg van Buren.
De commissaris haalde zijn onafscheidelijken sigarenkoker te voorschijn. ‘Ja,’ zeide hij, ‘het zal niet veel voorkomen dat een commissaris er zelf op uitgaat, maar de zaak is van zóó groot belang dat mij uitdrukkelijk verzocht werd bij den overval aanwezig te zijn.’
Er heerschte een diepe en gespannen stilte in den coupé.
‘Mijne Heeren,’ hernam de commissaris en hij blies langzaam een groote rookwolk voor zich uit: ‘de gegevens die ik kreeg van een zijde, die ik nog niet noemen kan, zijn zóó belangrijk, dat er, in overleg met de Amsterdamsche politie, besloten is een razzia te houden op het huis van Hoeng Tsi Lang.’
De overste sprong op alsof hij door een adder gebeten werd. Hij gaf van Buren een slag op zijn schouder, die den goedaardigen geleerde het geheele firmament voor zijn oogen deed rondwentelen.
‘Eindelijk!’ schreeuwde hij.
‘Maar,’ aarzelde dr. van Buren, na eenige minuten dat er een diepe stilte heerschte, ‘maar als er een uur gewacht wordt, kan het dan niet te laat worden?’
‘Maak u niet ongerust, daar is voor gezorgd; na den laatsten veldslag in de Chineezenwijk, waarbij u tegenwoordig was, heeft de Amsterdamsche politie den heer Hoeng geen oogenblik uit het oog verloren. Gisteravond is hij nog laat uitgegaan. Er was toen echter nog geen aanleiding tot eenigerlei arrestatie of inval. Hij keerde des nachts terug en is sedert dien tijd niet meer buitenshuis verschenen. De straten zijn door politie in burgerkleeding afgezet, zoodat er niemand door kan zonder dat men weet of hij uit het huis komt ja dan neen. Ook over de daken is geen vlucht meer mogelijk. Zonder dat de voorbijgangers iets bemerken, zonder dat de heer Hoeng Tsi Lang het zelf beseft, is zijn huis volkomen geïsoleerd. Hij kan geen stap doen zonder dat de politie het weet.’
‘En wat is er nu eigenlijk waar van die inbraak?’ drong Mensing aan. ‘Er zijn toch Chineezen in het huis van dr. Mosch geweest en Paula Hülshoff is verdwenen.’
‘Mejuffrouw Hülshoff is volgens onze inlichtingen verdwenen,
| |
| |
reeds één uur nadat haar vader stierf. Het is inderdaad zeer waarschijnlijk dat Hoeng Tsi Lang haar roofde.’
‘En de Chineesche inbrekers?’
De commissaris boog zich voorover: ‘Dat waren geen inbrekers. Maar over die kwestie kan ik mij op het oogenblik niet verder uitlaten.
‘Commissaris,’ hernam dr. van Buren ernstig. ‘Men kan van u niet verwachten dat u voor mr. Veraart sympathie voelt zooals wij dat doen. Uw onderzoek berust alléén op feiten. Maar krijgt u langzamerhand uit die feiten niet de overtuiging dat Hoeng Tsi Lang aan den moord in de Heerenstraat méér schuld heeft dan de advocaat? Het moet u toch duidelijk worden dat Hoeng Tsi Lang Veraart met geweld heeft meegevoerd en dat hij hoogstens uit zelfverdediging dien eenen sinjeur heeft neergeslagen!’
De commissaris haalde zwijgend de schouders op.
‘In ieder geval,’ zei overste Mensing, een beetje geprikkeld, ‘de overval op het huis van Hoeng Tsi Lang zal in het voordeel van onzen vriend zijn. Wat dáár ontsluierd wordt, kan alleen in zijn voordeel zijn.’
‘Juist, dat denk ik ook!’ vulde dr. van Buren aan.
‘Daarom is het zoo vreemd dat mr. Veraart niets voor dezen overval voelt,’ merkte de commissaris droog op.
‘Weet hij er dan iets van?’ vroeg de overste verbaasd.
‘En hij vond het niet prettig dit te hooren?’ informeerde van Buren.
‘Hij reageerde er allerwonderlijkst op,’ antwoordde de commissaris. ‘Ik moet u er op attent maken dat ik het hem vertelde om te zien hoe hij er op reageeren zou. Ik dacht dat hij zich beheerschen zou en net doen alsof het hem niet schelen kon. Maar de uitslag was geheel anders. Hij geraakte heelemaal overstuur en wist in zijn verwarring nauwelijks meer wat hij zei. Ik geloof dat hij eigenlijk het liefst gezegd zou hebben: ‘Neen ik verbied u dat te doen.’ Hij bracht telkens de hand aan het voorhoofd en zei met moeite: ‘Neen, neen, dát niet, dat niet!’
Het was even stil in den coupé. Alleen het rhythmische gedaver van de treinwielen over de rails was hoorbaar.
‘En nu, mijne heeren,’ zei de commissaris langzaam, ‘als uw vriend Veraart inderdaad onschuldig is en niets met de bende van Hoeng Tsi Lang te maken heeft, waarom kan hij er dan iets op tegen hebben dat de politie een inval doet in dat ongure rooversnest?’
Maar hij kreeg op deze vraag geen antwoord.
Onder de zwarte kap van het perron donderde het rumoer van
| |
| |
treinen, locomotieven en menschen. Van Buren en Mensing hadden van den commissaris afscheid genomen.
‘Wat zullen we doen?’ vroeg de letterkundige.
‘Een taxi nemen en als de drommel naar de Keizersgracht, dat spektakel wensch ik mee te maken!’
Zij stapten in een taxi en zagen, wegrijdende, hoe de commissaris in een andere auto stapte, verwelkomd door enkele heeren. Beide wagens schoten achter elkaar de rumoerige drukte van de levendige hoofdstad in.
‘Begin jij iets van de zaak te begrijpen?’ vroeg Mensing.
‘Waarachtig,’ was het antwoord. ‘Hoeng Tsi Lang heeft èn Paula èn Frans in zijn macht. Frans durft niets te zeggen, hij kán niets zeggen, want als hij spreekt....’
‘.... dan overkomt Paula Hülshoff een ongeluk?’
‘Juist!’
‘Maar waarom is hij er dan tegen dat de politie haar uit de klauwen van dat lugubere monster zou redden?’
De beide heeren dachten even na.
‘Amice,’ zei van Buren zacht, ‘herinner je je wat èn Paula Hülshoff aan juffrouw Wevers, èn de politiecommissaris aan óns vertelde?’
De overste dacht na. ‘Dat Hoeng Tsi Lang een schurk is, die voor geen enkele misdaad terug deinst?’
‘Juist. En daarom is Frans zoo bang voor dien inval in het huis van Hoeng Tsi Lang. Daarom ook liet Hoeng hem gaan en wist hij dat Frans niets zeggen kon, want.... op het oogenblik dat de politie het huis binnendringt, zal Hoeng zijn dreigement zeker ten uitvoer brengen: Het dreigement waarmede hij Frans in zijn macht houdt: het leven van een vrouw.’
‘Groote God,’ steunde de overste. ‘Dan beteekent die overval die dadelijk zal plaats vinden....’
‘De dood van een vrouw,’ fluisterde zijn vriend.
Er viel een diep en ontzaglijk stilzwijgen tusschen de twee mannen.
Ontzet keken zij elkaar aan.
Met een ruk hield de auto stil. Ze waren op de Keizersgracht. Vóór hen stopte zoo juist de politie-auto.
‘Laten we den commissaris waarschuwen!’ hijgde de overste, ‘snel! snel!’
Het groepje mannen uit den voorsten wagen stond op het trottoir te praten.
Als een bom viel Mensing tusschen hen in, en vertelde in enkele woorden wat van Buren en hij zoo juist besproken hadden.
| |
| |
De Haagsche commissaris glimlachte. ‘Aannemende dat juffrouw Hülshoff geen medeplichtige is, zal Hoeng Tsi Lang zoo krankzinnig niet zijn om op het oogenblik van zijn arrestatie zijn schuld te vergrooten met een moord. Maak u dus niet ongerust.’
‘Weet u den weg in dit huis?’ informeerde de Amsterdamsche politie-autoriteit. ‘Weet u waar Hoeng's bibliotheek en werkkamer is?’
‘Zeker,’ antwoordde van Buren gehaast, ‘kunnen wij u van dienst zijn?’
‘Ja, ja,’ vulde de overste aan. ‘Wij zijn al eens eerder hier geweest.’ Hij begreep dat dit de eenige kans was om den inval méé te maken en.... misschien zou het ergste nog voorkomen kunnen worden. In ieder geval zou het martelende wachten buiten hun bespaard blijven.
‘Gaat u ons dan vóór,’ verzocht de commissaris, ‘maar denkt u er aan als er geschoten wordt, is het uw eigen risico.’
‘Laten we hen liever buiten laten,’ zei de Hagenaar.
‘Waarom? Het is van het grootste belang dadelijk in Hoeng's werkkamer te zijn. En als de heeren niet bang zijn....’
‘Ik heb van mijn leven meer kogels geslikt dan de heeren bij elkaar,’ snauwde de overste, op zijn teentjes getrapt. ‘Ik heb de Willemsorde niet gekregen voor praten op een stoepje!’
De Haagsche commissaris lachte. ‘Vooruit dan maar,’ zei hij.
‘Ja, vooruit,’ zei Mensing. Er was iets in zijn stem dat klonk als een bevel tot den aanval.
Dr. Van Buren keek angstig. ‘Ik denk aan die arme vrouw....’ zei hij zacht.
‘Zoodra ik dien Hoeng één verkeerde beweging zie maken, schiet ik hem overhoop als een hond,’ fluisterde z'n vriend. ‘Courage!’
Een rechercheur belde.
Er werd niet opengedaan.
Opnieuw rinkelde de bel, hoog en schril.
Het huis leek uitgestorven.
Voor den derden keer klonk de bel.
‘Breek open!’ gelastte de Amsterdamsche commissaris. ‘Overste, u gaat voor?’
‘Volg mij maar,’ zei de kranige oude heer en hij stak zijn rechterhand in den zak van zijn jas.
Van Buren zette z'n voet op den drempel.
‘Blijf buiten,’ siste de overste. ‘Ik heb het gevoel dat het warm zal toegaan en....’
| |
| |
‘Ik ga méé,’ zei de dikke letterkundige gedecideerd. ‘'t Is voor Frans! Ik verzeker je dat ik een uitstekende kogelvanger vóór die arme vrouw zal zijn.’
Met een harden klap week het geforceerde slot.
‘Als er maar geen grendel op zit,’ dacht Mensing. Maar de deur week al terug.
‘Voorwaarts!’ riep de overste.
De heeren drongen het huis binnen. De deur naar de kleine anti-chambre met het portret van Soen Yat Sen stond open, het kamertje was leeg. Uit een groote suite kwamen al enkele agenten naar voren. ‘Er is achter niets,’ rapporteerden zij.
De overste sprong de trap op. De hall was leeg. Ook het museum, waar de fijne, precieuse stukjes porcelein eenzaam en vreemd stonden bij dit gedreun van haastige voetstappen en politie-uniformen, die van alle kanten opdoken.
De bibliotheek was een ruime kamer. Overal stonden boekenkasten in lange rijen langs alle wanden. In den open haard vlamde een knappend vuur. Op den schoorsteenmantel prijkte een grillig véélarmig afgodsbeeld van dof, oudgeworden goud.
De commissaris snoof eenige malen de lucht op. ‘Tabak!’ zei hij. ‘Er is gerookt!’
Op het zware bureau-ministre, in het midden van de kamer, lag een nog brandende sigaar, met de asch in een lange punt er aan. Iemand was hoogstens enkele minuten geleden in het vertrek geweest en had rustig zijn sigaar weggelegd, vóór hij de kamer verliet.
‘Wel vervloekt,’ bromde de overste. ‘De vent is toch niet onzichtbaar geworden?’
‘Het bovenhuis is verlaten,’ meldde een brigadier.
De heeren gingen de hall weer op.
‘Hier!’ riep van Buren. Achter een kamerscherm ontwaarde hij een kleine zijgang, die sterk helde. De mannen renden de gang in, daalden een trapje af en kwamen in een kleine half donkere rommelkamer. Aan de overzijde van het vertrek was een lichte plek in den donkeren wand. Er stond een deur open.
De commissaris ging binnen, gevolgd door de anderen. Een vreemd schouwspel vertoonde zich voor hun oogen. Zij stonden in een slaapkamer, waarin een onbeschrijflijke wanorde heerschte. Aan den tegenovergelegen muur bevond zich een groot wit bed met een hemel en lange neerhangende gordijnen. De dekens hingen langs den rand van het bed neer en sleepten over den grond. Alles wees er op, dat nog maar kort geleden in deze kamer
| |
| |
een hevige worsteling had plaats gehad. Een stoel lag omvergeworpen, een schemerlamp was op den grond gevallen en in den grooten spiegel van een luxueuse toilettafel grijnsde een breede barst, alsof er een zwaar voorwerp tegenaan gevlogen was.
Deze kamer had slechts één deur, die, waardoor de mannen binnengedrongen waren.
‘Wel vervloekt!’ schold de Amsterdamsche commissaris. ‘Breek de kasten los; haal de boekenkasten in de bibliotheek van hun plaats, zoek naar een paneel.... Waar kunnen ze zich dan verstopt hebben voor den weerga! Haal den heelen boel onderste boven! We zullen ze hebben!’
‘Commissaris!’ meldde een brigadier. ‘De posten hebben geen mensch het huis zien verlaten.’
‘Zooveel te beter, dan zullen we ze spoedig hebben.’
In alle kamers klonk het verschuiven van meubelen, hamerslagen en een onderzoekend kloppen op de wanden. Het zoeken duurde lang. Het leek Mensing en Van Buren of er geen eind
‘Bloed!’
aan kwam. Zij gingen terug naar de hall. De commissaris stond stampvoetend van ongeduld bij de voordeur.
‘Maar voor den drommel, ze kunnen toch niet door de lucht ontsnappen?’ riep hij uit.
‘Maar wel door den grond, collega,’ klonk een stem.
De Haagsche politiecommissaris dook uit den kelder op. Hij droop van 't water. Terwijl de anderen hem aanstaarden met open mond van verbazing, vormde zich een meertje onder hem van een vies, bruinig, drabbig water. Hij bracht de verstikkende lucht mee van slijk en rioolmodder.
‘Ze zijn er vandoor, m'n waarde! Kom maar eens mee!’
Het gezelschap daalde de keldertrap af. Achter den kelder was een klein gewelf, waar een groot, zwaar luik geopend was, dat toegang gaf tot een zwart en gapend gat.
‘Ik ben er in afgedaald,’ zei de commissaris. ‘Tezamen met
| |
| |
een van uw mannen. Er is een verbindingsgang onder het huis, dat uitkomt op een der stadsgrachten. Ik zwom het riool ten einde. Ongeveer 100 meter. Daar gaat een trapje naar boven. Ik vond er dit.’
Hij liet een stuk blauwe zijde zien, waarop bloemen geborduurd stonden.
‘Het lijkt wel een stuk van een kimono,’ zei van Buren. Mensing greep er naar. Op de blauwe zijde kleurden natte, donkere vlekken.
‘Bloed,’ huiverde hij zacht.
De beide mannen keken elkaar sprakeloos aan en in dien korten blik lag een wereld van afgrijselijk vermoeden.
‘Te laat,’ steunde de oude militair.
‘Bij het trapje lag een roeiboot. Daarin zijn ze vermoedelijk gevlucht,’ vervolgde de commissaris. ‘Het bootje dreef los. Ze waren er snel uit weggesprongen. Ik klom 't trapje op en kwam op een soort binnenplaatsje bij een smederij. In de schutting stond een dubbele deur wijd open. En daardoor heen leidden versche sporen door de sneeuw: autobanden. In het nauwe straatje was niets meer te zien en op mijn gefluit kwamen geen agenten. Ik was buiten de bewaakte zone geraakt. Mijn assistent was halverwege teruggekeerd, half bevroren in het ijskoude water. In het bootje roeide ik terug.’
De commissaris deed het verhaal rustig en zonder eenig vertoon. Er was iets in dit adembeklemmende verhaal dat allen trof en hem deed aanzien met een gevoel van diepe bewondering. Hij rilde en klappertandde. Toch trachtte hij te glimlachen.
‘Ze zijn weg!’ zei hij toonloos.
Op dat moment sloeg dr. Van Buren zich tegen het voorhoofd en schreeuwde in een aanval van diepe en niet te dragen vertwijfeling: ‘Weg! Weg!!.... Wel vervloekt!’
De commissaris klopte hem op den schouder. Op zijn anders zoo geharde en onbewogen gelaat was een trek gekomen van diep medelijden....
|
|